Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het Eerste Capittel.

Iob is oprecht vroom, vers 1. gesegent van Godt met kinderen, rijckdom, ende eere, 2. wort door de aendrijvinge des Satans, 6. ende de toelatinge Godts, 12. tot sijner beproevinge versocht met het verlies van al sijn goet, 13. ende kinderen, 18. waer over hy teeckenen geeft van droefheyt, sich troost, ende Godt van alles danckt, 20.

1

DAER was een man in den lande Ga naar margenoot1 Uz, sijn naem was Ga naar margenoot2 Iob: ende deselve man was Ga naar margenoota Ga naar margenoot3 oprecht, ende Ga naar margenoot4 vroom ende Ga naar margenoot5 Godtvreesende, ende wijckende van Ga naar margenoot6 't quaet.

2

Ende hem wierden seven sonen, ende drie dochteren geboren.

3

Daer toe was sijn Ga naar margenoot7 vee seven duysent Ga naar margenoot8 schapen, ende drie duysent kemelen, ende vijf hondert jock ossen, ende vijf hondert eselinnen; oock was sijn Ga naar margenoot9 dienst-volck seer veel: so dat dese man grooter was dan alle Ga naar margenoot10 die van 't Oosten.

4

Ende sijne sonen gingen ende maeckten maeltijden in yeders huys op Ga naar margenoot11 sijnen dach: ende sy Ga naar margenoot12 sonden henen, ende noodichden hare drie susteren, om met hen te eten, ende te drincken.

5

'T geschiedde dan, als de dagen der maeltijden om-gegaen waren, dat Iob henen sondt, ende hen Ga naar margenoot13 heyligde, ende des smorgens vroech opstont, ende brand-offeren offerde, [nae] harer aller getal; want Iob Ga naar margenoot14 seyde, Misschien hebben mijne kin-

[Folio 231v]
[fol. 231v]

deren Ga naar margenoot15 gesondiget, ende Godt in haer herte Ga naar margenoot16 gesegent: alsoo dede Iob alle Ga naar margenoot17 die dagen.

6

Daer was nu een dach, als de Ga naar margenoot18 kinderen Godts Ga naar margenoot19 quamen, om sich voor den HEERE te stellen, dat de Ga naar margenoot20 Satan oock in't midden van hen quam.

7

Doe seyde de HEERE tot den Satan; Van waer komt ghy? ende de Satan antwoordde den HEERE, ende seyde; Van Ga naar margenoot21 om te trecken op de Ga naar margenootb aerde, ende van die te doorwandelen.

8

Ende de HEERE seyde tot den Satan; Ga naar margenoot22 Hebt ghy [oock] acht geslagen op mijnen knecht Iob? Ga naar margenoot23 want niemant en is op der aerde gelijck hy, een man oprecht, ende vroom, Godt-vreesende, ende wijckende van't quaet.

9

Doe antwoordde de Satan den HEERE, ende seyde: Ist om niet dat Iob Godt vreest?

10

Hebt ghy niet Ga naar margenoot24 eene betuyninge gemaeckt voor hem, ende voor sijn huys, ende voor al dat hy heeft rontom? het werck sijner handen hebt ghy Ga naar margenoot25 gesegent, ende sijn vee is Ga naar margenoot26 [in menichte] uytgebroken in den lande.

11

Maer doch streckt nu uwe hant uyt, ende Ga naar margenoot27 tast aen alles wat hy heeft: so hy u niet in u Ga naar margenoot28 aengesichte en sal Ga naar margenoot29 segenen! Ga naar margenoot30

12

Ende de de HEERE seyde tot den Satan: Siet al wat hy heeft zy Ga naar margenoot31 in uwe hant; alleen Ga naar margenoot32 aen hem en streckt uwe hant niet uyt: ende de Satan ginck uyt van het aengesichte des HEEREN.

13

Daer was nu een dach, als sijne sonen, ende sijne dochteren aten, ende wijn droncken, in den huyse hares broeders des eerst-geborenen;

14

Dat een bode tot Iob quam, ende seyde: De runderen waren ploegende, ende de eselinnen weydende Ga naar margenoot33 aen hare zijden.

15

Doch de Ga naar margenoot34 Sabeers Ga naar margenoot35 deden eenen inval, ende namense, ende sloegen de jongers met de Ga naar margenoot36 scherpte des sweerts: ende ick ben maer alleen ontkomen om het u aen te seggen.

16

Als dese noch sprack, so quam een ander, ende seyde; Ga naar margenoot37 Het vyer Godts viel uyt den Hemel, ende ontstack onder de Ga naar margenoot38 schapen, ende onder de jongens, ende verteerdese: ende ick ben maer alleen ontkomen om het u aen te seggen.

17

Als dese noch sprack, so quam een ander, ende seyde; De Chaldeen stelden drie Ga naar margenoot39 hoopen, ende vielen op de kemelen aen ende namense, ende sloegen de jongers met de scherpte des sweerts: ende ick ben maer alleen ontkomen, om het u aen te seggen.

18

Als dese Ga naar margenoot40 noch sprack, so quam een ander, ende seyde: Uwe sonen, ende uwe dochteren aten, ende droncken wijn in't huys hares broeders, des eerst-geborenen:

19

Ende siet, een groote wint quam van over de woestijne, ende Ga naar margenoot41 stiet aen de vier hoecken van het huys, ende het viel op de Ga naar margenoot42 jongelingen, datse storven: ende ick ben maer alleen ontkomen, om het u aen te seggen.

20

Doe stont Iob op, ende Ga naar margenoot43 scheurde sijnen Ga naar margenoot44 mantel, ende Ga naar margenoot45 schoer sijn hooft, ende viel op de aerde, ende Ga naar margenoot46 booch sich neder:

21

Ende hy seyde: Ga naar margenootc Naeckt ben ick uyt mijns moeders buyck gekomen, ende naeckt sal ick Ga naar margenoot47 daer henen wederkeeren; de HEERE heeft gegeven, ende Ga naar margenoot48 de HEERE heeft genomen: de Naem des HEEREN zy Ga naar margenoot49 gelooft.

22

In dit alles en Ga naar margenoot50 sondichde Iob niet, ende Ga naar margenoot51 en schreef Gode niet Ga naar margenoot52 ongerijmts toe.

margenoot1
Hebr. Uts, ofte Huts. Verstaet een lantschap soo vernaemt van een man des selven naems. Drie hebben desen naem gehadt, van de welcke de H. Schrift vermelt.
1. De sone Arams des soons Sems, Gen. 10.23.
2. De eerst-geboren sone Nahors, des broeders Abrahams, Gen. 22.21. 3. Een der nakomelingen Esaus, Gen. 36.28. De eerste is geweest de vader der inwoonderen des lants Trachonitis, anders genaemt nae hem Ausitis, als ofmen seyde Usitis. Van dit lant, 't welcke een deel was van 't lant der Israeliten, houden eenige uytleggers, dat hier gesproken wert. Doch andere meynen, datmen hier verstaen moet een lantschap in Syrien gelegen, hebbende sijnen naem vanden tweeden Uz. Oock zijnder die dese plaetse nemen van eene contreye in Idumea, alwaer de derde Uz woonachtich was, siet Thren. 4.21.
margenoot2
Hebr. Ijob. siet Ezech. 14.14, 20. Iac. 5.11.
margenoota
Iob 2.3.
margenoot3
Ofte eenvoudich, D. ongeveynst in't geloove, ende vertrouwen op Godt, ende recht uyt inde liefde tegen sijnen naesten. siet van dit woort Gen. 6. op vers 9.
margenoot4
Hebr. recht. ofte, gerechtich, T.w. tegen sijnen naesten. Het woort siet hier meest op de geboden der tweeder tafel. Evenwel wort het veel in't gemeyne genomen, beteeckenende eenen, die noch ter rechter, noch ter slincker hant en wijckt vanden rechten wech, maer daer in blijft, schouwende alle kromme wegen, die hem daer van souden mogen afwenden. Alsoo ond. 4.7. ende 8.6. ende 17.8.
margenoot5
Siet oock Psa. 7. op vers 11. De ware vreese Godts ist beginsel aller deuchden: Pro.8.13. ende 15.33. doch dese lof siet hier meest op de godtsdiensticheyt, ende de geboden der eerster tafel.
margenoot6
T.w. der sonde, verboden in de eerste, ende tweede tafel der tien geboden.
margenoot7
Siet van 't Hebr. woort mikneh, Gen. 4. op vers 20.
margenoot8
Het Hebr. woordeken beteeckent niet alleen schapen, maer oock geyten, dat is, allerley kleyn vee, voornemelick als 't tegen groote beesten gestelt wort. Siet Genes. 12. op vers 16. ende Lev. 1. op vers 2.
margenoot9
Ofte dienstwerck, lantbouwerye.
margenoot10
Ofte lieden van Oosten. Hebr. kinderen van Oosten. Dat is, die ten aensien van Iudea Oost-waert woonden. Vergel. Gen. 29.1. Iud. 6.3. ende siet de aenteeckeningen.
margenoot11
T.w. sijner beurte, om sijne maeltijt te geven: want hier van ginck seker order onder hen om. Ende misschien quam de order op elck een, ten dage sijner geboorte. want Iob naemt desen sijnen dach, cap. 3.1.
margenoot12
T.w. Boden, die de susteren souden ter maeltijt nooden. Alsoo in't volg. vers.
margenoot13
D. versorchde, ende lastede, datse hen heyligen souden, op datse bequaem souden wesen tot het aenstaende offer. Alsoo Exo. 19.10. Dese heyliginge bestont wel voornemelick in de versakinge van alle geestelicke onreynicheyt der sonden; maer oock inde onderhoudinge van sekere lichamelicke ceremonien, als teeckenen der inwendiger heylichmaknige, de welcke in die tijden onder de vroome plaetse hadde. Vergel Genes. 35.2. (alwaer is het woort reynigen) ende de aenteeck. daer op.
margenoot14
T.w. by hem selven: dat is, hy dachte. Siet Genes. 20. vers 11.
margenoot15
T.w. door onmatige vrolickheyt, lichtveerdich wesen, verquistinge van Godts gaven, vergetinge van de arme, ende andere sonden van vleesschelicke onbedachtsaemheyt.
margenoot16
Dat is, niet gesegent, geheyliget, nochte ge-eeret, gelijc het betaemde, maer de geboden des Heeren in hare vreuchde, ende overvloet, kleyn geachtet, ende als in de wint geslagen. Soo is het woort segenen, het welcke anders beteecken prijsen, ende loven, hier genomen voor sijn tegendeel, vloecken, misprijsen, versmaden. Want het hier de sonden beteeckent voor de welcke Iob offerhande dede. Alsoo wort dit woort ooc gebruyckt ond. vers 11. ende cap. 2. vers 9. Siet oock 1.Reg. 21.10. ende de aenteeck. daerop.
margenoot17
T.w. als sijne kinderen hare maeltijden hadden gehouden.
margenoot18
Hebr. sonen. Dat is, de Engelen Godts, gelijck ond. 38.7. niet om datse van naturen sonen, ofte kinderen Godts zijn, als de Eenich-geboren van den Vader, maer om datse dese weerdicheyt hebben uyt de gave der scheppinge, zijnde gemaeckt nae Godts beelt, ende gelijckenisse, om sijn aengesichte geduerichlick te aenschouwen, hem, ende sijne gemeente te dienen, ende eeuwichlick met hem te leven.
margenoot19
Dit wort geseyt by gelijckenisse van wereltsche Princen, die om rekenschap te eyschen van hare dienaren, over het gene sy hen belast hebben, de selve voor hen ontbieden. Vergel. 1.Reg. 22.19. ende de aent.
margenoot20
D. wederpartijder. siet 1.Chro. 21.1. Soo wort de boose Geest genoemt, om dat hy uyt onversoenelicke vyantschap de geloovige haet, die verklagende voor Godt, Apoc. 12.10. ende als een brieschende leeuw rontomme de selve loopende, ende soeckende wien hy soude mogen verslinden, 1.Pet. 5.8.
margenoot21
Des Duyvels werck is, alles te door-loopen, ende te door-snuffelen, om de gene, die op hare hoede niet en zijn, te grijpen, ende die noch eenichsins wacht houden, te quellen, ende te bespringen.
margenootb
1.Petr. 5.8.
margenoot22
Hebr. hebt ghy u herte gelecht, ofte gestelt, D. hebt ghy acht gegeven, ofte merck genomen. De selve maniere van spreken is te vinden, 2.Sam. 18.3. ende ond. 2.3. ende 7.17. ende 23.6.
margenoot23
Ofte, dat niemant sijns gelijcke en is op der aerde, etc.
margenoot24
D. beschermt, ende bevrijt ghy hem niet van alle quaet door uwe over-al-tegenwoordige voorsichticheyt, ende almogende kracht?
margenoot25
Siet van dit woort segenen, Gen. 12. op vers 2.
margenoot26
Siet Gen. 30.30. Het Hebr. woort is oock elders gebruyckt van seer groote vermenichvuldinge, als Gen. 28.14. ende 30.43. Exod. 1.12.
margenoot27
T.w. om dat te beschadigen, ende hem alsoo te plagen. siet Gen. 26. op vers 11.
margenoot28
D. stoutelick sonder schroom, ende schaemte.
margenoot29
Siet bov. op vers 5.
margenoot30
In't eedt-sweeren der Hebreen wort gemeenelick de straffe, die men sich onderwerpt, somen valschelick sweert, verswegen, als hier. Siet Genes. 14. vers 23.
margenoot31
D. in uwe macht, onder u gewelt. Siet Genes. 16. vers 6.
margenoot32
D. aen sijnen persoone. Verstaet sijn lichaem, ende ziele.
margenoot33
D. neffens de selve runderen. Hebr. aen hare handen. Siet het woordeken hant voor zijde gebruyckt, 2.Chro. 21.16, etc. And. op hare plaetsen. dat is, daerse plachten te weyden. Dit woort is somtijts voor plaetsen genomen, als Num. 2.17. Ierem. 6.3.
margenoot34
Hebr. Scheba. D. het heyr der Sabeers. Dese waren de nacomelingen van Scheba den sone Ioksans, des soons Abrahams uyt Ketura, Genes. 25.1, 2, 3. Sy woonden in woest Arabien. Siet van de selve Ezech. 27.23. Dese Scheba is te onderscheyden van eenen anderen deses naems, dewelcke was de sone van Raëma, de sone van Cus, de sone Chams, des soons Noa, Gen. 10.7. wiens nakomelingen bewoonden Mooren-lant. Siet de aenteeck. op die plaetse, ende op vers 28.
margenoot35
Hebr. Scheba viel.
margenoot36
Hebr. mont. Alsoo in't volgende.
margenoot37
D. een groot, geweldich, ende verschrickelick vyer. Vergel. Gen. 13. de aenteeck. op vers 10. ofte, dat Godt vanden Hemel gesonden heeft, soo sy meenden.
margenoot38
Siet bov. op vers 3.
margenoot39
Hebr. hoofden. maer het Hebr. woort beteeckent somtijts een schare, ofte bende, ofte hoop volcks, als hier, Iud. 7.16. 1.Sam. 11.11.
margenoot40
Het Hebreeusch woort is aldus genomen. Prov. 8.26. ende Ion. 4.2.
margenoot41
Hebr. eygentlick, raeckte. D. trefte.
margenoot42
De sonen Iobs. siet Gen. 22. op vers 5.
margenoot43
Siet Genes. 37. op vers 29.
margenoot44
Dit is een opperkleet geweest, 'twelcke de voornaemste onder den volcke droegen.
margenoot45
D. liet sijn hooft scheeren. Alsoo Gen. 41.14. 2.Sam. 14.26. ende siet Gen. 40. op vers 22. Het scheeren nu was een teecken van droeffenisse, ende rouwe, Lev. 21.5. Ierem. 41.5. ende 48.37. Mich. 1.16. Anders heeftmen sich oock laten scheeren, alsmen sijn lichaem reynigen wilde: het welcke nadien het tegen den tijt van vreuchde plach te geschieden, so is het oock een teecken geweest van verquickinge, ende blijtschap. Gen. 41.14. ende het nalaten daer van, een teecken van onsteltenisse, ende droefheyt. 2.Sam. 19.24.
margenoot46
Het Hebreeusch woort beteeckent sich nederbuygen, ofte voor Godt, om hem Godts-dienstige eere te bewijsen: van welcke beteeckeninge siet Genes. 24. op vers 26. ofte voor de menschen, om die burgerlicke eere aen te doen: van welcke beteeckeninge siet Gen. 18. op vers 2. De eerste heeft hier plaetse, gelijck het af te nemen is uyt de volgende woorden, in de welcke hy Godt danckt van al dat hy hem toe-gesonden hadde.
margenootc
Eccles. 5.14. 1.Tim. 6.4.
margenoot47
Dit seyde hy, soo 't schijnt, wijsende op de aerde, nae dewelcke hy hem neder-gebogen hadde.
margenoot48
Hoe de quade wercken des Satans, ende der boose menschen den goeden Godt toegeschreven werden, siet Genes. 45. op vers 5. ende 1.Reg. 12. op vers 15.
margenoot49
Hebr. gesegent. Siet Gen. 14.20. ende de aenteeck.
margenoot50
Noch met woort, noch met daet.
margenoot51
Ofte, eygende toe. Hebr. gaf.
margenoot52
Hebr. onsmakelicks. dat is, ongerijmts, onredelicks, ofte onbetamelicks. T.w. het welcke soude mogen strijden tegen Godts nature, ende eygenschappen, ende tegen de eere sijnes Naems.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken