Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxxj. Capittel.

Iob bewijst sijn onschult, eernstelick vertoonende sijne wercken, als dat hy kuysch was geweest ontrent de maechden, vers 1, etc. rechtveerdich in contracten, 5. kuysch ontrent andere vrouwen, 9. gerechtich tegen sijn dienstvolck, 13. weldadich tegen de arme, 16. onschuldich tegen de weesen, 21. niet steunende op sijnen rijckdom, 24. geen afgodendienaer, 26. sich niet verblijdende in sijns vyants ongeluck, 29. nochte hem vloeckende, 30. herbergich, 31. waerachtich, ende oprecht in't bekennen van sijne gebreken, 33. niemant ongelijck doende, 34. wenschende dat van sijn spreken, ende doen kennisse genomen wierde, 35. hy verhaelt oock sijnen oprechtigen handel, 38. begeert qualick te varen, so hy de waerheyt niet en spreeckt, 40.

1

ICk hebbe een verbont gemaeckt met mijne oogen: hoe soude ick dan acht gegeven hebben op Ga naar margenoot1 eene maecht?

2

Want wat is Ga naar margenoot2 het deel Godts van boven? ofte de erve des Almachtigen Ga naar margenoot3 uyt de hoochten?

3

Is niet het verderf voor den verkeerden, ja Ga naar margenoot4 wat vreemts voor de werckers der ongerechticheyt?

4

Ga naar margenoota Siet Ga naar margenoot5 hy niet mijne Ga naar margenoot6 wegen? ende Ga naar margenoot7 telt hy niet alle mijne treden?

5

So ick met Ga naar margenoot8 ydelheyt omgegaen hebbe; ende heeft mijn voet gesnelt tot bedriegerye;

6

Hy wege my op, in Ga naar margenoot9 eene rechte weech-schale: ende Godt sal mijne Ga naar margenoot10 oprechticheyt weten:

7

So mijn ganck uyt Ga naar margenoot11 den wech geweken is, ende mijn herte mijne oogen Ga naar margenoot12 nagevolgt is, ende aen mijne handen Ga naar margenoot13 yet aenkleeft:

8

Ga naar margenoot14 So moet ick zaeyen, maer een ander eten; ende mijne Ga naar margenoot15 spruyten moeten uytgewortelt worden.

9

Ga naar margenootb So mijn herte verlockt is geweest Ga naar margenoot16 tot eene vrouwe, ofte ick aen mijnes naesten deure geloert hebbe:

10

So moet mijne huysvrouwe met eenen anderen malen; ende andere sich over haer krommen.

11

Want dat is een schendelicke daet: ende 'tis eene misdaet Ga naar margenoot17 [by] de Richteren.

[Folio 244v]
[fol. 244v]

12

Want Ga naar margenoot18 dat is een vyer, 't welck tot de verdervinge toe verteert; ende al mijn inkomen uytgewortelt soude hebben.

13

So ick versmaet hebbe het recht mijns knechts, ofte mijner dienst-maecht, als sy geschil hadden met my:

14

(Want wat soude ick Ga naar margenoot19 doen Ga naar margenootc als Godt Ga naar margenoot20 opstonde? ende als hy Ga naar margenoot21 besoeckinge dede, wat soude ick hem antwoorden?

15

Ga naar margenootd Heeft hy niet, die my inden buyck maeckte, Ga naar margenoot22 hem [oock] gemaeckt? ende Ga naar margenoot23 een ons inde baer-moeder bereydt?)

16

So ick den armen [hare] begeerte Ga naar margenoot24 onthouden hebbe, ofte Ga naar margenoot25 de oogen der weduwe hebbe laten versmachten:

17

Ende mijne bete alleen gegeten hebbe; so dat de weese van die niet gegeten en heeft:

18

(Want van mijne jonckheyt aen is Ga naar margenoot26 hy by my Ga naar margenoot27 opgetogen, als [by] een vader: ende Ga naar margenoot28 van mijnes moeders buyck aen heb' ick Ga naar margenoot29 haer Ga naar margenoot30 geleydt:)

19

So ick yemant hebbe sien omkomen, om dat hy sonder cleedinge was, ende Ga naar margenoot31 dat de nootdurftige geen decksel en hadde:

20

So Ga naar margenoot32 sijne lendenen my niet gesegent en hebben; doe hy vande vellen mijner lammeren verwarmt wiert:

21

So ick mijne hant tegen den weese Ga naar margenoot33 bewogen hebbe; om dat ick inde Ga naar margenoot34 poorte mijne Ga naar margenoot35 hulpe sach:

22

Mijn schouder valle van het schouder-been, ende mijn arm breke van sijne Ga naar margenoot36 pijpe af.

23

Want het Ga naar margenoot37 verderf Godts was by my een schrick; ende ick Ga naar margenoot38 en vermocht niet Ga naar margenoot39 van wegen sijne hoocheyt.

24

So ick het gout Ga naar margenoote tot mijne Ga naar margenoot40 hope geset hebbe; ofte tot het fijn gout geseyt hebbe, Ghy zijt mijn vertrouwen:

25

Ga naar margenootf So ick blijde ben geweest, om dat mijn Ga naar margenoot41 vermogen groot was; ende om dat mijne hant geweldich veel Ga naar margenoot42 verkregen hadde:

26

Ga naar margenootg So ick het Ga naar margenoot43 Licht Ga naar margenoot44 aengesien hebbe Ga naar margenoot45 wanneer het scheen, ofte de Mane heerlick voortgaende;

27

Ende mijn herte Ga naar margenoot46 verlockt is geweest Ga naar margenoot47 in't verborgen, Ga naar margenoot48 dat mijne hant mijnen mont gekust heeft:

28

Dat ware oock een Ga naar margenoot49 misdaet [by] den Richter: want ick soude den Godt Ga naar margenoot50 van boven Ga naar margenoot51 versaeckt hebben.

29

Ga naar margenooth So ick verblijdt ben geweest inde Ga naar margenoot52 verdruckinge mijnes haters; ende my Ga naar margenoot53 opgeweckt hebbe, als het Ga naar margenoot54 quaet hem Ga naar margenoot55 vondt:

30

(Oock en hebbe ick mijn Ga naar margenoot56 gehemelte niet toegelaten te sondigen, Ga naar margenooti mits door eenen vloeck Ga naar margenoot57 sijne ziele te begeeren.)

31

So de lieden Ga naar margenoot58 mijner tente niet en Ga naar margenoot59 hebben geseyt; Och of wy van sijn vleesch hadden! wy en souden niet versadiget werden.

32

Ga naar margenootk De vreemdelinck en overnachtede niet op de strate: mijne deuren opende ick nae Ga naar margenoot60 den wech.

33

So ick, Ga naar margenoot61 gelijck Adam, mijne overtredingen bedeckt hebbe; Ga naar margenoot62 door eygene liefde mijne misdaet verbergende!

34

Seker ick konde wel eene groote menichte Ga naar margenoot63 geweldelick onderdruckt hebben; maer de Ga naar margenoot64 verachtste der huysgesinnen Ga naar margenoot65 soude my afgeschrickt hebben; Ga naar margenoot66 so dat ick geswegen soude hebben, ende ter deuren niet uytgegaen zijn.

35

Ga naar margenoot67 Och of ick eenen hadde, die my hoorde! siet, mijn Ga naar margenoot68 oog-merck is, dat de Ga naar margenoot69 Almachtige my Ga naar margenoot70 antwoorde; ende dat Ga naar margenoot71 mijn tegenpartye een Ga naar margenoot72 boeck schrijve.

36

Ga naar margenoot73 Soude ick het niet op mijnen schouder dragen? ick soude het op my binden [als] Ga naar margenoot74 eene kroone.

37

Het getal Ga naar margenoot75 mijner treden soude ick Ga naar margenoot76 hem aenwijsen: Ga naar margenoot77 als een Vorst soude ick tot hem naderen.

38

So mijn lant tegen my Ga naar margenoot78 roept, ende sijne Ga naar margenoot79 voren t'samen weenen:

39

So ick sijn Ga naar margenoot80 vermogen gegeten hebbe sonder gelt; ende de ziele sijner Ga naar margenoot81 acker-lieden Ga naar margenoot82 hebbe doen hygen:

40

Dat Ga naar margenoot83 voor tarwe distelen voortkomen, ende voor gerste stinck-kruyt. Ga naar margenoot84 De woorden Iobs hebben een eynde.

margenoot1
T.w. om die onkuysselick te aenschouwen, ende ter oneere te begeeren. Vergelijckt Matth. 5. vers 28. 1.Iohan. 2.16.
margenoot2
T.w. dat Godt geeft. Verstaet de straffe voor den oncuysschen verordent van Godt. Vergel. bov. 20. op vers 29. sommige verstaen't van de belooninge der cuyscheyt, die hy soude verliesen door onkuysche daden.
margenoot3
D. uyt den hemel. Siet bov. cap. 16. op vers 19.
margenoot4
Hebr. vreemdicheyt. D. dat seltsaem, ongewoonlick ende extra-ordinaer is.
margenoota
2.Chron. 16.9. Iob 34.21. Prov. 5.21. ende 15.3. Ierem. 32.19.
margenoot5
T.w. Godt. Alsoo vers 6.
margenoot6
Siet Gen. 6. op vers 12.
margenoot7
D. neemt hy niet waer al mijn doen ende laten, om dat genadelick te beloonen, so het goet is, ofte rechtveerdelick te straffen, so het quaet is? Siet bov. 14. op vers 16.
margenoot8
D. leugen ende valscheyt; in t' samen-handelingen. alsoo Exod. 23.1. Deut. 5.20. Iesa. 5.18.
margenoot9
Hebr. in wagen der gerechticheyt; dat is, men ondersoecke nae behooren mijn gemoet, voornemen, woorden, ende wercken.
margenoot10
T.w. dat ick geen huychelaer geweest en ben, daer voor ick van mijne vrienden aengesien worde.
margenoot11
D. van den regel, ende het voorschrift des levens, dat ons van Godt voorgestelt is. Hy spreeckt van moetwillige sonden, daer in men voortgaet.
margenoot12
Dat is, ongerechtelick begeert heeft, dat den oogen aengenaem was, ende een ander toebehoorde.
margenoot13
T.w. van ander lieden goet. And. eene vlecke, ofte smette; D. eenige quade daet.
margenoot14
Hy wenscht hem selven de straffe Godes toe, van welcke te sien is, Lev. 26.16. Deut. 28. versen 30, 33, 38, 39, 40.
margenoot15
D. dat ick inder aerde geplant hebbe.
margenootb
Iob 24.15. Prov. 7.25.
margenoot16
Te weten, om die onbehoorlick te begeeren, ende te gebruycken, daer toe de gelegentheden bespiedende.
margenoot17
D. die weerdich is door de Richteren geoordeelt, ende gestraft te worden. Alsoo ond. vers 28.
margenoot18
Dat is, veroorsakende een vyer, te weten, der goddelicker wrake. Siet bov. 22. op vers 20. Want gelijck het vyer seer haestelick de stoppelen verteert, alsoo oock Godts toorn, ende rechtveerdige straffe de sondige menschen. Vergel. Deut. 4. op vers 24. ende Nah. 1.6.
margenoot19
T.w. om my te verantwoorden voor Godt. want de slaven en hadden in voortijden geene vryheyt, om tegen hare heeren voor den wereltschen Richter eenige klachte aen te stellen.
margenootc
Psal. 44.22.
margenoot20
T.w. om te oordeelen tusschen my, ende hen; het welcke geschiet door de straffen, die Godt den onrechtveerdigen, ende wreeden in dit leven, ofte in't toekomende toesendt.
margenoot21
D. strafte. Siet Genes. 21. op vers 1. ende Levit. 18. op vers 25.
margenootd
Iob 34.19. Prov. 14.31. ende 17.5.
margenoot22
T.w. mijnen knecht.
margenoot23
T.w. Godt. and. heeft hy hem niet inde baer-moeder bereyt op eene maniere? ofte, in eenerley baer-moeder.
margenoot24
T.w. dat ic dien nae mijn vermogen niet en soude voldaen hebben. Hebr. so ick de armen van de begeerte geweert hebbe.
margenoot25
Men laet yemants oogen versmachten, alsmen hem lange te vergeefs laet wachten nae yet goets dat hy begeert: 't welcke geseyt wort by gelijckenisse genomen van de oogen, welcker krachten alsse sterckelick, ende sonder ophouden, doch te vergeefs nae yets uytsien, vergaen, ende versmelten. Alsoo Psal. 69.4. ende 119.82, 123. Thren. 4.17.
margenoot26
T.w. van den welcken in't laetste voorgaende versken gesproken is. Vergel. bov. 29.16.
margenoot27
Hebr. groot geworden.
margenoot28
Eene overtollige maniere van spreken, beteeckenende de eerste jonckheyt, inde welcke Godt hem dese liefde tegens de weduwen, ende weesen ingestort hadde.
margenoot29
T.w. weduwe, van de welcke in 't 16 vers gesproken is.
margenoot30
D. geholpen met troost, raet, ende daet.
margenoot31
T.w. sonder van my decksel, ende kleedinge te ontfangen.
margenoot32
Verstaet de lendenen des nootdurftigen, die Iob met sijne vellen gekleedt, ende gedeckt hadde. De sin is, so hy, wiens die lendenen waren, Iob niet gedanckt, goet toegewenscht, ende lof gegeven hadde, uyt oorsake van het gemack, dat hy daer by voelde. Alsoo is het woort segenen genomen, Genes. 12.3. Deut. 24.13. 2.Sam. 8.10. Psal. 62.5.
margenoot33
T.w. om hem te slaen, ofte smijten, ofte dreygen, ofte eenichsins met gewelt te verdrucken. Vergel. 1.Reg. 13.4.
margenoot34
D. in de plaetse van het gerichte, ofte in de vyerschare, dewelcke by den ouden in de stadts-poorten was. Siet Genes. 22. op vers 17.
margenoot35
T.w. my bereyt van de Richteren, die my het recht wijsen souden, uyt vreese van mijne macht, ende aensien, ofte uyt begeerte van mijne vrientschap.
margenoot36
Hebr. riet. Verst. het opperbeen des arms, sich streckende van den elleboge af tot den schouder.
margenoot37
Dat is, dat Godt den verdruckers der armen toesendt.
margenoot38
D. ick en hadde gantsch geene kracht, te weten, om voor hem te bestaen, ende sijne wrekende hant te verdragen.
margenoot39
Dat is, uyt oorsake van sijne schrickelicke majesteyt, ende over groote macht.
margenoote
Marc. 10.24. 1.Timot. 6.17.
margenoot40
Alsoo is het Hebr. woort genomen, bov. 8.14. Prov. 3.26.
margenootf
Psal. 62.11.
margenoot41
D. rijckdom, ende middelen. Alsoo Genes. 34.29. Num. 31.9. Deut. 8.17.
margenoot42
Hebr. gevonden hadde. Alsoo Deut. 8.17, 18. Ies. 10.10, etc.
margenootg
Deut. 4.19.
margenoot43
D. de sonne: want hier worden de groote lichten, (alsoo genaemt Genes. 1.16. Psal. 136.7.) gemelt, de sonne, ende de mane, over welcker schoonheyt, ende werckingen de heydenen hen soo seer verwondert hebben, datse die goddelicke eere bewesen. Ier. 43.13. ja oock de Israeliten selve, 1.Reg. 21.3. ende 23.4, 5, 11. Ezech. 8.16.
margenoot44
Te weten, om dat goddelicke eere te bewijsen, gelijck de afgoden-dienaren doen.
margenoot45
De afgoden-dienaren hebben de sonne meest ge-eert, alsse opginck, ende in haren glants was, ende de mane alsse vol was: het welcke hier genoemt wort haren heerlicken voortganck.
margenoot46
Te weten, om die godtsdienstige eere aen te doen.
margenoot47
Tegen de openbare professie, die ick doe van den waren, ende levendigen Godt alleen inden geest, ende waerheyt te dienen. Siet Deut. 27.15.
margenoot48
Dat is, mijne hant aen mijnen mont gebracht hebbe, tot bewijs van eerbiedinge, ende onderdanicheyt. Siet van den afgodischen kus, gedaen ter eere van de Afgoden, 1.Reg. 19. op vers 18. Siet oock Gen. 41. op vers 40.
margenoot49
Siet bov. op vers 11.
margenoot50
D. die boven inden hemel is, ende van daer ons aensiet, regeert, ende goet doet. Alsoo Deut. 4.39. 1.Reg. 8.23.
margenoot51
T.w. met de eere, die hem alleen toekomt, den schepselen te geven: wantse beyde niet en konnen t'samen gedient worden. Siet Ios. 24.22, 23. 1.Reg. 18.21. Matth. 4.10. ende 6.24. 2.Corint. 6.16.
margenooth
Prov. 17.5.
margenoot52
D. schade, qualick-varen, onderganck, verderf. Alsoo bov. 30.24. ende Prov. 24.22.
margenoot53
T.w. tot blijtschap, ende vreuchde.
margenoot54
Verst. het quaet der straffe. D. elende, ende tegenspoet. siet Genes. 19. op vers 19.
margenoot55
D. overquam, ende trefte. siet Gen. 44. op vers 34.
margenoot56
D. mijne tonge, ofte mont.
margenooti
Matth. 5.44. Rom. 12.14.
margenoot57
Dat is, met eenen vloeck te wenschen, dat hy sterven soude. And. mits over sijne ziele eenen vloeck te wenschen.
margenoot58
D. mijner wooninge. siet 2.Reg. 13. op vers 5. Verst. sijne huysgenooten, knechten, ende dienstmaechden.
margenoot59
Het schijnt hier uyt, dat Iob niet alleen seer herbergich is geweest, maer oock sijne gasten soo mildelick heeft onthaelt, dat hyse met sijn alderbeste, ende leckerste vleesch, ende spijse heeft versadigt: soo dat sijne huysgenooten wenschende oock alsoo dagelicks getracteert te worden, quaemen te seggen, Och of wy, etc. Andere verstaen, dat om de groote herbergicheyt van Iob sijne huysgenooten hebben gevreest, dat sy geene spijse genoech souden behouden om sich te versadigen. Andere duyden't op sijne vyanden, die sy geerne uyt wraeckgiericheyt souden verscheurt hebben, indien Iob daer in hadde bewillicht.
margenootk
Hebr. 13.2. 1.Petr. 4.9.
margenoot60
D. tegens over 's Heeren strate, om de voorbygaende reysende lieden alsoo in mijnen huyse te ontfangen, ofte, voor den reysenden man. Siet bov. 6. op vers 19.
margenoot61
Verg. Hos. 6. op vers 7. And. gelijck een mensche. D. gelijck de menschen plegen te doen.
margenoot62
Hebr. in, ofte, met my te beminnen. Anders: in mijnen schoot; dat is, by my in't verborgene, ofte, in't heymelicke.
margenoot63
T.w. door mijne macht, ende authoriteyt, datse mijne gebreken niet en souden hebben derven openbaren; zulcks dat ickse niet en behoefde te vreesen, over de blame, die sy my hadden mogen nageven.
margenoot64
Hebr. de verachtinge. D. die alderminst in eenige huysgesinnen gesien, ende geacht waren.
margenoot65
Te weten, so ick my vergrepen hebbende, daer van ware vermaent geweest.
margenoot66
Te weten, door zedicheyt, schaemte, ende vreese. And. Doch ick hebbe my stille gehouden ende en ben ter deuren niet uytgegaen.
margenoot67
De sin is, Indienmen niet en gelooft, dat ick verhaelt hebbe; datmen mijne sake ondersoecke, ende recht oordeele: maer och of ick daer toe nu eenen Richter hadde, die van alles kennisse genomen hebbende, recht richtede. Vergel. Iob 9.32. ende 19.23.
margenoot68
Hebr. teecken. And. mijne begeerte.
margenoot69
Dien ick liefst tegen mijne vrienden voor eenen Richter hebbe.
margenoot70
T.w. waerom hy my alsoo straft, dewijle ick niet en ben soodanich een, als mijne vrienden my afmalen. Vergel. bov. 10.2. ende 13.22, 23.
margenoot71
Hebr. de man mijns twistes.
margenoot72
Inhoudende de beschuldingen, die tegen my gedaen worden.
margenoot73
T.w. my daer mede verblijdende, ende ten toone stellende, om dat ick eene goede conscientie hebbende, wel weet, dat hy geen bewijs en soude connen inhouden, om my te overtuygen, dat ick een hypocrijt geweest zy.
margenoot74
Hebr. als kroonen; dat is, als een sonderlinck cieraet. Vergel. Prov. 12. op vers 4.
margenoot75
Dat is, mijner woorden, ende wercken.
margenoot76
Verst. sijnen beschuldiger. Desen soude Iob al sijn doen, ende laten recht uyt openbaren, steunende alsoo op de goetheyt sijner sake, dat de partije hare beschuldinge niet en soude konnen waer maken.
margenoot77
D. met een kloeckmoedich, ende onbeschroomt herte. And. als tot een Vorst soude ick tot hem naderen; dat is, Hoewel hy mijn vyant soude zijn, ick soude nochtans hem als een Prince aensien uyt verheuginge, om de sekerheyt van het proces te sullen winnen.
margenoot78
T.w. als om wrake, overmits ick het ongerechtelick verkregen, ende beseten soude hebben. Siet gelijcke maniere van spreken, Genes. 4.10. ende Habac. 2.11. item siet bov. 8. op vers 18.
margenoot79
Het Hebr. woort beteeckent eygentlick de verhevene aerde ofte ruggen tusschen twee voren. Alsoo ond. 39.13. Psal. 65.11. Hos. 10.4.
margenoot80
Dat is, sijne vrucht. alsoo Genes. 4.12.
margenoot81
Hebr. meesters ofte Heeren. D. besitters, ofte gebruyckers.
margenoot82
D. door bedroch, ofte gewelt, ende tyrannije hebbe verdruckt, ende overlast. ofte, ende de ziele doen uytblasen, dat is, ben ick oorsake van haer doot geweest. Vergel. boven 11.20.
margenoot83
T.w. met eene exemplare straffe.
margenoot84
T.w. die hy met sijn vrienden gesproken heeft.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken