Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxxiiij. Capittel.

Elihu versoeckende gehoort te worden, vers 1, etc. beschuldicht Iob, dat hy sich te rechtveerdich hielt, 5. ende de Godtvruchticheyt onnuttich achtede, 9. hy toont dat de almachtige Godt niet en kan ongerechtich zijn, 10. maer dat sijne gerechticheyt blijckt in alle sijne wercken, 19. vermaent Iob, dat hy sich vernedere voor den Heere, 31. bidt Godt, dat hy hem daer toe bequaem make, 36.

1

VOorder Ga naar margenoot1 antwoordde Elihu, ende seyde:

2

Hooret ghy wijse, mijne woorden: ende ghy verstandige, neyget de ooren nae my.

3

Ga naar margenoota Want de oore Ga naar margenoot2 proeft de woorden: Ga naar margenoot3 gelijck het gehemelte de spijse smaeckt.

4

Laet ons kiesen voor ons Ga naar margenoot4 dat recht is: laet ons kennen onder ons, wat goet is.

5

Want Iob heeft geseyt, Ga naar margenoot5 Ick ben rechtveerdich: ende Ga naar margenootb Ga naar margenoot6 Godt heeft mijn recht wechgenomen:

6

Ga naar margenoot7 Ick moet liegen in mijn recht: Ga naar margenootc Ga naar margenoot8 mijn pijl is smertelick Ga naar margenoot9 sonder overtredinge.

7

Wat man isser Ga naar margenoot10 gelijck Iob? hy drinckt de bespottinge Ga naar margenoot11 in als water?

8

Ga naar margenoot12 Ende gaet over wech in geselschap met de werckers der ongerechticheyt: ende wandelt met Ga naar margenoot13 godtloose lieden?

9

Want Ga naar margenoot14 hy heeft geseyt; Ga naar margenoot15 Ten baet een man niet, Ga naar margenoot16 als hy welbehagen heeft aen Godt.

10

Daerom ghy Ga naar margenoot17 lieden van verstande hooret nae my; Ga naar margenoot18 verre Ga naar margenootd zy Godt van godtloosheyt, ende de Almachtige van onrecht.

11

Ga naar margenoote Want [nae] het werck des menschen Ga naar margenoot19 vergeldt hy hem: ende nae eens yeders Ga naar margenoot20 wech doet hy't Ga naar margenoot21 hem vinden.

12

Oock waerlick Godt en Ga naar margenoot22 handelt niet godtlooslick: ende de Almachtige verkeert het recht niet.

13

Ga naar margenoot23 Wie heeft hem gestelt over de aerde? ende wie heeft de gantsche werelt geschickt?

14

Ga naar margenootf Indien hy Ga naar margenoot24 sijn herte tegens Ga naar margenoot25 hem settede, Ga naar margenoot26 sijnen geest, ende sijnen adem soude hy tot sich vergaderen:

15

Ga naar margenoot27 Alle vleesch soude te gelijcke den geest geven: ende de Ga naar margenoot28 mensche soude Ga naar margenootg tot stof wederkeeren.

16

Soder dan verstant Ga naar margenoot29 [by u] is, hoort dit: neycht de ooren tot de stemme mijner woorden.

17

Ga naar margenooth Soude hy oock, die het recht haet,

[Folio 246r]
[fol. 246r]

Ga naar margenoot30 [den gewonden] Ga naar margenooti verbinden? ende soudt ghy den Ga naar margenoot31 seer rechtveerdigen verdoemen?

18

Ga naar margenoot32 Soudemen tot eenen Coninck seggen, Ghy Ga naar margenoot33 Belial; tot de Princen, Ghy godtloose?

19

[Hoe dan tot Ga naar margenoot34 dien], die Ga naar margenoot35 het aengesichte der Vorsten Ga naar margenootk niet aen en neemt, ende de rijcke voor den armen niet en kent? want sy zijn alle sijner handen werck.

20

In een oogenblick Ga naar margenoot36 stervense, selfs Ga naar margenoot37 ter middernacht wort Ga naar margenoot38 een volck geschuddet, dattet Ga naar margenoot39 doorgaet: Ga naar margenoot40 ende de machtige wort wechgenomen Ga naar margenoot41 sonder hant.

21

Want Ga naar margenootl sijne oogen zijn op yeders Ga naar margenoot42 wegen: ende hy siet alle sijne treden.

22

Ga naar margenootm Daer Ga naar margenoot43 en is geene duysternisse, ende daer en is geene Ga naar margenoot44 schaduwe des doots: dat aldaer de werckers der ongerechticheyt sich verbergen mochten.

23

Gewisselick Ga naar margenoot45 hy en legt den mensche niet Ga naar margenoot46 te veel op; Ga naar margenoot47 dat hy tegen Godt in't gerichte soude mogen treden.

24

Hy vermorselt de geweldige Ga naar margenoot48 datmen 't niet doorsoecken en kan; ende stelt andere in hare plaetse:

25

Daerom [dat] hy hare wercken kent; Ga naar margenoot49 so keert hyse des nachts om, ende sy worden verbrijselt.

26

Hy Ga naar margenoot50 kloptse t' samen Ga naar margenoot51 als godtloose, in Ga naar margenoot52 een plaetse, [daer] aenschouwers zijn:

27

Daerom datse van achter Ga naar margenoot53 hem afgeweken zijn; Ga naar margenootn ende geene Ga naar margenoot54 sijner wegen verstaen en hebben:

28

Op dat hy Ga naar margenoot55 op hem het geroep des armen brenge; ende het geroep der elendigen verhoore.

29

Ga naar margenoot56 Als hy stillet, wie sal dan Ga naar margenoot57 beroeren? als hy het aengesichte Ga naar margenoot58 verbergt, Ga naar margenoot59 wie sal Ga naar margenoot60 hem dan aenschouwen, Ga naar margenoot61 soo wel Ga naar margenoot62 voor een volck, als voor eenen mensche Ga naar margenoot63 alleen?

30

Ga naar margenoot64 Op dat de Ga naar margenoot65 huychelachtige mensche niet [meer] en regere; [ende] geene Ga naar margenoot66 stricken des volcks en zijn.

31

Sekerlick, heeft Ga naar margenoot67 hy tot Godt geseyt? Ick hebbe [uwe straffe] verdragen, ick en sal 't Ga naar margenoot68 niet verderven.

32

Behalven [dat] Ga naar margenoot69 ick sie, Ga naar margenoot70 leert ghy my: heb' ick onrecht gewrocht, ick en sal't Ga naar margenoot71 niet meer doen.

33

Sal 't Ga naar margenoot72 van u zijn, hoe Ga naar margenoot73 hy yet vergelden sal, dewijle ghy Ga naar margenoot74 [hem] versmaet? Ga naar margenoot75 soudt ghy dan verkiesen, ende niet ick? Ga naar margenoot76 wat weet ghy dan? spreeckt.

34

Ga naar margenoot77 De lieden van verstande sullen Ga naar margenoot78 met my seggen, ende een wijs man sal Ga naar margenoot79 nae my hooren:

35

[Dat] Iob niet met wetenschap gesproken en heeft, ende sijne woorden niet met kloeck verstant geweest en zijn.

36

Ga naar margenoot80 Mijn Vader, laet Iob Ga naar margenoot81 beproeft worden Ga naar margenoot82 tot den eynde toe, om [sijner] Ga naar margenoot83 antwoorden wille onder de Ga naar margenoot84 ongerechtige lieden.

37

Want tot sijne Ga naar margenoot85 sonde soude hy noch Ga naar margenoot86 overtredinge byvoegen; hy soude onder ons Ga naar margenoot87 in de handen klappen: ende hy soude sijne redenen vermenichvuldigen tegen Godt.

margenoot1
Dat is, ving een nieuw propoost aen. Siet Iudic. 18. op vers 14. ofte, ginck voort in 't antwoorden.
margenoota
Iob 12.11.
margenoot2
D. sy hoortse, ende brengtse tot het verstant, om daer geoordeelt te worden, hoedanige datse zijn.
margenoot3
Hebr. ende. Siet bov. 5. op vers 7. De rake wort de smaeck toegeschreven. Alsoo bov. 12.11. Prov. 24.13.
margenoot4
Hebr. het oordeel; ofte, recht, dat is, de waerheyt, ende billickheyt, die wy in desen geheelen handel soecken moeten, verwerpende al het gene, dat valsch, ende onrecht is. Alsoo is het Hebr. woort dickwils genomen. Siet Deuter. 32.4. Iob 32.9. Psal. 37.30. Prov. 2.8. Ies. 59.8. Mich. 3.8, etc.
margenoot5
Siet bov. 13.18. ende 23.10. ende 27.2, 6. ende 31.1, etc. alwaer Iob niet en wil seggen, dat hy gantsch sonder sonde was: want het tegendeel bekent hy bov. 14.4. maer alleen, dat hy geen godtloos mensche, nochte hypocrijt en was, gelijck sijne vrienden meenden, ende dat hy niet alleen hadde de burgerlicke gerechticheyt, maer oock der goeder conscientie.
margenootb
Iob 27.2.
margenoot6
Dese beschuldinge gedaen tegen Iob wort gestelt met sijne eygene woorden, gelijck wy de selve vinden, bov. 27.2. Doch Iob heeftse soo verstaen, dat Godt geene kennisse en nam van sijne sake; maer Elihu, dat Godt ongerechtelick tegen hem handelde. Evenwel hadde Elihu reden, om Iob te berispen, om dat hy sijne onnooselheyt soo seer voorstont, dat hy de gerechticheyt Godes scheen ongelijck te geven.
margenoot7
D. als ick mijn onschult verdedige, ick worde gehouden te liegen. Dit verhaelt Elihu mede als van Iob gesproken. Vergel. bov. 19.7. Anders, soude ick liegen in mijn recht?
margenootc
Iob 6.4.
margenoot8
T.w. de pijl mijnes lijdens, ende deser mijner besoeckinge, daer mede my Godt getroffen heeft. Siet bov. 6.4. Vergel. Deut. 32.23.
margenoot9
D. sonder dat ick daer toe schult hebbe.
margenoot10
T.w. die soo wijs, ende kloeck wil zijn, als Iob, ende nochtans sulcke redenen voortbrengt, die der bespottinge weerdich zijn, gelijck nae het oordeel van Elihu, Iob voortbracht.
margenoot11
Siet de selve gelijckenisse, bov. 15.16. ende de aenteeck.
margenoot12
Hy wil seggen, dat Iob met sijne redenen ende propoosten, hem den quaden, ende godtloosen menschen gelijck maeckte, ende gemeynschap met hen hadde in het quaet spreken.
margenoot13
Hebr. lieden der Godtloosheyt. Siet bov. 11. op vers 11.
margenoot14
N. Iob.
margenoot15
Hoewel Iob dese woorden in forme alsoo niet en hadde gesproken; nochtans Elihu wilse uyt sijne redenen besluyten, als uyt cap. 9.22. ende 21.8. ende 30.36, etc. maer de meyninge Iobs en was soodanich niet, al wast dat hy door het gewelt sijnes lijdens gedrongen zijnde, somtijts al te heftelick, ende te onvoorsichtelick sijne sake dreef.
margenoot16
Dat is, als sijnen lust is, Godt te dienen, ende te gehoorsamen. And. als hy een behagen heeft met Godt [te wandelen]. Dit woort is ingevoegt uyt Gen. 5.22.
margenoot17
Hebr. lieden des herten, dat is, des verstants. Alsoo ond. vers 34. Siet bov. 9. op vers 4.
margenoot18
Hebr. het zy Gode verre van godtloosheyt, etc.
margenootd
Deut. 32.4. 2.Chron. 19.7. Iob 8.3. ende 36.23. Psal. 92.16. Rom. 9.14.
margenoote
Psal. 62.13. Prov. 24.12. Ierem. 17.10. ende 32.19. Ezech. 7.27. ende 33.20. Matth. 16.27. Rom. 2.6. 1.Corint. 3.8. 2.Corint. 5.10. Ephes. 6.8. Colos. 3.25. 1.Pet. 1.17. Apoc. 22.12.
margenoot19
Te weten, ofte loon nae genade, so het werck goet is, ofte straffe, nae verdienste, so het werck quaet is.
margenoot20
D. nae sijne gedachten, poogingen, woorden, ende wercken. Soo spreeckt oock Ezechiel. 7.27. ende 33.20.
margenoot21
T.w. dat hem nae Godts oordeel wedervaren, ende overcomen moet van wegen sijne wercken.
margenoot22
And. en verdoemt [den onschuldigen] niet. Dergelijck invoechsel is oock Exod. 34.7.
margenoot23
Hebr. op hem bestelt, ofte bevolen, dat is, hem last gegeven, te weten, om die te onderhouden, ende te regeren. De sin is, dat niemant hem daer over gestelt en heeft, maer dat hy alle macht van sich alleen heeft. Elihu bewijst dat Godt niemant onrecht doen en kan, om dat hy is de Schepper, onderhouder, ende regeerder van alle dingen, die soo gerechtich, ende heylich is van nature, dat hy niet en kan quaet doen, ende soo hooge van heerlickheyt, dat hy niemant gehouden en is rekenschap van sijn doen te geven.
margenootf
Psal. 104.29. Eccles. 12.7.
margenoot24
D. ten nauwsten acht op hem wilde nemen, om het hoochste recht tegen hem te gebruycken.
margenoot25
T.w. den mensche. Siet bov. vers 11.
margenoot26
D. sijne ziele soude hy van hem konnen door de doot wechnemen, ende alsoo in dit leven een eynde met hem maken. Vergel. Psal. 26.9. ende de aenteeck.
margenoot27
D. alle menschen. Siet Genes. 6. op vers 12.
margenoot28
Verst. het lichaem des menschen. Vergel. Genes. 3.19. Eccles. 12.7.
margenootg
Genes. 3.19. Eccles. 12.7.
margenoot29
T.w. by u, ô Iob.
margenooth
Genes. 18.25. Iob 8.3. ende 21.22. Rom. 3.5.
margenoot30
Hy wil seggen, dat sulcx niet en kan geschieden. Den gewonden verbinden is, den genen, die om sijne sonden gestraft is, ende hem bekeert, weder genadich zijn, ende goet doen, het welck niet en geschiet van hem, die het recht haet. Vergel. bov. 5.18. Andere vertalen het Hebr. woort Chabasch, heerschen, ofte regeren: ende alsoo ist genomen van eenige, Ies. 3.7. want de Overste hebben de macht om de ondersaten te bedwingen, ende in banden te leggen. De sin is, dat hy, die de geheele werelt regeert, niet en kan ongerechtich zijn.
margenooti
Iob 5.18.
margenoot31
Hebr. geweldich, krachtich. D. die aldermeest, ende ten hoochsten rechtveerdich is.
margenoot32
D. Ist niet geoorloft eenen Coninc, ofte Prince alsoo toe te spreken, hoe veel te min van Godt alsoo te spreken? And. soudet ghy hem [te weten Godt] verdoemen, als hy tot een Coninck seyt. Ghy boeve, etc. Het woort verdoemen wort hier weder ingevoecht uyt het vers 17.
margenoot33
Siet van dit woort Deut. 13. op vers 13.
margenoot34
T.w. Godt.
margenoot35
Siet van dese maniere van spreken. Lev. 19. op vers 15.
margenootk
Deut. 10.17. 2.Chron. 19.7. Iob 37.24. Actor. 10.34. Rom. 2.11. Galat. 2.6. Ephes. 6.9. Colos. 3.25. 1.Petr. 1.17.
margenoot36
N. rijcke, ende arme, edele, ende onedele, stercke, ende swacke, ende dat alst Godt belieft door sijne macht, die niemant wederstaen en kan, ende nae sijne gerechticheyt, die niemant en vermach te weder-spreken, ofte te controleuren.
margenoot37
Dat is, onverwacht, ende alsse sekertst meenen te wesen. Siet Exod. 12.29. 2.Reg. 19.35.
margenoot38
D. geheele volckeren worden door Godts kracht, ende oock rechtveerdichlick uyt haer lant, welvaren, ende staet, vervoeret, ende wech gerucket.
margenoot39
Dat is, te gronde gaet.
margenoot40
Hebr. sy nemen den stercken wech, T.w. de Engelen, ofte Dienaren Godts. siet bov. 4. op vers 18.
margenoot41
D. sonder menschelicke hant, ende volgens door de kracht Godts.
margenootl
2.Chron. 16.9. Iob 31.4. Psal. 34.16. Prov. 5.21. ende 15.3. Ier. 16.17. ende 32.19.
margenoot42
D. wercken. siet Genes. 6. op vers 12.
margenootm
Psal. 139.12. Amos 9.2, 3. Hebr. 4.13.
margenoot43
Vergel. bov. 26.6.
margenoot44
Siet bov. 12. op vers 22.
margenoot45
T.w. Godt.
margenoot46
D. te veel straffe, gaende boven de verdiensten sijner sonden.
margenoot47
D. dat de mensche soude mogen oorsake hebben, om tegen Godt van ongelijck te klagen, ende hem in het gerichte te willen betrecken; gelijck Iob gedaen hadde. Siet bov. 13.3. ende 16.21. ende 23.3, 4.
margenoot48
Hebr. sonder doorsoeckinge; dat is, sonder datmen uyt vinden, ende rekenen kan, hoe vele dat hy deser geweldige vernieticht; ofte doorgronden de redenen deser sijner oordeelen. Vergel. bov. 5.9. ende 9.10. ende ond. 36.26.
margenoot49
D. hy verderftse onversiens, ende alsse meenen in hare ruste te wesen. Siet bov. vers 20. And. hy verandert den nacht, daer mede sy hare sonden meenden te bedecken, inden dach diese te voorschijne brengt: ofte, so keert hy op [hen] den nacht; dat is, allerley elende, tegenheyt, ende qualick varen.
margenoot50
D. drucktse t'samen, slaetse, smijtse: T.w. door sijne rechtveerge straffen.
margenoot51
Ofte, voor godtloose. Hebr. in plaetse van godtloose, gelijckse oock soodanige zijn.
margenoot52
Hebr. inde plaetse der sienden; dat is, in eene openbare plaetse, daer haer straffe van velen kan gesien worden, op dat de aenschouwers door haer exempel geleert mochten worden haer leven te beteren.
margenoot53
T.w. Godt.
margenootn
Psal. 28.5. Iesa. 5.12.
margenoot54
Siet Gen. 18. op vers 19.
margenoot55
D. op elck een van hen, de straffe diese verdient hebben, mits den armen soo te verdrucken, dat hy genootsaeckt is geweest tot Godt te roepen.
margenoot56
Hy toont Godes kracht vereenicht met sijne genade, ende gerechticheyt, om dat niemant en kan beroerte maken, daer Godt na sijne goedicheyt stilte verleent, ende om dat niemant hem helpen en kan, tegen wien Godt vergramt is.
margenoot57
D. onruste verwecken.
margenoot58
T.w. van den mensche; dat is, als hy sijne genade, segen, ende hulpe van hem treckt. Siet Deut. 31. op vers 17.
margenoot59
T.w. van de gene, daer op Godt seer vergramt is: van de welcke in de voorgaende verssen gesproken is.
margenoot60
Te weten Godt; dat is, sich voor Godt vertoonen, te weten, door het gebedt, om troost, ende bystant te versoecken. Vergel. de maniere van spreken met Psal. 34.6.
margenoot61
D. het gene ick verhale van Godt, is waerachtich, niet alleen ten aensien van een mensche in 't bysonder, maer oock van geheele volckeren in't gemeen, dien hy kan, ofte ruste verleenen, ofte sijn aengesichte verbergen.
margenoot62
Het Hebr. woordeken is in desen sin gebruyckt, Genes. 37.8. ond. vers 36. ende 42.8. Psal. 32.6.
margenoot63
Alsoo wort het Hebr. woordeken genomen, Ezr. 4.3. Psal. 33.15. Hos. 11.7.
margenoot64
Hy toont dat Godt sijn aengesichte verbercht, niet alleen voor gemeene lieden, maer oock voor de groote Heeren, ende Regeerders der selver.
margenoot65
Siet wat een huychelaer zy, bov. 8. op vers 13.
margenoot66
D. geen overlast, tyrannye, ende gewelt, daermede hy sijne ondersaten soude quellen, ende verdrucken. And. van wegen, ofte, uyt oorsake van de stricken des volks; te weten, daermede hy het selve verdrucken soude.
margenoot67
T.w. Iob. want tot desen keert hem Elihu, om hem te vermanen tot sijnen schuldigen plicht over het gene, dat hy van Godt, ende tot Godt spreken moeste, in plaetse van tegen sijne oordelen klachtich te vallen, gelijck hy hem verweten hadde gedaen te hebben, bov. vers 5.
margenoot68
D. in dese mijne sake, ende gantsche leven en sal ick niet doen, noch met woorden noch met wercken, dan dat recht, ende behoorlick is: ofte, ick en sal de [sake] dat is, desen mijnen handel met Godt niet verderven, te weten, met mijn onschult al te seer te verdedigen, gelijck ick gedaen hebbe: ofte, ick en sal uwe wetten niet verderven, te weten, mits de selve te overtreden. And. hebbe ick wechgenomen ick en sal geen pant nemen. als of hy seyde: heb ick pant genomen, ick en sal 't niet meer doen. Vergel. bov. 22.6.
margenoot69
T.w. aengaende mijne sonden.
margenoot70
T.w. dat my van mijne sonden noch onbekent is; dat is, maeckt my bekent mijne verborgene gebreken, vergel. Psal. 19.13.
margenoot71
T.w. my te vergrijpen.
margenoot72
D. sal het aen u staen, nae u gevoelen, ende goetduncken gaen, hoe Godt het quade met straffen vergelden sal, ofte het goede met weldaden. Sal hy u moeten raet vragen, om te weten hoe hy dat wel doen sal? Elihu spreeckt Iob toe.
margenoot73
T.w. Godt.
margenoot74
Naeml. Godt over sijne regeringe, waer door hy de goede ende quade wercken vergelt.
margenoot75
Dit zijn de woorden Godts, in wiens persoone Elihu die voortbrengt. De sin is, soudt ghy dan, ô Iob, my voorschrijven de wijse hoe ick straffen, ende segenen sal, ende niet ick?
margenoot76
Hier spreeckt Elihu in sijn eygen persoon tot Iob, als of hy seyde, Wat hebt ghy hier tegen te seggen, spreeckt uyt, antwoordt. Doch sommige stellen dit vers aldus, Sal hy vergelden 'tgene van u is? dewijle ghy [de kastijdinge] versmaedt. Wanneer ghy't verkoost, ick en soudet evenwel niet doen, etc.
margenoot77
Hebr. de lieden des herten. Herte voor verstant. Alsoo bov. vers 10.
margenoot78
De Hebr. letter Lamed beteeckent somtijts met, als Genes. 46.26. Exod. 34.12. Num. 18.11.
margenoot79
D. dit my toestemmen, ofte hier in my gelijck geven.
margenoot80
T.w. die in den hemel zijt; dat is, ô mijn Godt. And. mijne begeerte is dat Iob beproeft worde.
margenoot81
T.w. door kruys, ende tegenspoet. Siet Genes. 22. op vers 1.
margenoot82
D. tot de voleyndinge van het werck sijner besoeckinge, namelick als sijne godtvruchticheyt ten vollen blijcken sal door eene oprechte bekentenisse sijner sonden. And. tot de overwinninge toe; dat is, tot dat hy Godt als sijnen overwinner de eere geve, ende ophoude soo qualick te spreken. Ofte aldus: sal Iob beproeft worden tot den eynde toe? als of hy vreesde dat Iob door al te langduerige beproevinge soude sijne sonden vermenichvuldigen.
margenoot83
D. propoosten die hy met antwoorden voortbrengt.
margenoot84
Hebr. lieden der ongerechticheyt; dat is, als zijnde een der ongerechtige lieden, die Godts oordeelen tegen spreken: ofte, met de ongerechtige lieden; dat is, zijnde in sijn doen haren metgeselle. And. voor de ongerechtige; te weten, als hare voorsprake zijnde.
margenoot85
D. de misdaet, die hy tot nu toe gedaen heeft, door misverstant, ende dwalinge.
margenoot86
D. sijne sonden vermenichvuldigen.
margenoot87
Als of hy ons met sijne disputen overwonnen hadde. Siet bov. 27. op vers 23. ende vergel. 1.Reg. 9. op vers 8. Sommige verstaen het alsoo, dat hy haer tot dispuyt beroepen, ende borch-tocht aengaen wilde. Vergel. bov. 17.3.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken