Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxxiij. Capittel.

Elihu vermaent Iob tot toeluysteringe, vers 1, etc. gebruyckende daer toe redenen, 3. beschuldigt Iob, dat hy te seer op sijne eygene gerechticheyt gestaen hadde, 8. toont dat Godt de menschen tot verstant, ende bekeeringe brachte, door droomen, ende gesichten, 14. door sieckten, 19. door de aensprake sijner dienaren, 23. vermaent Iob om hem te hooren, ofte oock te antwoorden, 31.

1

ENde gewisselick, ô Iob, hoort doch mijne redenen, ende neemt alle mijne woorden ter ooren.

2

Siet nu, Ga naar margenoot1 ick hebbe mijnen mont opgedaen: mijne tonge spreeckt Ga naar margenoot2 onder mijn gehemelte.

3

Mijn redenen sullen Ga naar margenoot3 de oprechticheyt mijns herten; ende Ga naar margenoot4 de wetenschap mijner lippen, Ga naar margenoot5 dat suyver is, uytspreken.

4

Ga naar margenoot6 De Geest Godts heeft my gemaeckt: ende de Ga naar margenoot7 adem des Almachtigen heeft my levendich gemaeckt.

5

So ghy cont, antwoordt my: Ga naar margenoot8 schickt u voor mijn aengesichte, stelt u.

6

Ga naar margenoota Siet, Ga naar margenoot9 ick ben Godts, gelijck ghy: Ga naar margenoot11 uyt den leeme ben ick oock afgesneden.

7

Siet, Ga naar margenoot12 mijne verschrickinge en sal u niet beroeren: ende mijne Ga naar margenoot13 hant en sal over u niet swaer zijn.

8

Seker, Ga naar margenootb ghy hebt geseyt voor mijne ooren: ende ick hebbe de stemme der woorden gehoort:

9

Ga naar margenoot14 Ick ben reyn sonder overtredinge, ick ben suyver; ende en hebbe geene misdaet:

10

Siet, Ga naar margenoot15 hy vindt Ga naar margenoot16 oorsaken tegen my: Ga naar margenootc hy Ga naar margenoot17 houdt my voor sijnen vyant.

11

Ga naar margenootd Ga naar margenoot18 Hy legt mijne voeten inden stock: Ga naar margenoote Ga naar margenoot19 hy neemt alle mijne paden waer.

12

Siet, Ga naar margenoot20 hier in en zijt ghy niet rechtveerdich, antwoorde ick u: Ga naar margenoot21 want Godt is Ga naar margenoot22 meerder dan een mensche.

13

Waerom hebt ghy tegen hem getwist? want Ga naar margenoot23 hy en antwoordt niet van alle sijne daden.

14

Ga naar margenoot24 Maer Godt spreeckt Ga naar margenoot25 eens, ofte tweemael; doch men Ga naar margenoot26 lett niet daer op.

15

Ga naar margenoot27 In den droom, [door] het gesichte des nachts, als een diepen slaep op de lieden valt; in de sluymeringe op den leger:

[Folio 245v]
[fol. 245v]

16

Dan Ga naar margenoot28 openbaert hy 't voor de oore der lieden: ende hy Ga naar margenoot29 versegelt hare kastijdinge;

17

Op dat hy den mensche afwende Ga naar margenoot30 [van sijn] Ga naar margenoot31 werck: ende van den man Ga naar margenoot32 de hoovaerdije Ga naar margenoot33 verberge:

18

Dat hy sijne ziele van het verderf afhoude; ende sijn leven, dat het door het Ga naar margenoot34 sweert niet door en gae.

19

Ga naar margenoot35 Oock wort hy gestraft met smerte op sijn leger: ende de Ga naar margenoot36 stercke menichte sijner beenderen:

20

Ga naar margenoote[f] Ga naar margenoot37 So dat sijn leven het broot selve verfoeyt; ende sijne ziele Ga naar margenoot38 de begeerlicke spijse:

21

Dat sijn vleesch verdwijnt Ga naar margenoot39 uyt het gesichte; ende sijne beenderen, [die] Ga naar margenoot40 niet gesien en wierden, Ga naar margenoot41 uytsteken:

22

Ende sijne Ga naar margenoot42 ziele naedert ten verderve; ende sijn leven tot de dingen, Ga naar margenoot43 die dooden.

23

Isser dan by hem een Ga naar margenoot44 Gesante, een Uytlegger, een Ga naar margenoot45 uyt duysent; om den mensche sijnen Ga naar margenoot46 rechten plicht te verkondigen;

24

Ga naar margenoot47 So sal Ga naar margenoot48 hy hem Ga naar margenoot49 genadich zijn, ende Ga naar margenoot50 seggen, Ga naar margenoot51 Verlost hem, dat hy in't verderf niet neder en dale, ick hebbe Ga naar margenoot52 versoeninge gevonden.

25

Sijn vleesch sal Ga naar margenoot53 frisscher worden, dan 't was in de jeucht: hy sal tot de dagen sijner jonckheyt wederkeeren.

26

Hy sal tot Godt eernstelick bidden, Ga naar margenootf[g] die in hem een welbehagen nemen sal, ende Ga naar margenoot54 sijn aengesichte met gejuych aensien: want hy sal den mensche Ga naar margenoot55 sijne gerechticheyt wedergeven.

27

Ga naar margenoot56 Hy sal de Ga naar margenoot57 menschen Ga naar margenoot58 aenschouwen, ende seggen; Ick hebbe gesondicht, ende het recht verkeert, het welcke my niet en heeft Ga naar margenoot59 gebaet:

28

[Maer Godt] heeft mijne ziele verlost, datse niet en voere Ga naar margenoot60 in't verderf; soo dat mijn leven het Ga naar margenoot61 licht aensiet.

29

Siet, dit alles werckt Godt Ga naar margenoot62 twee [ofte] driemael met Ga naar margenoot63 een man:

30

Ga naar margenootg[h] Op dat hy sijne ziele afkeere van het verderf; ende hy Ga naar margenoot64 verlicht worde met het licht der levendigen.

31

Merckt op, ô Iob, hoort nae my: swijgt, ende ick sal spreken.

32

Soder Ga naar margenoot65 redenen zijn, antwoordt my: spreeckt, want ick hebbe lust u te Ga naar margenoot66 rechtveerdigen.

33

So niet, hoort nae my: swijgt, ende ick sal u wijsheyt leeren.

margenoot1
Den mont opdoen, is dickwils met seer grooten eernst van gewichtige saken spreken, ofte een statich verhael aenvangen, als hier ende Iud. 11.35. Psal. 78.2. Prov. 24.7. ende 31.8, 9, 26.
margenoot2
Ofte, met mijne rake, ofte gehemelte. dat is, in mijnen mont. Het gehemelte helpt tot de sprake, bov. 29.10. daerom wort het selve oock de sprake toegeschreven. siet bov. 31.30. Prov. 8.7.
margenoot3
D. het rechte, ware, ende onvervalschte gevoelen mijns herten. Vergel. boven 6.25. ende d'aenteeck.
margenoot4
D. mijne lippen, die wetenschap, ofte leeringe sullen, ende moeten voortbrengen; die oock lippen der wetenschap genaemt worden, Pro. 14.7.
margenoot5
D. 't welck onvervalscht is, ende komt uyt een oprecht herte.
margenoot6
Elihu geeft te verstaen, dat hy was een mensche, ende schepsel Godts, gelijck andere. Volgens dat Iob met hem vrijelick spreken mochte sonder schroom, als met sijns gelijcke, so dat hy sich niet en behoefde te ontschuldigen met de vreesselicke Majesteyt Godts, tegens de welcke hy verklaert hadde niet te konnen bestaen. Siet bov. 9.32. ende 13.21. ende 16.21.
margenoot7
Hy schijnt te sien op de scheppinge des eersten menschen. Genes. 2.7.
margenoot8
Ofte, schickt, richt [uwe woorden]. als c. 32. vers 14.
margenoota
Iob 9.35. ende 23.20.
margenoot9
Dat is, ick behoore Godt toe, zijnde van hem geschapen, ende tot nu toe van hem in't leven onderhouden. And. ick ben voor Godt nae uwen mont. te weten, om sijne sake te verdedigen nae u eygen begeerte.
margenoot11
Te weten, inden eersten voor-vader Adam, so dat ick van stoffe, ende afcomste uwes gelijcke zy, ende daerom van u niet te vreesen. Siet Genes. 2.7.
margenoot12
Te weten, daer mede ick u soude mogen verschricken.
margenoot13
Siet bov. 13.21. ende de aenteeck.
margenootb
Iob 10.7. ende 16.17. ende 23.10, 11. ende 27.5.
margenoot14
Dit zijn de redenen, die Elihu uyt Iobs propoosten hadde gemerckt, oordeelende die strafbaer te wesen. Men kan de selve, ofte dergelijcke vinden in de plaetsen hier recht te vooren op de kant aengeteeckent. Niet te min Iob heeft sijne sonden meermaels bekent, gelijck te sien is, bov. cap. 9.2. ende 14.4. maer sprekende van sijne onnooselheyt, verstaet daer mede de gerechticheyt sijner sake tegen sijne vrienden, ende niet de gerechticheyt sijns persoons voor Godt.
margenoot15
T.w. Godt. Iob en hadde wel dese selve woorden niet gebruyckt, maer die van gelijcken sin waren, bov. 14.16, 17.
margenoot16
D. stoffe om my te beswaren, dat is, te beschuldigen, ende te straffen. And. afbrekingen, dat is, middelen, om sich van my, ofte my van hem te scheyden, ende alle vrientschap te breken, ofte, om al mijn voornemen, ende poogen te vernietigen. Vergel. Num. 14.34.
margenootc
Iob 13.24. ende 16.9. ende 19.11.
margenoot17
Siet bov. 13.24. ende d'aenteeck. item vergel. bov. 16.9. ende 19.11.
margenootd
Iob 13.27.
margenoot18
Siet bov. 13.27. ende d'aenteeck.
margenoote
Iob 14.16.
margenoot19
Vergel. bov. 14.16. ende 31.4. met d'aent.
margenoot20
D. in 't gene ick nu van u verhaelt hebbe.
margenoot21
Hier uyt besluyt Elihu, dat Iob met meerder ootmoet, ende eerbiedinge tegen Godt gehandelt moeste hebben: volgens, dewijle hy hem hier in vergrepen hadde, dat hy in desen deele onrechtveerdich was, hoewel hy hem anders voor vroom bekende.
margenoot22
Ten aensien niet alleen van sijn wesen, ende macht, maer oock van sijne wijsheyt ende rechtveerdicheyt, etc.
margenoot23
De sin is, dat Godt van al sijn doen ons geen rekenschap en geeft, nochte oock gehouden is te geven. Of aldus: om dat hy alle sijne woorden niet gesproken en heeft. And. want hy en verantwoort geene sijner daden, ofte wercken: dat is, hy en is niet gehouden eenige te verantwoorden.
margenoot24
De sin is, hoewel Godt niet gehouden is, van sijn doen ons rekenschap te geven, nochtans door sijne vriendelicke goetheyt doet hy het dickwils, te weten, alst hem belieft, 'twelcke van vele niet waergenomen en wort. Vergel. Gen. 6.3. Num. 14.42. 1.Reg. 22.28. 2.Reg. 17.13. Dan. 4.5, 22, 28. Matt. 27.19.
margenoot25
Een seker getal voor een onseker: alsoo ond. vers 29. Siet Lev. 26. op vers 8.
margenoot26
Hebr. siet.
margenoot27
Siet Gen. 20.3. ende 28.2. ende d'aenteeck.
margenoot28
D. opent, ende verlicht 't verstant, ende bekeert den wille des menschen door sijne inwendige aensprake, ende vermaninge. siet van de selve maniere van spreken, Ruth 4. op vers 4.
margenoot29
D. hy druckt in hare herten de sekerheyt sijner straffinge, dat is, dat hy sijn voornemen, om hen te straffen, sekerlick uytvoeren sal. Siet de selve maniere van spreken, Deut. 32.34.
margenoot30
Het woordeken van, is hier in te voegen uyt het volgende lidt van dit vers.
margenoot31
Te weten, quaet werck, dat hy voor hadde. siet Gen. 20.3. ende 31.24.
margenoot32
D. de grootsheyt ende vermetentheyt des herten, waer door de mensche tot een quaet voornemen geraeckt.
margenoot33
Hebr. bedecke. dat is, wechneme. Vergel. de maniere van spreken met de gene, die bov. is, c. 3. vers.10.
margenoot34
Het Hebr. woort beteeckent een geweer, dat met werpen gebruyckt wort. Verst. hier door, allerley quaet der ziele, ofte, des lichaems tijdelick ofte eeuwich. Vergel. onder 36.12.
margenoot35
De sin is, dat Godt den mensche vermaent heeft in voortijden, niet alleen door droomen, ende gesichten, maer oock, gelijck heden, door sieckten, ende kranckheden, om op haer leven acht te nemen, ende Godt te vreesen.
margenoot36
D. alle sijne beenen, die veel, ende sterck zijn, verst, hier op: worden gestraft, uyt het volg. And. ende de twist sijner beenderen is geweldig; dat is, de smerte sijner beenderen, waer door Godt gelijk met hem twistet.
margenoote[f]
Psal. 107.18.
margenoot37
And. so dat sijn leven hem het broot doet verfoeyen.
margenoot38
Hebr. de spijse der begeerte, dat is, diemen begeert, ofte daer toe men belust is, alsmen gesont is. Alsoo vaten, ofte gereetschap der begeerte. 2.Chro. 32.27. Het lant der begeerte. Psal. 106.24. wijnstocken der begeerte. Amos 5.11.
margenoot39
D. dattet niet meer gesien en wort; van wegen sijne magerheyt.
margenoot40
T.w. uyt oorsake vande voorgaende vetticheyt des lichaems.
margenoot41
T.w. door de voorgemelde magerheyt. And. verbroken worden, ofte, vermorselt.
margenoot42
D. sijn leven, gelijck terstont in't volgende verklaert wort. siet Gen. 19. op vers17.
margenoot43
Dat is, die de menschen van het leven berooven.
margenoot44
D. een Propheet, ofte Leeraer van Godt gesonden, om de menschen, die in eenige noot zijn, van sijnen wille, ende haren schuldigen plicht te onderwijsen. Andere verstaen, door desen Gesante, eenen heyligen Engel.
margenoot45
Te weten, der vroome, ende trouwe Leeraren, die niet vele te vinden en zijn; daerom wordense geseyt een uyt duisent te wesen.
margenoot46
D. dat hy behoort te doen, ende te laten, om Godt te behagen.
margenoot47
T.w. als de siecke mensche de vermaninge des Leeraers met een geloovich, ende gehoorsaem herte sal aengenomen hebben.
margenoot48
N. Godt.
margenoot49
T.w. hem vergevende sijne sonden, ende hem weder gesont makende.
margenoot50
T.w. tot den Bode, ofte Gesante.
margenoot51
D. verkondicht hem de verlossinge, Ioh. 20.23. 2.Corint. 5.19, 20.
margenoot52
T.w. de versoeninge des Messiae.
margenoot53
Verst. dit van de nieuwe gesontheyt, ende sterckte des lichaems, zijnde als een teecken vande vernieuwinge des geestes.
margenootf[g]
Psal. 50.15. Ies. 58.9.
margenoot54
De sin is, dat Godt den mensche, op den welcken hy te vooren om sijne sonde vergramt was; daerna, als hy bekeert is, vriendelick, ende met een bysonder welbehagen sal aenschouwen. Men kan oock verstaen, dat de mensche Godts aengesichte met vreuchde sal aensien, dat is, sijne genade, ende vaderlicke gunste gevoelen. De sin is eenderley.
margenoot55
Te weten, mits hem door sijnen Geest sekerheyt te geven van sijne rechtveerdichmakinge, ende de ware vernieuwinge die in hem door de sonde seer afgenomen hadden.
margenoot56
Namelick, die krancke door Godts weldaet gesont geworden zijnde. Andere verstaen dit van Godt, om dat in't volgende vers, het welcke hier aenhangt, voor mijne ziele, ende mijn leven, sommige lesen, sijne ziele, sijn leven, ende setten dese woorden over aldus, Hy, te weten Godt, siet op de menschen, ende [so daer yemant] seyt, ick hebbe gesondicht: etc. so sal hy sijne ziele verlossen, dat hy niet en gae in 't verderf, ende sijn leven sal het licht sien.
margenoot57
Die hy begeert te stichten met de belijdenisse sijner sonden, ende de verkondinge der genade Godts aen hem bewesen.
margenoot58
D. hy sal hem by de selve voegen, ende daer mede vergeselschappen.
margenoot59
Zijnde daerom met eene sware sieckte gestraft geweest. Het Hebr. woort is in dese beteeckenisse genomen, Esth. 3.8. ende 5.13.
margenoot60
D. in't graf.
margenoot61
D. goeden welstant geniet. Licht is hier soo veel als welstant. siet bov. 18. op vers 5. ende sien, is genieten. siet bov. 7. op vers 7.
margenoot62
D. dickmael. 'Tis een seker getal voor een onseker.
margenoot63
D. met een mensche.
margenootg[h]
Psal. 56.14.
margenoot64
Dat is, dat hy niet alleen noch in't leven blijve, maer daer in soo welvare, dat hy aensienelick, ende ge-eert onder de menschen worde.
margenoot65
T.w. om uwe sake te verantwoorden, ende my tegen te spreken.
margenoot66
D. voor te spreken, ende te verdedigen, so verre het mogelick is, sulcks dat ick dit werck niet uyt eenige twist-giericheyt aen en neme.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken