Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xiiij. Capittel.

Iob soeckende wat verlichtinge sijner plagen te vinden by Godt, beschrijft de gemeyne elendicheyt des menschelicken levens, vers 1, etc. bidt om voor eenen tijt van sijn lijden ontslagen te worden, 13. beklaegt sich over Godts strengicheyt tegen den mensche, die hy gebruyckt tegen sijn eygen persoon, 16. oock tegen andere, ende hare nakomelingen, 21.

1

DE mensche van een vrouwe geboren, Ga naar margenoota is Ga naar margenoot1 kort van dagen, ende sat van Ga naar margenoot2 onruste.

2

Hy komt voort, als Ga naar margenootb eene bloeme, ende wort af-gesneden: Ga naar margenootc oock vlucht hy, als eene schaduwe, ende en bestaet niet.

3

Ga naar margenootd Noch doet ghy uwe oogen Ga naar margenoot3 over eenen sulcken open: ende ghy Ga naar margenoot4 betreckt my in't gerichte met u.

4

Ga naar margenoote Wie sal eenen reynen geven uyt den onreynen? Ga naar margenoot5 niet een.

5

Ga naar margenootf Dewijle Ga naar margenoot6 sijne dagen bestemmet zijn, het getal sijner maenden by u is: [ende] ghy sijne Ga naar margenoot7 bepalingen gemaeckt hebt, die hy niet overgaen en sal.

6

Ga naar margenootg Wendt u Ga naar margenoot8 van hem af, dat hy Ga naar margenoot9 ruste hebbe: tot dat hy Ga naar margenoot10 als een Ga naar margenooth dach-looner aen Ga naar margenoot11 sijnen dach een wel-gevallen hebbe.

7

Ga naar margenoot12 Want Ga naar margenoot13 voor eenen boom, als hy afgehouwen wert, isser verwachtinge, dat hy hem noch sal Ga naar margenoot14 veranderen; ende sijne scheute niet en sal ophouden.

8

Indien sijn wortel in der aerde veroudert, ende sijn stam in het stof versterft;

9

Ga naar margenoot15 Hy sal vande reucke der wateren [weder] uyt spruyten: ende sal eenen tack maken, gelijck Ga naar margenoot16 eene plante.

10

Maer een man sterft, Ga naar margenoot17 als hy verswackt is: ende de mensche geeft den geest: Ga naar margenoot18 waer is hy dan?

11

Ga naar margenoot19 De wateren verloopen uyt een meyr: ende een riviere droogt uyt, ende verdort.

12

Alsoo Ga naar margenoot20 ligt de mensche neder, ende Ga naar margenoot21 en staet niet op: Ga naar margenoot22 tot dat de hemelen niet meer en zijn, en sullense niet opwaken, nochte uyt haren slaep opgewecket worden.

13

Ga naar margenoot23 Och of Ga naar margenoot24 ghy my Ga naar margenoot25 in't graf verstaeckt, my verberchdet, tot dat uwen toorn sich afkeerde: dat ghy my Ga naar margenoot26 eene bepalinge steldet, ende mijner Ga naar margenoot27 gedachtich waert!

14

Ga naar margenoot28 Als een man gestorven is, sal hy weder leven? Ga naar margenoot29 ick soude Ga naar margenoot30 alle de dagen mijnes Ga naar margenoot31 strijts Ga naar margenoot32 hopen, tot dat mijne Ga naar margenoot33 veranderinge komen soude.

15

Dat ghy soudt Ga naar margenoot34 roepen, ende ick u soude Ga naar margenoot35 antwoorden; dat ghy tot Ga naar margenoot36 het werck uwer handen soudt Ga naar margenoot37 begeerich zijn.

16

Ga naar margenooti Ga naar margenoot38 Maer nu Ga naar margenoot39 telt ghy mijne Ga naar margenoot40 treden: Ga naar margenoot41 ghy en bewaert [my] niet om mijner sonden wille.

17

Mijne overtredinge is in een bondelken Ga naar margenoot42 versegelt; ende Ga naar margenoot43 ghy packt mijne ongerechticheyt op een.

18

Ende voorwaer een berch Ga naar margenoot44 vallende vergaet: ende eene rotse wort verstelt uyt hare plaetse.

19

De wateren vermalen de steenen,

[Folio 237v]
[fol. 237v]

het stof der aerde overstelpt het Ga naar margenoot45 gewas dat van selfs daer uyt voortcomt: alsoo verderft ghy de verwachtinge des menschen.

20

Ghy overweldicht hem in eeuwicheyt, ende hy Ga naar margenoot46 gaet henen; veranderende sijn Ga naar margenoot47 gelaet, so sendt ghy hem wech.

21

Sijne kinderen Ga naar margenoot48 komen tot eere, ende Ga naar margenoot49 hy en weet het niet: ofte sy worden Ga naar margenoot50 kleyne, ende Ga naar margenoot51 hy en lett niet op hen.

22

Ga naar margenoot52 Maer sijn vleesch [noch] aen hem zijnde, heeft smerte: ende sijne ziele in hem zijnde, heeft rouwe.

margenoota
Psal. 90.5, 6, 9. ende 102.12. ende 103.15. ende 144.4. Iac. 4.14.
margenoot1
D. heeft een kort leven. Alsoo is lanckheyt van dagen, een lanck leven. Siet Prov. 3.2. ende de aenteeck.
margenoot2
Hebr. beroeringe. D. vol van beroeringe, woelinge, verdriet, ende quellinge, die hem doorgaens overcomen van wegen de elenden deses levens. Vergel. Eccles. 2.23. Siet gelijcke maniere van spreken, bov. 7. vers 4. ende de aenteeckeninge.
margenootb
Psal. 103.15. Iesa. 40.6. 1.Pet. 1.24.
margenootc
Iob 8.9. Psal. 90.6, 10. ende 102.12. ende 144.4.
margenootd
Iob 7.17, 18. ende 10.20.
margenoot3
T.w. die soo elendich is. want de mensche schijnt in hem selven te onweerdich, ende te verachtelick te zijn, dat Godt in sulcke hooge Majesteyt zijnde, sich so seer met hem soude willen moeyen, veel min soodanich gewelt tegens hem aenleggen, om hem met sijne straffen soo seer te overvallen.
margenoot4
Hebr. brengt my, ofte, doet my komen.
margenoote
Genes. 5.3. Psal. 51.5. Iohan. 3.6. Rom. 5.12. Ephes. 2.3.
margenoot5
D. niemant en kan eenen mensche bekomen, die suyver zy, ende sonder sonde, nae den gemeenen loop der nature, uyt eenen sondigen mensche geboren zijnde. Soo bekent hy, dat hy mede onreyn, ende sondich was, wenschende, dat Godt hem niet min, als andere boetveerdige sondaren genadich wilde wesen, ende hem niet meer, als andere straffen.
margenootf
Iob 7.1.
margenoot6
Dat is, de tijt sijns levens. Alsoo Genes. 5.4, 5. ende 11.32, etc. Vergel. bov. vers 1. ende de aenteeck. In den selven sin worden stracks sijne maenden genaemt. Alsoo naemt hy onder 29.2. den voor-gaenden tijt sijnes levens voorige maenden.
margenoot7
Te weten, van den voortganck, ende het eynde sijnes levens.
margenootg
Iob 7.16, 19. ende 10.20.
margenoot8
Te weten, van hem dus te straffen.
margenoot9
Ofte, ophoude, te weten, van treuren, om sijner grooter smerten wille. And. tot dat hy ophoude, te weten, van leven, gelijck het hebreeusch woordeken soo genomen wort, Deut. 15.11.
margenoot10
Hy vergelijckt hem by eenen arbeyder, die voor eenen dach, ofte sekeren bestemden tijt gehuert is: overmits de menschen hier voor eenen tijt, die van Godt verordent is, gestelt zijn, om den arbeyt harer beroepinge metter doot af te doen.
margenooth
Iob 7.1, 2.
margenoot11
T.w. den dach sijnes stervens, als ond. 15.32. Dat is, tot dat hy deses levens sat zijnde, wenschen soude te sterven, ende in de eeuwige ruste te wesen: gelijck een huerlinck, die moede gearbeyt is, met een sonderlinck wel-gevallen den loon des arbeyts, ende de ruste des nachts begeert. And. sijnen dach af doe: dat is, sijn leven eyndige, Alsoo soude hy den tyt sijnes levens namen eenen dach, als bov. vers 1. ende 5. dagen; ende dat uyt oorsake van de kortheyt des selven: in welcken sin de menschen oock van de Griecken genaemt worden, hemerioi; dat is, dagelicksche. Anders kan het woort dach hier oock genomen werden voor een dach-werck, ofte het werck van sekeren bestemden tijt. Ofte van het eynde van den dach des dach-looners, wanneer hy komt tot ruste van sijnen arbeyt, ende sijnen loon ontfangt.
margenoot12
De sin is, dat een boom afgehouwen zijnde, noch uytspruyten mach; maer dat een mensche door vele plagen neder gevelt, ende gedoodt zijnde, niet en kan weder tot het gebruyck, ende de genietinge deses levens opgeraken: volgens dattet ten desen aensiene met den mensche elendiger, dan met de boomen gestelt is. Het welcke hy verhaelt, om Godt tot barmherticheyt te bewegen, op dat hy hem in dit leven noch eenige ruste laten soude. Vergel. dit met bov. 7. vers 7, 8, etc.
margenoot13
Ofte, een boom heeft verwachtinge; dat is, hope, etc. Den boomen, ende anderen planten worden affecten, sinnen, verstant, ende sprake oneygentlick, ende by gelijckenisse toegeschreven, gelijck oock den creaturen, die selfs het groeyende leven in haer niet en hebben, als afgront, zee, steenen, aerde, etc. om de materie kracht, klaerheyt, ende luyster toe te brengen, ende den leser tot meerdere aendachticheyt op te scherpen. siet Iud. 9.8. ende de aent. Item, hier in 't volg. 9 vers, alwaer den boom reucke toegeschreven wort. Siet oock ond. 23.14, 22. ende 31.38.
margenoot14
D. vernieuwen.
margenoot15
Te weten, door vochticheyt die hy uyt de aerde suycht; verquickt, ende in den groey gecomen zijnde.
margenoot16
D. niet min of meer, dan als of hy ware de wortel van eene jonge stamme.
margenoot17
And. ende wort uytgeroeyt, ofte gedempt. ofte, maer als een man sterft, hy wort uytgeroeyt. Het hebreeusch woort wort aldus genomen, Exod. 17.13.
margenoot18
T.w. in dit aerdsche leven te vinden: als of hy seyde; 'T is hier uyt met hem, ende daer en is geen omme-sien voor hem in dit leven. Siet bov. 7.19.
margenoot19
De sin is, gelijck de wateren, die van hare plaetse in eene andere afgelaten worden, niet weder en keeren tot de voorgaende; alsoo de ziele des menschen, als sy uyt het lichaem gescheyden is, en keert daer in niet wederom, te weten, om hier op der aerden wederom te leven. And. Verloopen de wateren uyt de Zee? ende droocht een riviere uyt ende verdorretse? 12. Maer de mensche ligt, etc.
margenoot20
D. sterft: want de doot wort hier vergeleken by het nederliggen, om te slapen. Siet hier van Deut. 31. op vers 16.
margenoot21
Te weten, om in dit aerdsche, ende verganckelicke leven weder te komen.
margenoot22
Dat is, tot dat de hemelen sullen met een sterck gedruysch voor by gaen, 2.Pet. 3.10. ende de eerste hemel, ende de eerste aerde vergaen, Apocal. 21.1. want d'opstandinge uyt den dooden dan eerst geschieden sal.
margenoot23
Hebr. wie sal geven, dat ghy etc. Siet bov. 6. op vers 8.
margenoot24
Hy spreeckt Godt toe, veroorsaeckt zijnde door het overgroot, ende diep gevoelen sijnes lijdens.
margenoot25
D. maecktet, dat ick voor eenen tijt lanck doot, ende begraven ware, op dat hier en tusschen uwen toorn, die nu gantsch seer tegen my onsteken is, voorby gaen mochte, ende daer na uyt den grave weder opstaen, om hier tot uwer eere, ende der menschen onderwijsinge, noch voor een tijt in ruste te leven.
margenoot26
D. eenen bestemden tijt, den welcken ick in het graf soude moeten blijven.
margenoot27
T.w. om door de opweckinge mijnes lichaems, eene nieuwe weldaet aen my te bewijsen. Hoe dat Gode de gedachtenisse toe-geschreven wort, Siet Gen. 8. op vers 1.
margenoot28
Iob voecht dese tegenstellinge hier in, om te toonen, dat hy sulcke opweckinge tot een aerdsch, ende verganckelick leven niet en geloofde, nochte verwachtede: want dese maniere van ondervragen loochent sterckelick. Siet Gen. 18. op vers 17.
margenoot29
T.w. indien't soo ware, dat een mensch weder levendich konde worden.
margenoot30
Verst. den gantschen tijt in den welcken het Gode believen sal my in dit leven op aerden aldus te besoecken.
margenoot31
Siet van dit woort boven 7. vers 1. ende vergel. boven vers 5. ende de aenteeck. op het woort bepalingen.
margenoot32
Te weten, so ghy my maer voor eenen sekeren tijt in't graf en verberchdet, om my daer na weder daer uyt te trecken, tot eene vreedsame genietinge van dit aerdsche leven.
margenoot33
Dat is, mijne weder-opstandinge tot een nieuw aerdsch leven.
margenoot34
Te weten, om my uyt het graf, daer in ick tot den dach mijner veranderinge soude gelegen hebben, weder op te wecken.
margenoot35
Dat is, uwe roepende stemme gehoorsamen, mits uyt den grave te komen.
margenoot36
Soo naemt hy hem selven. Siet bov. 10.8. Psal. 119.73.
margenoot37
D. ghy soudt dat genadelick ontfangen, ende daer aen weldadicheyt bewijsen.
margenooti
Iob 31.4. ende 34.21. Psal. 56.9. ende 139.2, 3, 4. Prov. 5.21. Ierem. 32.19.
margenoot38
Als of hy seyde: Ick wensche te vergeefs voor eenen tijt in't graf te rusten, overmits ghy voorgenomen hebt my, om mijne sonden, die ghy seer nauwe waer neemt, seer swaerlick in dit leven te straffen. Vergel. ond. 33.11.
margenoot39
De treden, ofte, de gangen des menschen te tellen, heet niet alleene, die te aenschouwen, maer oock waer te nemen, ende acht daer op te geven, om die, ofte te besorgen, ende te segenen, Psal. 56.9. ofte te straffen, als hier. Siet ond. 31.4.
margenoot40
D. al het voornemen, doen, ende laten mijnes levens, hoe kleyn het oock zy. Alsoo ond. 31.4. ende 34.21. Prov. 16.9. Ierem. 10.23.
margenoot41
D. ghy en draecht geen sorge voor mijnen welstant, maer soeckt my te verdrucken, ende te verdoen, tot sulcken eynde alle mijne sonden u voorstellende. And. houdt ghy niet wachte over mijne sonde? dat is, hebt ghy niet groote achtinge op mijne sonde, om my daer over te straffen? ofte: ghy en verschoont niet van mijn sonde.
margenoot42
D. vast t'samen by een gesloten, ende als met eenen segel bewaert, op datse u uyt de gedachtenisse niet vergaen en soude. segelen, voor besluyten, opsluyten, toesluyten, Deut. 32.34. Iob 37.7.
margenoot43
D. ghy vlecht, ende voecht, by mijne voorgaende misdaden, oock de tegenwoordige, om mijne sake noch te beswaren, ende my noch harder te straffen.
margenoot44
Het welcke geschieden kan door aerdbevinge, wint, watervloet, ofte andersins. De sin is: gelijck een berch nederstortende te niete wort, ende eene rotse van hare plaetse wijckt, ende het water de steenen uytholt, ende het stof der aerde, dat van selfs daer uyt voort-komt, overstelpt, het welcke Godt doet; alsoo ist hem noch veel lichter, den welstant des menschen, die noch veel swacker is dan de voorgemelde schepselen, om te keeren, ende te vernietigen.
margenoot45
Siet van het Hebr. woort, 2.Reg. 19. op vers 29. Iesa. 37.30.
margenoot46
D. verscheyt van hier door de doot.
margenoot47
D. het wesen sijnes lichaems, de kloeckheyt sijnes geestes, den staet sijnes levens, de heerlickheyt van sijn huys, de grootheyt sijner middelen, de vermaertheyt sijnes naems, etc.
margenoot48
T.w. door grooten voorspoet, overvloedigen rijckdom, hoogen staet, etc.
margenoot49
T.w. om dat hy uyt de werelt gescheyden is, sulcks dat sijner kinderen welvaren hem niet en vermaeckt.
margenoot50
T.w. door tegenspoet, armoede, leegen staet, etc.
margenoot51
Ofte, hy en verneemt niet nae hen, ofte, hy en slaet nae hen geen gade. etc. D. doot zijnde, en is hy met hen niet bekommert. Vergel. Eccles. 9.5.
margenoot52
De sin is, dat de mensche alleen de elende deses levens, ende sijnes huysgesins qualickvaren gevoelt, terwijle dat hy hier noch op der aerde is.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken