Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Psalm xxiiij.

David van Godt bericht zijnde, dat Salomo den Tempel soude bouwen, ende de Arke des Verbonts daer in laten brengen, bekent wel Godts recht ende macht over den gantschen aerdbodem, maer verheucht sich aldermeest over Godts bysondere genade, die hy bewijst aen sijne Kercke, welcker lidtmaten David hier beschrijft, ende vermaent dat de Arke (op welcke Godt sijne tegenwoordicheyt vertoonde) weerdichlick ende eerbiedichlick mach worden ontfangen, als wesende dit eene af-beeldinge van de komste des Messiae in den Tabernakel sijns lichaems, ende tot sijne Kercke (zijnde Godts Tempel ende Christi Coninckrijck) waer toe mede gehoort sijne hemel-vaert, om van daer als Coninck der glorie sijne Kercke te regeren.

1

EEn Psalm Davids. Ga naar margenoota De aerde is des HEEREN, mitsgaders hare Ga naar margenoot1 volheyt; de werelt, ende die daer in woonen.

2

Want hy heeftse gegrondt Ga naar margenoot2 op de Ga naar margenoot3 zeen, ende heeftse gevesticht op de rivieren.

3

Ga naar margenootb Ga naar margenoot4 Wie sal klimmen op den Ga naar margenoot5 berch des HEEREN? Ende wie sal staen in de plaetse sijner Heylicheyt?

4

Die Ga naar margenoot6 reyn van handen, ende Ga naar margenoot7 suyver van herten is, die sijne ziele Ga naar margenoot8 niet op en heft tot ydelheyt, ende die niet Ga naar margenoot9 bedriechlick en sweert.

5

Die sal den segen Ga naar margenoot10 ontfangen van den HEERE, ende Ga naar margenoot11 gerechticheyt van den Godt Ga naar margenoot12 sijns heyls.

6

Dat is ’t geslachte der gener die nae hem vragen, die Ga naar margenoot13 u aengesichte soecken, [dat] is Ga naar margenoot14 Iacob, Ga naar margenoot15 Sela!

7

Heft uwe Ga naar margenoot16 hoofden op, ghy Ga naar margenoot17 Poorten, ende verheft u, ghy Ga naar margenoot18 eeuwige deuren; op dat de Ga naar margenoot19 Coninck der eeren ingae.

8

Wie is de Coninck der eeren? De HEERE, sterck ende geweldich; De HEERE, geweldich in den strijt.

9

Heft uwe hoofden op, ghy Poorten, ja heft op, ghy eeuwige deuren; op dat de Coninck der eeren ingae.

10

Wie is hy, dese Coninck der eeren? De HEERE der Ga naar margenoot20 heyrscharen; Die is de Coninck der eeren, Sela!

margenoota
Exod. 19.5. Deut. 10.14. Iob 41.2. Psal. 50.12. 1.Cor. 10.26, 28.
margenoot1
T.w. alle schepselen, waer mede de Heere de aerde vervult heeft. Dat hy dan uyt dit alles, het welcke hem door het recht der scheppinge toekomt, sijn volck tot een bysonder eygendom voor sich verkiest, ende op sijnen berch logeert, is sijne bysondere genade. Verg. Exo. 19.5. Deut. 10.14, 15.
margenoot2
Ofte, aen de zeen, ende soo in het volgende, aen de rivieren.
margenoot3
D. wateren. Siet Genes. 1. op vers 10. datter wateren onder de aerde zijn, is bekent ende blijckt Exod. 20.4. doch men kan dit alsoo verstaen, dat Godt de aerde, ofte het drooge, heeft doen uyt steken boven de wateren, die te vooren de aerde bedeckten, ende heeftse voorts gegront-vest ende als bebolwerckt, met, aen, ende op de wateren, die hy (niet tegenstaende datse vochtich ende vloeyende, van natueren onvast, ende daer toe ondienstich souden zijn) maeckt tot een seer vast fondament des aerdbodems, gelijck hy het licht uyt duysternisse voortbrengt: houdende alsoo door sijne kracht water ende aerde in hare verordineerde plaetsen. Siet wijders Psal. 104.5, 6, 7, 8. ende 136.6. ende vergel. Iob 26.7. ende 38.4, 6. Mich. 6.2.
margenootb
Psal. 15.1. Iesa. 33.14, 15.
margenoot4
Als of hy seyde: hoewel Israel Godts eygendom is, so zijn nochtans de huychelaren, die wel nae den vleesche Israeliten zijn, ende in den uyterlicken Godtsdienst mede verschijnen, geen rechte leden van sijn volck, maer alleen die het geestelick Israël uytmaken, ende in’t volgende met kenteeckenen beschreven worden. Vergel. Rom. 9.6. ende 2.28, 29. Gal. 6.16.
margenoot5
Siet Psal. 2. op vers 6.
margenoot6
Dat is, vreemt van stelen, rooven, dootslach, overspel, etc. Vergel. Gen. 20. op vers 5.
margenoot7
D. oprecht, ongeveynst, in sijnen gantschen Godtsdienst.
margenoot8
D. die sijn ziele niet en begeeft tot ydelheyt, ofte valscheyt: ofte die geen begeerte noch verlangen heeft nae ydelheydt. siet de selve maniere van spreken, Deut. 24. op vers 15. Ierem. 22.27. ende 44.14. ende vergel. Ezech. 24.25. Hos. 4.8. and. die mijne ziele, (dat is, my, mijnen H. naem). niet ydelick opneemt, dat is, in den mont neemt. Aldus souden dit Godts eygene woorden zijn, van David hier ingevoecht tot meerder nadruck.
margenoot9
Hebr. tot, in, ofte, met bedroch. dat is, om te bedriegen, niet denckende in sijn herte, ’t gene hy sweert metten monde.
margenoot10
Ofte, wechdragen, afdragen.
margenoot11
D. de vrucht der gerechticheyt, te weten, tijdelicken zegen ende eeuwige heerlickheyt. Siet Iesa. 48.18. Hos. 10.12. ofte hy sal van Godt, sijnen Salichmaker, ontfangen de weldaden, die hy sijnen kinderen rechtveerdichlick uytdeelt, niet nae hare verdiensten, maer volgens sijne genadige ende getrouwe beloften, die hy nae sijne gerechticheyt, houdt. Siet Hebr. 6.9, 10. 1.Iohan. 1.9.
margenoot12
Dat is, die sijn Heylant, ofte, Salichmaker is.
margenoot13
Hy spreeckt Godt aen, toonende sijn vast vertrouwen van de waerheyt deser gewichtiger sake, om de huychelaren, die hen contrary inbeelden, als voor Godts richtstoel te overtuygen ende te beschamen. aengaende dese maniere van spreken, siet 2.Chron. 7. op vers 14. ende 11. op vers 6.
margenoot14
D. dat zijn de rechte kinderen Iacobs, de rechte Israëliten. Vergel. Ioh. 1.47. Rom. 9.6. And. ô Iacob. dat is ô ghy ware gemeynte, ghy geestelick Israel. Dit is eene sake (wil hy seggen) daer op ghy wel moet letten, als zijnde van grooten gewichte in’t point van Religie, keerende sich alsoo van de aensprake Godts, tot de kercke.
margenoot15
Siet Psal. 3. op vers 3.
margenoot16
D. bovenste posten.
margenoot17
Des Tempels, dien David van Godt door den Prophete Nathan verstaen hadde dat sijn soon Salomo soude bouwen, daer in de Arke des verbonts (op dewelcke Godt sijne tegenwoordicheyt vertoonde) aen haer plaetse soude gebracht worden, ende alsoo Godt daer als sijne woonstede nemen. Waer door wert afgebeelt de komste Christi in den vleesche, ende tot sijne Kercke, als mede sijne hemel-vaert, waer oversich David in den Geest grootelicx verheugt, also hem Nathan mede soo uytnemenden bericht gedaen hadde, dat hy niet en wiste, hoe hy Godt daer voor genoech soude dancken. 2.Sam. 7.
margenoot18
Hebr. deuren der eeuwicheyt. Alsoo in’t volgende vers, D. die langen tijt souden blijven in hare plaetse, daer de voorige Tabernakel van d’eene plaetse op d’ andere was verdragen, ende weynich ruste gehadt hadde. maer geduydt zijnde op de Gemeynte der kinderen Godts, tot de welcke Godt met sijne genade ende Geest ingaet, ende daerin woont, (daerom sy Godts tempel genoemt worden) kan dit de eeuwich-duericheyt der Kercke Godts beteeckenen, als oock den hemel selve, voor soo vele de Hemel-vaert Christi hier oock wort beduydt. Siet van ’t woort eeuwich, Genes. 17. op vers 7. ende voorts 1.Corinth. 3.16. ende 6.19. Apoc. 3.20.
margenoot19
Godt, die geseyt wort te woonen tusschen de Cherubim op de Arke. 2.Sam. 6.2. Waer door Christus wiert afgebeelt, de rechte Coninck der heerlickheyt.
margenoot20
Siet 1.Reg. 18. op vers 15. Sommige verstaen dat in desen Psalm van’t 7 vers af, gesproken wort alleen vande Hemel-vaert onses Heeren Iesu Christi.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken