Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxxviij. Capittel.

Godt verschijnt den Iob, ende bestraffende sijne onwetende vermetentheyt, beveelt hem op sijne vragen te antwoorden, vers 1, etc. Hy vertoont hoe groot sijne Majesteyt zy, door de wercken der scheppinge, onderhoudinge, ende regeringe aller dingen, welcker vele genaemt worden om hem tot ootmoet, ende ware bekentenisse sijner gebreken te brengen, 4, etc.

1

DAerna antwoordde de HEERE Iob uyt Ga naar margenoot1 een onweder, ende seyde:

2

Ga naar margenoota Wie is hy, die Ga naar margenoot2 den raet Ga naar margenoot3 verduystert met woorden sonder wetenschap?

3

Ga naar margenoot4 Gordt nu, als een man, uwe lendenen; so sal ick u vragen, ende Ga naar margenoot5 onderricht my.

4

Waer waert ghy, Ga naar margenootb doe ick de aerde Ga naar margenoot6 grondede? geeft het te kennen, Ga naar margenoot7 indien ghy kloeck van verstande zijt.

5

Wie heeft Ga naar margenoot8 hare Ga naar margenoot9 maten gesett? Ga naar margenoot10 want ghy weet het: ofte wie heeft over haer een Ga naar margenoot11 richtsnoer getrocken?

6

Waer op zijn hare gront-vesten nedergesoncken? ofte wie heeft haren Ga naar margenoot12 hoeck-steen Ga naar margenoot13 gelegt?

7

Doe de Ga naar margenoot14 Morgen-sterren t' samen vrolick songen, ende alle Ga naar margenoot15 de kinderen Godts juycheden.

8

Ofte Ga naar margenoot16 [wie] Ga naar margenootc heeft de zee met deuren Ga naar margenoot17 toegesloten, doese uytbrack, [ende] uyt de Ga naar margenoot18 baer-moeder voortquam.

9

Ga naar margenoot19 Doe ick de wolcke [tot] hare kleedinge stelde; ende de donckerheyt [tot] haren windel-doeck:

10

Doe ick Ga naar margenoot20 voor haer [met] mijn besluyt Ga naar margenoot21 [de aerde] doorbrack, ende settede Ga naar margenoot22 grendel, ende deuren;

11

Ende Ga naar margenoot23 seyde, Tot hier toe sult ghy komen, ende niet voorder: ende hier sal Ga naar margenoot24 hy sich stellen tegen den hoochmoet uwer Ga naar margenoot25 golven.

12

Hebt ghy Ga naar margenoot26 van uwe dagen den morgen-stont Ga naar margenoot27 geboden? hebt ghy den dageraet Ga naar margenoot28 sijne plaetse gewesen,

13

Op dat Ga naar margenoot29 hy de Ga naar margenoot30 eynden der aerde vatten soude; ende de godtloose uyt haer Ga naar margenoot31 uytgeschuddet souden worden?

14

Dat sy verandert soude worden, gelijck Ga naar margenoot32 segel-leem; ende Ga naar margenoot33 sy gestelt worden, als een kleet?

15

Ende dat van de godtloose haer Ga naar margenoot34 licht geweert worde; ende den Ga naar margenoot35 hoogen arm worde Ga naar margenoot36 gebroken?

16

Zijt ghy gekomen tot aen de Ga naar margenoot37 oorsprongen der zee? ende hebt ghy Ga naar margenoot38 in het onderste Ga naar margenoot39 des afgronts gewandelt?

17

Zijn u de Ga naar margenoot40 poorten des doots ontdecket? ende hebt ghy gesien de poorten van de schaduwe des doots?

18

Zijt ghy met u verstant gekomen Ga naar margenoot41 tot aen de breedten der aerde: Ga naar margenoot42 geeft het te kennen, indien ghy dit Ga naar margenoot43 alles weet.

19

Waer is de wech Ga naar margenoot44 [daer] Ga naar margenoot45 het licht woont? ende de Ga naar margenoot46 duysternisse, waer is hare plaetse?

20

Dat ghy Ga naar margenoot47 dat Ga naar margenoot48 brengen soudt tot sijne Ga naar margenoot49 pale, ende dat ghy Ga naar margenoot50 mercken soudt de Ga naar margenoot51 paden Ga naar margenoot52 sijns huys?

21

Ga naar margenoot53 Ghy weet'et, want ghy waert doe geboren: ende uwe dagen zijn vele in getale.

22

Zijt ghy gekomen tot de Ga naar margenoot54 schatkameren der sneeuw? ende hebt ghy de schatkameren des hagels gesien?

23

Dien ick ophoude tot Ga naar margenoot55 den tijt der benauwtheyt; tot de dach des strijts, ende der oorloge.

24

Waer is de Ga naar margenoot56 wech, [daer] het Ga naar margenoot57 licht verdeelt wort; [ende] de Ga naar margenoot58 Oostenwint sich verstroyt op der aerde?

25

Wie deelt voor den Ga naar margenoot59 stort-regen ee-

[Folio 248r]
[fol. 248r]

nen Ga naar margenoot60 water-loop uyt; ende Ga naar margenoot61 eenen wech Ga naar margenoot62 voor het weerlicht der donderen;

26

Om te regenen op het lant, [daer] Ga naar margenoot63 niemant en is; [op] de woestijne, daer in geen mensche en is:

27

Ga naar margenootd Om Ga naar margenoot64 het woeste, ende het verwoestede te versadigen: ende om het uytspruytsel der gras-scheutkens te doen wassen.

28

Ga naar margenoot65 Heeft de regen eenen vader? ofte wie baert de druppelen des dauws?

29

Uyt wiens buyck comt het ijs voort? ende wie baert den Ga naar margenoot66 rijm des hemels?

30

Als met eenen steen Ga naar margenoot67 verbergen haer de wateren: ende het Ga naar margenoot68 vlacke des afgronts Ga naar margenoot69 wort omvatt.

31

Kont ghy de lieflickheden Ga naar margenoote van het Seven-gesternte Ga naar margenoot70 binden, ofte de Ga naar margenoot71 stringen Orions los maken?

32

Kont ghy de Ga naar margenoot72 Mazzaroth voortbrengen in haren tijt? ende Ga naar margenoot73 den Wagen met Ga naar margenoot74 sijne kinderen leyden?

33

Ga naar margenootf Weet ghy Ga naar margenoot75 de ordinantien des hemels, Ga naar margenoot76 ofte kont ghy de Ga naar margenoot77 heerschappye des selven op de aerde bestellen?

34

Kont ghy uwe stemme tot de wolcken Ga naar margenoot78 opheffen; op dat een overvloet van water u bedecke?

35

Kont ghy de blixemen uytlaten, datse henen varen? ende tot u seggen, Ga naar margenoot79 Siet [hier] zijn wy?

36

Ga naar margenootg Wie heeft de wijsheyt in't Ga naar margenoot80 binnenste geset? ofte wie heeft den Ga naar margenoot81 sin het verstant gegeven?

37

Wie kan Ga naar margenoot82 de wolcken met wijsheyt tellen? ende wie kan de Ga naar margenoot83 flesschen des hemels Ga naar margenoot84 nederleggen?

38

Als het Ga naar margenoot85 stof doorgoten is Ga naar margenoot86 tot vasticheyt, ende de kluyten t' samen kleven?

margenoot1
Door het welcke Godt Iob sijne tegenwoordicheyt te kennen gaf, hem aendachtich maeckte, ende vernederde voor sijne Majesteyt. Siet gelijcke exempelen, Exo. 19.16, 18, 22, etc. Deut. 4.11. 1.Reg. 19.11, 12. Ezec. 1.4. Nahum 1.3.
margenoota
Iob 42.3.
margenoot2
Verst. Godts besluyten, ende oordeelen. Asoo Psal. 33.11. Prov. 19.21. Iesa. 28.29. Actor. 2.23.
margenoot3
T.w. mits den selven van eenige gebreken ten onrechte, ende dwaeslick te beschuldigen.
margenoot4
D. maeckt u veerdich, om met my in t'samensprekinge te treden, gelijck ghy begeert hebt. 'Tis eene maniere van spreken genomen van de gene, die lange kleederen dragende, de selve opschorten, als sy sich veerdich maken tot eenich werck. Vergel. 1.Reg. 18. de aent. op vers 46.
margenoot5
Godt spreeckt Iob spotscher wijse toe, om hem te vernederen door de overlegginge der menschelicker nieticheyt, vergeleken met de Goddelicke Majesteyt, daer mede hy geschenen hadde in twistinge te willen treden. Siet 1.Reg. 22. op vers 15.
margenootb
Prov. 8.29.
margenoot6
D. maeckte, ende haren gront leyde. Siet bov. 26.7. ende de aenteeck. Hy wil seggen, Nieuwers. Dit, ende het volgende sijn manieren van spreken genomen by gelijckenisse van het bouwen eeniger timmeragie.
margenoot7
Hebr. indien ghy verstant weet: Dat is, kloeck van verstande, seer ervaren ende verstandich zijt. Vergel. 1.Chron. 12.32. 2.Chron. 2.12. Ies. 29.24.
margenoot8
T.w. de maten der aerde.
margenoot9
D. ommeloop, ofte breedte, ende diepte.
margenoot10
Godt spreeckt hem weder spotscher wijse toe, als bov. vers 3. And. indien ghy 't weet.
margenoot11
T.w. op datse hare rechte proportie, gestalte, ende schoonheyt soude hebben. Verg. Psal. 19. op vers 5.
margenoot12
Hebr. den steen hares hoecks; D. die het werck t'samen hecht, ende vast maeckt. Vergel. Psal. 118.22. Mat. 21.42.
margenoot13
Hebr. geworpen.
margenoot14
Sommige verstaen door dese, de alderklaerste sterren: vergel. Psal. 148.3. andere nemen uyt het volgende af, dat hier mede moeten verstaen worden de heylige Engelen. Van de sterren eygentlick genomen, siet ond. versen 31, 32.
margenoot15
D. de heylige Engelen. Siet bov. 1.6. ende 2.1.
margenoot16
Dit woort is hier ingevoecht uyt het voorgaende vers 5.
margenootc
Genes. 1.9. Iob 26.10. Psal. 33.7. ende 104.9. Prov. 8.29. Ierem. 5.22.
margenoot17
Hebr. bedeckt; dat is, ingehouden, ofte afgetuynt, op datse niet en soude buyten hare gestelde palen uytvloeyen.
margenoot18
D. uyt de ordinantie, ende het bevel Godes in eenen oogenblick, gelijck een kint ter werelt uyt sijns moeders lichaem voortkomt. Andere verstaen door des moeders lijf, den afgront, daer mede de aerde in het eerste bedeckt was, Gen. 1.2.
margenoot19
Godt, om te toonen sijne groote macht, vergelijckt de zee by een jonck kint, het welcke moet gekleet, ende noch ingewonden worden. De kleederen nu der zee zijn de wolcken, die haer bedecken, de windeldoeck zijn alle donckerheden, dampen, nevelen, ende schaduwen.
margenoot20
D. voor de zee; te weten, om die in het lant te laten invloeyen.
margenoot21
Dat is, hollicheden daer in maeckte, door de welcke een deel van haer water daer in vloeyen soude: waer uyt dan vele rivieren, ende binnen-wateren ontstaen zijn. And. doe ick over haer mijne ordinantie besloot, te weten, de welcke in't volgende verhaelt wort. ofte aldus: soude ick dan mijn besluyt over haer breken? ick hebbe grendel ende deuren geset; ende geseyt, etc.
margenoot22
Verstaet de duynen, ende oevren der zee, die het water inhouden, dattet niet voorder over den aerdbodem uytvallen en kan, Ier. 5.22.
margenoot23
Van Godts seggen, siet Genes. 1. op vers 10.
margenoot24
T.w. de grendel, waer van in het voorgaende vers dat is, zant, klippen, oever der zee.
margenoot25
Het Hebr. woort is ooc alsoo genomen. Psal. 89.10. Iesa. 48.18. Zach. 10.11.
margenoot26
D. van het beginsel uwes levens af. Vergel. bov. 26.6.
margenoot27
T.w. dat hy voortkomen soude door het oprijsen der sonne, nae de order, die men nu in de nature kan aenschouwen.
margenoot28
D. den oort des hemels, daer hy op elcken dach des jaers voortkomt, nae dat de sonne op, ende onder gaet.
margenoot29
T.w. de dageraet.
margenoot30
Hebr. vleugelen. Alsoo bov. 37.3. Siet de aenteeck. Verst. de uyterste deelen, ende hoecken der aerde, tot de welcke het schijnsel der sonne sich uytbreyt.
margenoot31
D. uytgeroeyt, als stof datmen uytschuddet. Neh. 5.13. ofte, als yet anders dat uyt sijn plaetse uytgeschuddet wort, Exod. 14.27. Ofte, uytgeschuddet worden. T.w. om datse het licht des daechs schuwen, bedrijvende hare boosheden meest inder nacht, ende die daer mede bedeckende, bov. 24.13, 14. Ioh. 3.20. item om datse by klaren dage vande Overheyt plegen metter doot gestraffet, ende soo uyt de werelt wech-geruymet te worden.
margenoot32
Hebr. het leem des segels; dat is, daer het segel ingedruckt wort. De sin is, gelijck het leem van sich selven geene bysondere forme, ofte gedaente en heeft, maer wel als een segel daer in gedruckt is; alsoo is de aerde des nachts sonder gedaente, ende forme, door de duysternisse, maer des daechs door het licht der sonne verandertse, toonende verscheydene gestaltenisse van de dingen, die daer op zijn.
margenoot33
T.w. de schepselen die op der aerde zijn, ende de selve als een kleet bedecken, ende vercieren. And. ende sy gestellet worden als met een cleet [bedeckt]: verstaende dit van de godtloose; van de welcke in't voorgaende vers gesproken is, die voor het gerichte gestelt worden, daer hen haer proces gemaeckt wort. De misdadige plachten hier voortijden met een kleet overdecket te worden, Esth. 7.8. And. gestellet worden, D. verhinderet in hare boosheyt voort te varen, als of hare handen, ende voeten in een kleet gewonden waren.
margenoot34
D. welvaren, rijckdom, eere. siet bov. 18. op vers 5.
margenoot35
D. haer gewelt, hoochmoet, ende tyrannye waer door sy in staet verheven zijn, ende grooten overlast bedrijven. Alsoo een man des arms, voor de gene, die gewelt pleecht, bov. 22.8. Siet aldaer de aent.
margenoot36
Dat is, vermorselt, vernieticht. Alsoo Psal. 10.15. Ezech. 30.22.
margenoot37
Hebr. tranen, ofte traningen. Verstaet de alderdiepste gronden, spring-aderen; ende opwellingen, uyt de welcke de meeste, ende sterckste vloeden voortbreken.
margenoot38
Hebr. inde ondersoeckinge; dat is, inde plaetse der zee, die de alderdiepste is, ende wel met het diep-loot doorsocht, maer niet gevonden en kan worden.
margenoot39
Vergel. Genes. 1. op vers 2. ende boven 28. op vers 14.
margenoot40
Verstaet de onderste plaetsen der aerde, ende de gangen daer henen leydende, de welcke alsoo genaemt worden, om dat de doode onder de aerde schuylen. Het selve is te verstaen door de poorten van de schaduwe des doots. Vergel. boven 3. op vers 5. ende 10. op vers 21.
margenoot41
Te weten, om te begrijpen ende te bemercken, wat in de wijde werelt omgaet aen allen oorden, ende plaetsen: ofte oock, waerom de werelt niet breeder, ofte enger zy.
margenoot42
Vergel. bov. vers 4.
margenoot43
Te weten, dat ick tot nu toe u gevraecht, ende voorgestelt hebbe.
margenoot44
D. om te komen tot de plaetse, daer het licht woont; te weten, om dat licht, ende de duysternisse order, ende bepalinge te stellen, ende de selve daer in te onderhouden, ende te regeren. Want verstaet dit, ende het volgende niet slechtelick van de kennisse, die de mensche van dese dingen heeft, maer van de ordinantie, ende het beleyt, ende de regeringe, die Godt alleen daer over heeft.
margenoot45
Verst. de sonne. Alsoo bov. 25.3. Siet de aenteeck.
margenoot46
T.w. die veroorsaeckt wort door het afwesen, ende den onderganck der sonne.
margenoot47
T.w. licht, ofte oock de duysternisse, van de welcke in 't voorgaende vers gesproken is.
margenoot48
Hebr. nemen soudt; dat is, nemen, ende brengen, ofte, nemende brengen. Siet Genes. 12. op vers 15.
margenoot49
Daer mede de loop der sonne bepaelt is, te weten, in eenen natuerlicken dach, bestaende uyt 24 uren, ofte in een jaer door beyde de Solstitia, wanneer inde winter de kortste, ende in de somer de lanckste dach is.
margenoot50
Verst. eene bemerckinge, die met de stieringe, ende regeringe des lichts vereenicht is.
margenoot51
Verst. den wech, dien de sonne doorloopt, om eenen natuerlicken dach, ende het jaer te maken.
margenoot52
Verst. de plaetse daer sy op ende onder gaet, als mede daer sy 't jaer begint ende eyndicht.
margenoot53
Dit is van Godt spotscher wijse tot Iob gesproken. Alsoo bov. vers 3. ende 5. Siet de aenteeck. op vers 3. And. Wist ghy dat ghy doe geboren soudt worden? ende uwe dagen vele souden zijn in getale?
margenoot54
Godt spreeckt by gelijckenisse, om te toonen sijne groote macht, waer door hy kan, alst hem belieft, grooten overvloet van sneeuw, ende hagel voortbrengen, als of hy groote thresooren gereet hadde, daer in hy de sneeuw, ende den hagel, tegens dat hyse gebruycken wilde, wech gesloten hadde.
margenoot55
T.w. om daer mede mijne rechtveerdige oordeelen uyt te voeren. Siet exempelen hier van, Exod. 9.18. Ios. 10.11. 1.Sam. 7.10.
margenoot56
Verstaet door den wech alle redenen, middelen, toevallen, wijsen, werckingen, ende eyndelicke oorsaken, van het gene dat inde lucht geschiet: ende dat niet alleen in't gemeen, maer voornemelick in't bysonder.
margenoot57
D. dat blixem, weerlicht, verschietinge van aengestekene dampen, etc. in de lucht beginnen, ophouden, verschillen in plaetsen, stonden, hoedanicheden, uytkomsten, etc.
margenoot58
Verstaet onder eene soorte van wint alle d'andere: want hoese alle soo verscheydelick nu, ende dan komen te waeyen, en is niemant ten vollen bekent dan Godt. Van den Oosten wint in't bysonder, siet Gen. 41. op vers 6. ende Exod. 10. op vers 13. Vergel. Ioh. 3. vers 8.
margenoot59
Ofte, den plas-regen. Hebr. overvloeyinge.
margenoot60
T.w. waer door de wateren, uyt de locht vallende, haren loop hebben op d'aerde, om het een, ofte het ander lant te bevochtigen.
margenoot61
Verg. bov. 28.26.
margenoot62
Anders, voor de ruysschende vlage. Hebr. weerlicht, ofte vlage der stemmen.
margenoot63
Te weten, om het lant door arbeyt van werck-lieden te bevochtigen.
margenootd
Psal. 107.35.
margenoot64
Dat is, dat seer woest is, zijnde dorre, ende onvruchtbaer in hem selven, ende daer toe door oorloge, ende rooverye onbewoont, ende verlaten van de menschen. Vergel. bov. 30.4. ende de aenteeck.
margenoot65
Hy wil seggen, Neen hy; maer ick alleen brenge hem voort. Alsoo in't volgende.
margenoot66
Het Hebr. woort is oock in dese beteeckenisse genomen, Exod. 16.14. Psal. 147.16.
margenoot67
Te weten, door de vorst, de welcke maeckt, datter geen water meer en schijnt te wesen, maer enckel steen, daer onder het ongevrosen water is schuylende.
margenoot68
D. het opperste, ofte bovenste der zee, ofte der diepe wateren.
margenoot69
D. door de vorst omgrepen, ende vast gehouden, als oft gevangen ware, overmits het door de koude gestremt zijnde niet wech vloeyen en kan.
margenoote
Iob 9.9. Amos 5.8.
margenoot70
Binden, is hier, verhinderen, ofte vast houden, dat het Seven-gesternte niet en rijse, ende metbrenge de soeticheyt der lente. siet van dit gesternte, bov. 9.9.
margenoot71
Verst. door dese stringen, de treckende krachten, waer door Orion in November mede brengt wolcken, regen, onweder, koude. Dese op te lossen, is hare werckinge te verhinderen, ende te doen ophouden.
margenoot72
Wat dit voor een gesternte, ofte teecken zy, daer van is seer verscheyden gevoelen. Eenige verstaen de gesternten, die ontrent den Suydpool zijn, boven 9.9. Binnen-kameren genaemt: maer hier Mazzaroth van Nazar scheyden, om datse seer verre zijn van Europa, ende de plaetse daer Iob woonde. Sommige daerentegen nemen dese Mazzaroth voor Noordsche sterren, bewogen zijnde door de gelijckenisse van het woort Mezarim, boven 37.9. het welck beteeckent verstroyende, te weten, winden, die uyt het Noorden komen. Andere meynen, datse zijn de Mazzaloth, dat is de planeten, ofte de 12 teeckenen Zodiaci, daer van te sien is, 2.Reg. 23.5. oock zijnder diese houden voor het hemelsche teecken genaemt de Croonen.
margenoot73
Siet van dit gesternte bov. 9. op vers 9.
margenoot74
Verstaet eenige mindere sterren, die rontom den wagen staen, als de kinderen rontom hare moeder.
margenootf
Ierem. 31.35.
margenoot75
D. de order, die Godt inde hemelsche lichten, ende teeckenen, ende omloopen houdt, om daer door uyt te voeren het gene hem behaecht.
margenoot76
D. kont ghy den loop, ende de werckingen des hemels daer op de aerde regeren?
margenoot77
Ofte regeringe.
margenoot78
T.w. om haer te bevelen, hoe veel waters sy uytgieten sullen, ende wanneer, ende waer.
margenoot79
T.w. bereydt, om uwe bevelen uyt te voeren. Siet Genes. 22. op vers 1.
margenootg
Iob 32.8. Eccles. 2.26. Dan. 1.17.
margenoot80
Het Hebr. woort is genomen voor de nieren. Door de nieren nu wort verstaen het inwendichste, ende innerste van den geest des menschen. Vergel. boven 19. op vers 27. Het Hebr. woort is oock Psal. 51.8. Siet aldaer de aenteeck.
margenoot81
Anders, het herte.
margenoot82
Dat is, hare bewegingen, krachten, wercken, ende gantsche nature ten vollen verklaren. Voor tellen is het Hebr. woort genomen, Psal. 22.18. Anders, wie kan den Hemel als een Sapphyr maken; dat is, geheel klaer, ende helder.
margenoot83
Verstaet de wolcken, om dat in de selve, als in flesschen, het water bewaert wort, het welcke sy door den regen uyt gieten, als het den Heere belieft.
margenoot84
D. doen ophouden, datse geen water meer uyt en gieten; D. wie kan den regen doen ophouden, dan Godt alleen? 'Tis eene gelijckenisse genomen van de vaten, daer uyt men eenige vochticheyt giet, diemen opheft, alsmen daer uyt gieten wil, maer nederset, alsmen op houdt te gieten. And. doen slapen.
margenoot85
D. de aerde, die door lanckduerige droochte in stof verandert is.
margenoot86
D. door overvloedigen regen soo bevochticht is geweest, dat het stof weder t'samen loopt, ende in kluyten verandert, die aen elkanderen hangen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken