Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[Folio 262v]
[fol. 262v]

Psalm xlix.

De Prophete, hebbende alle menschen vermaent tot op-merckinge, maeckt eene tegen-stellinge van het ydel vertrouwen der wereltsche menschen op haren rijckdom, macht, ende eere in dit verganckelick leven; ende van het heylich vertrouwen der geloovigen op Godt, die haer uyt den dooden sal op-wecken ende het eeuwich leven schencken: vermanende daerom alle geloovige, niet te vreesen voor den rijckdom ofte macht van eenich wereltsch mensche.

1

EEn Psalm: voor den Ga naar margenoot1 Opper-sang-meester, onder de Ga naar margenoot2 kinderen van Korah.

2

Hoort dit, alle ghy volcken: neemt ter ooren, alle inwoonders der werelt.

3

Soo wel Ga naar margenoot3 slechte als aensienlicke, t’samen rijck ende arm.

4

Mijn mont sal Ga naar margenoot4 enckel wijsheyt spreken: ende de overdenckinge mijns herten sal Ga naar margenoot5 vol verstants zijn.

5

Ga naar margenoota Ick sal mijn’ oore neygen tot eene spreucke: Ick sal mijn Ga naar margenoot6 verborgen reden openen op de Ga naar margenoot7 harpe.

6

Waerom soud’ick vreesen in Ga naar margenoot8 quade dagen, [als] de Ga naar margenoot9 ongerechtige die op de hielen zijn, my omringen?

7

Aengaende de gene die op haer goet vertrouwen, ende op de veelheyt hares rijckdoms roemen;

8

Niemant van hen sal [sijnen] Ga naar margenoot10 broeder Ga naar margenoot11 immermeer konnen verlossen: hy sal Ga naar margenoot12 Gode sijn Ga naar margenoot13 ransoen niet konnen geven:

9

(Want de Ga naar margenoot14 verlossinge harer Ga naar margenoot15 ziele is te Ga naar margenoot16 kostelick, ende Ga naar margenoot17 sal in eeuwicheyt ophouden):

10

Dat hy Ga naar margenoot18 oock voortaen Ga naar margenoot19 geduerichlick soude leven, [ende] de Ga naar margenoot20 verdervinge niet sien.

11

Ga naar margenoot21 Want hy siet, dat de wijse sterven, dat t’samen een dwaes ende Ga naar margenoot22 onvernuftige omkomen; ende haer goet anderen nalaten.

12

Ga naar margenoot23 Hare binnenste-gedachte is, dat hare huysen sullen zijn in eeuwicheyt, hare wooningen Ga naar margenoot24 van geslachte tot geslachte: Ga naar margenoot25 sy noemen de landen nae hare namen.

13

De mensche nochtans, [die] in Ga naar margenoot26 weerde is, en Ga naar margenoot27 blijft niet: hy wort gelijck als de beesten, [die] Ga naar margenoot28 vergaen.

14

Desen haren Ga naar margenoot29 wech is eene Ga naar margenoot30 dwaesheyt van hen: nochtans hebben hare nakomelingen een welbehagen in hare Ga naar margenoot31 woorden, Ga naar margenoot32 Sela!

15

Men Ga naar margenoot33 setse als Ga naar margenoot34 schapen in ’t Ga naar margenoot35 graf, de doot salse Ga naar margenoot36 afweyden; ende de oprechte sullen over hen Ga naar margenoot37 heerschen in dien Ga naar margenoot38 morgenstont: ende het graf sal hare Ga naar margenoot39 gedaente Ga naar margenoot40 verslijten, [elck] uyt sijne Ga naar margenoot41 wooninge.

16

Ga naar margenoot42 Maer Godt sal mijne Ga naar margenoot43 ziele van Ga naar margenoot44 ’t gewelt des grafs verlossen: Ga naar margenoot45 want hy sal my opnemen, Sela!

17

En Ga naar margenoot46 vreest niet wanneer een man rijck wort; wanneer de eere van sijn huys Ga naar margenoot47 groot wort.

18

Want hy en sal in sijn sterven niet met allen mede nemen: sijne eere en sal hem niet nae dalen.

19

Hoewel hy sijne Ga naar margenoot48 ziele in sijn leven segent; ende Ga naar margenoot49 sy u loven, Ga naar margenoot50 om dat ghy u selven goet doet:

20

So sal Ga naar margenoot51 sy [doch] komen tot het geslachte harer Ga naar margenoot52 vaderen: Tot in eeuwicheyt en sullen sy het Ga naar margenoot53 licht niet sien.

21

De mensche, [die] in weerde is, ende geen verstant en heeft, wort gelijck als de beesten [die] vergaen.

margenoot1
Siet Psal. 4. op vers 1.
margenoot2
Siet Psal. 42. op vers 1.
margenoot3
Hebr. oock menschen sonen, ofte, kinderen, oock mans sonen. Siet Psal. 4. op vers 3.
margenoot4
Hebr. wijsheden.
margenoot5
Hebr. verstandicheden zijn.
margenoota
Psal. 78.2. Mat. 13.35.
margenoot6
Ofte, raetsel. siet Iudic. 14. op vers 12. ende 1.Reg. 10. op vers 1.
margenoot7
And. cither.
margenoot8
Hebr. dagen des quaets. D. tijt van tegenspoet ende verdriet.
margenoot9
Hebr. de ongerechticheyt mijner hielen my omringt. ongerechticheyt, d. de ongerechtige. ofte verstaet de ongerechticheyt ende boosheyt mijner vyanden, die my t’onrechte vervolgen, ende soo op de hielen zijn, datse my somtijts als omcingelt hebben. hier op slaet dese gantsche Psalm, dat de vrome mogen getroost ende goets-moets zijn tegen de macht ende trotzicheyt harer godtloose vervolgeren.
margenoot10
D. bloetverwant, vrient, dien hy geerne by’t leven soude houden, ende ongeern laten sterven, indien ’t in sijne macht was te keeren.
margenoot11
Hebr. verlossende verlossen. D. immermeer ofte eenichsins verlossen ofte ransoeneren.
margenoot12
Den Heere des levens ende doots, dien de mensche den doot schuldich is. Gen. 2.17. ende 3.19. Rom. 5.12, etc. ende 6.23.
margenoot13
Ofte, soengelt.
margenoot14
Ofte, ransoen, lossinge, loskoopinge, losgelt.
margenoot15
D. hares levens. Siet Genes. 19. op vers 17.
margenoot16
And. te swaer. D. onmogelick, als Dan. 2.11.
margenoot17
D. nemmermeer geschieden, sal in eeuwicheyt moeten achter blijven.
margenoot18
Gelijck hy voor andere den doot niet kan afkoopen, alsoo en kan hy’t voor sich selven oock niet doen.
margenoot19
Ofte, altoos, eeuwichlick.
margenoot20
Siet Psal. 16. op vers 10.
margenoot21
And. men siet sekerlick, ofte, men siet doch.
margenoot22
Ofte, beestlicke, dat is, die als een onvernuftich dier onverstandich is, ofte die brandt ende gedreven wort van onbesonnene furieuse bewegingen. Vergel. Psal. 73.22. ende 92.7. ende 94.8. Prov. 30.2. 2.Pet. 2.12. Iudae vers 10.
margenoot23
Hebr. haer binnenste.
margenoot24
Hebr. in geslachte ende geslachte.
margenoot25
And. sy roemen, ofte, roepen uyt hare namen in den landen.
margenoot26
Ende geen verstant en heeft, als vers 21. zijnde in sijnen hoogen staet sulck een dwaes, als vooren beschreven is. Siet versen 7, 12.
margenoot27
Hebr. eygentl. en sal niet vernachten. maer het Hebr. woort wort voorts genomen, voor herbergen, verblijven, verkeeren.
margenoot28
Ofte, afgesneden, uytgeroeyt worden. de gelijckheyt bestaet in den doot, die den godtloosen ende beesten gemeyn is, ende gelijck in ’t aensien des dommen ende beestelicken onverstants, daerin de godtloose sterven, als ofse beesten waren. van de onsterflickheyt der menschlicker ziele wort op andere plaetsen gesproken.
margenoot29
D. maniere van doen, leven, ende wandel. Siet Genes. 6. op vers 12.
margenoot30
And. hope: D. ’tgene daer op sy hare hope ende vertrouwen stellen, om dat het Hebr. woort strijdige dingen beteeckent, somtijts dwaesheyt, ongestadicheyt, lichtveerdicheyt, somtijts hope, bestandicheyt, vertrouwen: gelijck het Hebr. woort berech, segenen, somtijts vloecken, ende by ons het woordeken, hel, somtijts klaer, licht, luchtich beteeckent, somtijts de uyterste duysternisse; ende diergelicke meer, soo in onse, als andere spraken.
margenoot31
Hebr. mont. dat is, seggen, leere, bevelen, gelijck de mont dickwils genomen wort voor’t gene daer uyt gaet: de sin is: sy doen na, gelijck de andere voor gedaen hebben, in plaetse datse de dwaesheyt harer voorsaten behoorden te verfoeyen.
margenoot32
Siet Psal. 3. op vers 3.
margenoot33
Hebr. sy setten, ofte, stellen, leggen, te weten, hen, de godtloose rijcke. dat is, men setse, ofte, sy worden gesett, als elders dickwils.
margenoot34
Diemen by menichten t’samen stouwt in de koyen: in plaetse dat te vooren de gantsche werelt voor de gedachten der godtloosen naeulicks genoech en was.
margenoot35
Hebr. Scheol. ende soo in’t volgende. Siet Genes. 37. op vers 35.
margenoot36
D. verteeren, slijten. siet van ’t Hebreeusch woort, Iob 24. op vers 21. And. weyden, dat is, haer Heer, Meester, ende Regent zijn.
margenoot37
In Christo haer hooft, onder wiens voeten alle vyanden, als tot eenen voetbanck, sullen worden nedergeworpen. Psal. 110.1. 1.Cor. 15.25.
margenoot38
Als sy uyt haren slaep sullen ontwaken ter saliger opstandinge, door de kracht hares hoofts Iesu Christi.
margenoot39
Ofte, gestalte. And. hare rotse, sterckte, daer op sy haer verlieten.
margenoot40
Hebr. eygentlick, verouden.
margenoot41
T.w. wechgeruckt zijnde. hoewel hy daer van sulcke dwase gedachten hadde. Siet vers 12. And. aldus: want haerlieder (der oprechten) Rotzsteen (de Messias) [is] om het graf te vernielen, dat het hen (Hebr. hem. D. niemanden der vroomen, geenen van hen) geenen woonstede en zy: ofte, uyt sijne (des grafs) wooninge, als wanneermen eenen vyant in sijn eygen leger overweldicht.
margenoot42
Ofte, sekerlick, siende op de oversettinge stracx in’t voorgaende vermeldt.
margenoot43
Vergel. Psal. 16. op vers 10. hoewel hier gesien wort op de volkomene verlossinge aller leden Christi, nae lichaem ende ziele, het welcke een yeder geloovige sich toe-eygent, als hier geschiet.
margenoot44
Hebr. uyt, ofte, van de hant. alsoo Hose. 13.14. Siet Iob 5. op vers 20. ende Psal. 22.21.
margenoot45
Ofte, wanneer hy my sal opnemen. Siet Ioh 14.3. 1.Thes. 4.14, 17.
margenoot46
En verslaet u niet, beswijckt niet, wort niet kleynmoedich, ofte wantrouwende, als de godtloose machtich worden.
margenoot47
Ofte, vermenichvuldicht, vermeerdert.
margenoot48
D. hem selven voor geluckich hout. Siet Deut. 29. op vers 19. Sommige verstaen’t van sijn weeldich ende overdadich leven, als in’t volgende geseyt wort, ende Luce 12.19. ende 16.25.
margenoot49
De dwase werelts-kinderen u (ghy dwase rijcke) loven ende prijsen.
margenoot50
Ofte, wanneer ghy, etc.
margenoot51
T.w. de ziele, waer van in’t voorgaende vers gesproken, D. hy self.
margenoot52
Sijner voorvaderen, die in’t graf ende ter hellen zijn gevaren: gelijck de geloovige tot hare mede-leden vergadert worden. Siet Gen. 15.15. ende 25.8, 17. sommige verstaen dit vers alsoo, dat dese godtloose niet langer sullen leven op aerden, als hare voorvaders, datse geen eeuwich leven op aerden en sullen hebben.
margenoot53
Verg. Psal. 36. op vers 10. maer sy (de godtloose vooren beschreven) sullen uytgeworpen worden in de uyterste duysternisse. Matth. 8.12.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken