Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxx. Capittel.

Iob stelt tegen sijnen voorgaenden welstant, sijne tegenwoordige elende, bestaende in groote verachtinge, die hem de onweerdichste lieden aendeden, vers 1, etc. in wreede aenvechtinge, daer mede hy in sijn geloove, ende hope bestreden wiert, 12. in verschrickingen, 15. in anxt, 16. in smerten des lichaems, 17. in uyterste smaetheyt, ende vernederinge, daer in hy niet verhoort en wiert, 19. in doodelicke verswackinge sijner krachten, 22. niet tegenstaende sijne vroomicheyt, 25. in't gewelt sijner sieckte, 27. in droefheyt, ende geklach, 31.

1

MAer nu lacchen over my Ga naar margenoot1 mindere dan ick van dagen, welcker vaderen ick versmaet soude hebben; Ga naar margenoot2 om by de honden mijner kudde te stellen.

2

Waertoe soude my oock geweest zijn de kracht Ga naar margenoot3 harer handen? Ga naar margenoot4 sy was [door] ouderdom in hen vergaen.

3

Die door Ga naar margenoot5 gebreck, ende honger eensaem waren, vliedende nae Ga naar margenoot6 dorre plaetsen; [in 't] Ga naar margenoot7 donckere, Ga naar margenoot8 woeste, ende verwoestede.

4

Die Ga naar margenoot9 siltige kruyden pluckten by de struycken; ende welcker spijse was de wortel der Ga naar margenoot10 jeneveren.

5

Sy wierden uyt Ga naar margenoot11 het midden uytgedreven: (men jouwde over hen, als [over] eenen dief,)

6

Op datse woonen souden inde kloven der dalen, de holen des stofs, ende der steen-rotzen.

7

Ga naar margenoot12 Sy schreeuwden tusschen de struycken, onder de netelen Ga naar margenoot13 vergaderden sy sich.

8

Sy waren kinderen der Ga naar margenoot14 dwasen, ende kinderen Ga naar margenoot15 van geenen name: Ga naar margenoot16 sy waren geslagen uyt den lande.

9

Ga naar margenoota Maer nu ben ick Ga naar margenoot17 haer snarenspel geworden: ende ick ben hen tot een klapwoort.

10

Ga naar margenootb Sy hebben eenen grouwel aen my,

[Folio 244r]
[fol. 244r]

sy maken sich verre van my: Ga naar margenoot18 ja sy en onthouden het speecksel niet van mijn aengesichte.

11

Want Ga naar margenoot19 hy heeft mijn Ga naar margenoot20 zeel los gemaeckt, ende my bedruckt: daerom hebben Ga naar margenoot21 sy den Ga naar margenoot22 breydel Ga naar margenoot23 voor mijn aengesichte afgeworpen.

12

Ga naar margenoot24 Ter rechter-hant staet de Ga naar margenoot25 jeucht op, Ga naar margenoot26 stooten mijne voeten uyt; ende Ga naar margenoot27 banen tegen my hare verderflicke wegen.

13

Ga naar margenoot28 Sy breken mijn pat af, Ga naar margenoot29 sy voorderen mijn elende: sy en hebben Ga naar margenoot30 geenen helper [van doen].

14

Ga naar margenoot31 Sy komen aen, als door eene wyde breucke: Ga naar margenoot32 onder de verwoestinge rollen sy sich aen.

15

Men is [met] verschrickingen tegen my gekeert; elck eene vervolgt als een wint mijne Ga naar margenoot33 edele [ziele]: ende mijn heyl is als een wolcke voorby gegaen.

16

Daerom Ga naar margenoot34 stort haer nu mijne ziele in my uyt: de dagen Ga naar margenoot35 des drucks grijpen my aen.

17

Des nachts door-boort Ga naar margenoot36 hy mijne beenderen Ga naar margenoot37 in my: ende mijne puls-aderen en rusten niet.

18

Door Ga naar margenoot38 de veelheyt der kracht is mijn kleet Ga naar margenoot39 verandert: Ga naar margenoot40 hy omgordt my als de Ga naar margenoot41 krage mijnes rocks.

19

Hy heeft my in't Ga naar margenoot42 slijck geworpen, ende ick ben gelijck geworden Ga naar margenoot43 als stof, ende assche.

20

Ick schreye tot Ga naar margenoot44 u, maer ghy en antwoordt my niet: ick Ga naar margenoot45 stae, Ga naar margenoot46 maer ghy en acht [niet] op my.

21

Ghy zijt Ga naar margenoot47 verandert in eenen wreeden tegen my: door de sterckte uwer hant Ga naar margenoot48 wederstaet ghy my hatelick.

22

Ghy Ga naar margenoot49 heft my op inden wint, ghy doet my [daer op] rijden: ende ghy versmelt my Ga naar margenoot50 het wesen.

23

Want ick weet Ga naar margenootc dat ghy my ter doot brengen sult, ende tot het Ga naar margenoot51 huys der 'tsamen-komste Ga naar margenoot52 aller levendigen.

24

Maer Ga naar margenoot53 hy en sal Ga naar margenoot54 tot den aerd-hoop de hant Ga naar margenoot55 niet uytsteken: isser by Ga naar margenoot56 haerlieden geschrey Ga naar margenoot57 in sijne verdruckinge?

25

Ga naar margenootd Ga naar margenoot58 Weende ick niet Ga naar margenoot59 over hem die harde dagen hadde? was mijne ziele niet beangst over den nootdurftigen?

26

[Nochtans] doe ick het goede verwachtede, so quam het quade: doe ick hoopte nae het Ga naar margenoot60 licht, so quam de Ga naar margenoot61 donckerheyt.

27

Mijn ingewant Ga naar margenoot62 ziedet, ende en is niet stille: de dagen der verdruckinge zijn Ga naar margenoot63 my voorgekomen.

28

Ick gae swart daer henen, Ga naar margenoot64 niet van de sonne: opstaende Ga naar margenoot65 schreeuw ick Ga naar margenoot66 in de gemeynte.

29

Ga naar margenoote Ga naar margenoot67 Ick ben den draken een broeder geworden: ende een met-geselle der Ga naar margenoot68 jonge struyssen.

30

Ga naar margenootf Mijn huyt is Ga naar margenoot69 swart geworden over my: ende mijn Ga naar margenoot70 gebeente is ontsteken van Ga naar margenoot71 dorricheyt.

31

Hierom is Ga naar margenoot72 mijn harpe tot eene rouw-klage geworden: ende mijn orgel tot eene stemme der weenenden.

margenoot1
D. jonger van jaren. Alsoo ond. 32.6. Het woort dagen wort oock nagelaten, de selve sin blijvende, Gen. 19.31. ende 48.14. Ios. 6.26. Iud. 6.15. Alsoo groote, voor oude, 1.Sam. 17.28. ende ond. 32.9.
margenoot2
D. om acht te nemen over de honden, die mijne schapen, ende geyten bewaerden.
margenoot3
Dat is, hares lichaems.
margenoot4
T.w. de kracht. And. de ouderdom was aen hen verloren. D. de oude jaren waren in hen vruchteloos, zijnde sonder verstant, ende voorsichticheyt, die in de oude lieden vereyscht wort.
margenoot5
Te weten, dat hen overquam door hare onachtsaemheyt, ende leuyicheyt.
margenoot6
In welcke sy verdreven waren, als onweerdige van het geselschap der menschen, ofte die sy selve verkoren door schaemte, ende vreese, om uyt aller lieden oogen te wesen.
margenoot7
Het Hebr. woort beteeckent eygentlick den voorledenen nacht, ofte avont, Genes. 19.34. maer hier ist voor donckerheyt, ofte donckere plaetsen genomen, als dicke bosschagien, speloncken, woeste, ende ruyge heyden, die verre van de wooningen der menschen afgesondert zijn. And. eertijts woeste, etc.
margenoot8
Dese twee woorden zijn t'samen gevoecht, om eene groote woesticheyt daer mede uyt te drucken. Alsoo ond. 38.27. Zephan. 1.15.
margenoot9
D. die in soutachtige aerde groeyen. And. pappel, ofte, wilde kruyden.
margenoot10
Siet 1.Reg. 19. vers 5. ende de aent. hy wil seggen, dat sy gegeten hebben 't gene anders niet eetbaer en was. and. de Ienever-wortel was om [haer] te warmen. Vergel. Iesa. 47.14. alwaer het hebreeusch woort alsoo gebruyckt wort.
margenoot11
Te weten der steden, ofte der menschen, om datmen een misvertrouwen, ende quaet vermoeden van hen hadde. And. uyt het geselschap, t.w. der menschen.
margenoot12
T.w. uyt het gevoelen van haren noot, ruchelende als wout-ezelen, die hongerich zijn: in welcken sin dit woort gebruyckt wort bov. 6. vers 5. ende een ander woort desen seer gelijck, bov. 24.12.
margenoot13
T.w. om daer te schuylen, ofse gesocht wierden. And. versengden, ofte wondeden sich, te weten, aen de netelen, die door haren brant deser luyden lichamen met hittige peukelen, ende puysten deden uytloopen.
margenoot14
Siet de beteeckeninge deses woorts, 1.Sam. 25. op vers 25. And. sy waren dwase lieden, ja lieden sonder name.
margenoot15
Dat is, sonder eere, ende achtinge in de werelt. Het tegendeel zijn mannen van name. Siet Gen. 6.4. ende de aenteeck.
margenoot16
D. verdreven, ende uytgesmeten. And. verworpender, ofte, neder gedruckter dan de aerde, te weten door der menschen verachtinge.
margenoota
Iob 17.6. Psal. 69.13. Thren. 3.14, 63.
margenoot17
D. daer van sy singen, spelen, ende klappen, blijde zijnde over mijne elende, ende daer mede den spot drijvende. Vergel. bov. 17.2, 5, 6. Psal. 35.15. ende 69.13. Thren. 3.14. Ezech. 33.32.
margenootb
Iob 19.19.
margenoot18
Yemant te bespuygen, is altijt een teecken geweest van groote verachtinge. Vergel. Num. 12.14. Deut. 25.9. Iesa. 50.6. Matt. 26.67.
margenoot19
Naeml. Godt. Siet bov. 3. op vers 20. alsoo ond. vers 18. ende 20.
margenoot20
D. mijn aensien, ende authoriteyt, daer mede ick de mijne bedwongen, ende als in den toom gehouden hebbe, heeft hy my gantsch ontnomen.
margenoot21
T.w. de boose, die my nu tegenvallen, ende de behoorlicke eere weygeren.
margenoot22
Door den welcken sy van my in order gehouden wierden.
margenoot23
D. in mijne tegenwoordicheyt. De sin is, datse sich in't aensien selfs van Iob ontbonden, ende quijte maeckten vanden plicht der eerbiedinge, ende gehoorsaemheyt, die sy hem schuldich waren.
margenoot24
D. daer hy de meeste sterckte hadde.
margenoot25
Het woort heeft sijnen oorspronck van spruyten, ende bloeyen. beteeckenende de eerste groenende jeucht. Hy siet op de gene, die hem in sijn lijden, met d'aldermeeste onverstandicheyt, felheyt, ende hefticheyt overvielen.
margenoot26
Te weten, om my te doen struyckelen, ende te gronde te storten.
margenoot27
Dat is, sy hoogen, ende maken de wech effen, dien sy ingaen, ende betreden willen, om my te verderven. Hebr. paden hares verderfs.
margenoot28
Dat is, den raet, ende de order, die ick volgen moet, om my in dit lijden wel te dragen, beroeren sy soo met hare twistingen, dat ick niet en weet, wat ick voornemen, ofte spreken, ofte doen sal.
margenoot29
D. sy vermeerderense, te weten, met haer verkeert oordeel, valsche beschuldingen, ende bittere lasteringen.
margenoot30
T.w. om haer quaet voornemen tegen my uyt te voeren. Sy zijn daer toe mans genoech van haer selven.
margenoot31
T.w. tegen my. 'T is eene gelijckenisse genomen vande krijchsluyden, die door de bresse, diese inde muer eener stadt gemaeckt hebben, poogen met groot gewelt, ende gedruys de inwoonderen te overvallen.
margenoot32
D. onder mijne elende hebben sy gewoelet, ende gearbeydet, om die meerder te maken, ende met de selve my te overstorten, ende te gronde te brengen.
margenoot33
And. Vorstinne, ofte mildadige, ofte vrywillige, ofte voornemelicke. Verstaet de ziele, die de eere des menschen genoemt wort. Genes. 49.6. ende de eenige Psal. 22.21. Siet de aenteeck.
margenoot34
D. mijn leven gaet uyt, versmelt in tranen, ende wort verteert door droeffenisse. Alsoo Psal. 42.5.
margenoot35
D. in de welcke my druck, ende groot lijden overvallen; die elders oock genaemt worden dagen der benaeuwtheyt, 2.Reg. 19.3. der duysternisse, bov. 15. vers 23. der besoeckinge, ende verwoestinge, Iesa. 10.3. der bestraffinge, Hos. 5.9.
margenoot36
N. Godt, als bov. vers 11. ende in het volgende. T.w. om dat hy hem oock des nachts, als andere rusten, geene ruste en liet genieten door het gewelt sijner sieckte, 't welck indrong tot de sterckste, ende binnenste deelen des lichaems. Vergel. bov. 7.3, 14. ende 17.12.
margenoot37
Hebr. van boven my, Dat is, uyt den hemel, van waer hy sijne plagen op my sendt.
margenoot38
T.w. die Godt tegen my aenlegt, om mijn lichaem met ongesontheyt te ontstellen, ende te mismaken.
margenoot39
T.w. door de vlecken van etter, ende bloet vloeyende uyt mijne geswellen, ende versweeringen.
margenoot40
Namelick, Godt.
margenoot41
Hebr. de mont. De sin is, gelijck het opperste, ende het hol des rocks, daer door het hooft gesteken wort, den hals omgordt, alsoo omgordt de Heere mijn lichaem met smerten.
margenoot42
Dat is, in de uyterste versmaetheyt. Het woort slijck is in gelijcken sin genomen, Psal. 40.3. ende 69.15. Mich. 7.10.
margenoot43
Siet Genes. 18.27. ende de aenteeckeninge.
margenoot44
Namelick, O Godt.
margenoot45
T.w. verwachtende uwe hulpe, ofte u biddende.
margenoot46
And. ende ghy merckt op my. T.w. sonder barmherticheyt: als in't naeste vers.
margenoot47
Tegen uwe nature, ende gewoonte.
margenoot48
Vergel. bov. 13.24. ende 16.9. Ier. 30.14.
margenoot49
D. slingert my nae lijf ende ziele, door uwe gramschap, gelijck stroo, ende stoppel door eenen geweldigen wint, opgeheven, verstroyt, ende over een gerolt wort.
margenoot50
Dat is, mijn leven, ende krachten. Siet van het Hebr. woort, bov. 5. op vers 12.
margenootc
Hebr. 9.27.
margenoot51
D. tot het graf, ofte de plaetse, die den dooden lichamen tot den dach der verrijsenisse van Godt bestemt is. And. het huys der bestemminge. D. het bestemde huys.
margenoot52
T.w. menschen. Alsoo Psal. 143.2.
margenoot53
Naeml. Godt.
margenoot54
D. tot de gene, die inder aerde begraven liggen.
margenoot55
T.w. om die daer onder liggen, hier noch nae den lichame te plagen. Hy wil seggen, dat het lijden deses tijts eyndigt met de lichamelicke doot; ende dat hy volgens met die ontslagen soude zijn van't tegenwoordich verdriet. Vergel. bov. 7.21. ende 14.21.
margenoot56
T.w. by de doode lichamen, die inde graven liggen.
margenoot57
D. daer mede Godt die verdruckt heeft, t.w. als hy door de doot de lichamen der selver te gronde geworpen heeft. Is dan (wil Iob seggen) in de lichamen, die inden grave verbroken liggen, noch eenich geschrey van wegen't lijden, datse daer noch souden hebben? Hy verstaet, Neen; gelijck de ervarentheyt leert.
margenootd
Psal. 35.13, 14. Rom. 12.15.
margenoot58
Dese vrage versekert sterckelick, dat hy sulcks gedaen hadde. ofte 't is eene soorte van eedtsweeren, daer in de straffe, die hy wenschte, verswegen wort, indien hy het gemelde niet gedaen en hadde: maer dewijle hy't gedaen hadde, verclaert hy aldus, dattet te verwonderen was, dat niemant met hem medelijden en hadde.
margenoot59
Hebr. over den harden van dage.
margenoot60
Dat is, voorspoet, ende welvaren. Siet bov. 18. vers 5.
margenoot61
D. tegenspoet, ende qualick varen. Siet Genes. 15. op vers 12.
margenoot62
D. is door de grootheyt mijns lijdens, ende mijner sieckte soo onstelt, ende beroert, gelijck of het water ware, dat over een groot vyer seer siedt, ende opwelt.
margenoot63
D. buyten mijne verwachtinge my overgekomen, ende als overvallen, hopende, dat ick nae mijne vroomicheyt noch een deel des goeden levens hier te genieten hadde.
margenoot64
Maer door de swaerheyt mijner sieckte, ende het gewelt mijnes lijdens, dat my verteert, ende uytput.
margenoot65
D. geve een klagelick geluyt, comende uyt het gevoelen van de smerten mijner sieckte.
margenoot66
D. in de by-een-komste van eerlicke luyden, alwaermen pleecht sich wat in te houden, om der eerbaerheyt wille.
margenoote
Psal. 102.7.
margenoot67
De sin is, dat hy met dese beesten te vergelijcken was, ten aensien van het droevich geschrey, het welck hy maeckte: want desen beesten is een eysselick gehuyl toegeschreven, Mich. 1.8. De woorden broeder, ende metgeselle beteeckenen hier eenen, die met yet ten sekeren aensien te gelijcken is. siet Gen. 49.5. ende Prov. 18.9. ende d'aenteeck.
margenoot68
Hebr. dochteren der struyssen. Alsoo Levit. 11.16. Vergel. Lev. 1. op vers 14.
margenootf
Psal. 119.83. Thren. 4.8. ende 5.10.
margenoot69
Siet bov. op vers 28.
margenoot70
D. mijn lichaem, ende des selven inwendichste krachten.
margenoot71
Siet bov. 21. vers 24. op het woort merch.
margenoot72
D. mijne vreuchde is verandert in droefheyt, ende weeklage, door de swaerheyt mijner elende.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken