Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Psalm Lxviij.

By’t opbrengen van de Arke des verbonts in Zion, vermaent David, datmen Godt love over sijne wonderbare liefde ende kracht, door de welcke hy sijn volck uyt Egypten verlost, door de woestijne geleyt, in Canaan gevoert ende geplant, hare vyanden gedempt, ende Zion tot sijne ende sijner Arke woonstede verkoren heeft: onder welcke saken hy sich inden geeste verheugt over onsen Heere Iesu Christo, bysonderlick over sijne verrijsenisse ende hemelvaert, mitsgaders de heylsame gaven ende weldaden, die de kercke der Ioden ende heydenen daer van geniet, soo op aerden, als in’t hemelsch Canaan, om Godt eeuwichlick te prijsen.

1

EEn Ga naar margenoot1 Psalm, een Liedt Davids: voor den Opper-sang-meester.

2

Ga naar margenoota Ga naar margenoot2 Godt sal opstaen, sijne vyanden sullen verstroyt worden: ende sijne haters sullen van sijn aengesichte vlieden.

3

Ghy sultse verdrijven, gelijck roock verdreven wort; gelijck was voor het vyer smelt, sullen de godtloose vergaen van Godes aengesichte.

4

Maer de rechtveerdige sullen sich verblijden, sy sullen van vreuchde opspringen voor Godts aengesichte, ende van blijtschap vrolick zijn.

5

Singet Gode, psalm-singet sijnen Name, Ga naar margenoot3 hooget de wegen voor dien die in de Ga naar margenoot4 vlacke velden rijdt, om dat sijnen Naem is Ga naar margenoot5 HEERE; ende springet op van vreuchde voor Ga naar margenoot6 sijn aengesichte.

6

Hy is een vader der weesen, ende een Ga naar margenoot7 Richter der weduwen; Godt, in de Ga naar margenoot8 woonstede sijner heylicheyt.

7

Een Godt, die de Ga naar margenoot9 eensamen sett in een huysgesin, voert uyt die in boeyen Ga naar margenoot10 gevangen zijn: maer de Ga naar margenoot11 afvallige woonen in het Ga naar margenoot12 dorre.

8

O Godt, doe ghy voor het aengesichte uwes volcks uyttoocht; doe ghy daer henen tradet inde woestijne, Ga naar margenoot13 Sela!

9

Ga naar margenootb Daverde de aerde, oock Ga naar margenoot14 dropen de hemelen voor Godts aenschijn; Ga naar margenoot15 [selfs] dese Sinai, voor’t aenschijn Godts, des Godts van Israel.

10

Ghy hebt Ga naar margenoot16 seer milden regen doen Ga naar margenoot17 druypen, o Godt; ende ghy hebt uwe Ga naar margenoot18 erffenisse gesterckt, alsse mat was geworden.

11

Uwen Ga naar margenoot19 hoop woonde daer in: ghy Ga naar margenoot20 bereyddetse Ga naar margenoot21 door uwe goetheyt voor den Ga naar margenoot22 elendigen, o Godt.

12

De Heere gaf Ga naar margenoot23 te spreken: der Ga naar margenoot24 bootschappers van goede tijdingen was eene groote heyrschare.

13

De Coningen der heyrscharen vloden wech, sy Ga naar margenoot25 vloden wech: ende Ga naar margenoot26 sy die thuys bleef deelde den roof uyt.

14

Al laecht Ga naar margenoot27 ghylieden tusschen Ga naar margenoot28 twee rijgen van steenen, [so sult ghy doch worden als] vleugelen eener duyve, overdeckt met silver; ende welcker vederen zijn met uytgegravenen geluwen goude.

15

Als de almachtige de Coningen Ga naar margenoot29 daer in Ga naar margenoot30 verstroyde, wert Ga naar margenoot31 sy sneeu-wit [als] op Ga naar margenoot32 Tsalmon.

16

De berch Basan is een berch Ga naar margenoot33 Godes: de berch Basan is een Ga naar margenoot34 bultige berch.

17

Waerom Ga naar margenoot35 springet ghy op, ghy bultige bergen? Ga naar margenootc desen Ga naar margenoot36 berch, heeft Godt begeert tot sijne wooninge: oock salder de HEERE woonen in eeuwicheyt.

18

Godts Ga naar margenoot37 wagenen zijn Ga naar margenoot38 tweemael tien duysent, de duysenden Ga naar margenoot39 verdubbelt:

[Folio 267v]
[fol. 267v]

De Heere is onder hen, een Ga naar margenoot40 Sinai in heylicheyt.

19

Ga naar margenootd Ga naar margenoot41 Ghy zijt opgevaren in de hoochte, ghy hebt de Ga naar margenoot42 gevanckenisse gevanckelick gevoert, ghy hebt gaven genomen Ga naar margenoot43 [om uyt te deelen] onder de menschen; Ia oock de Ga naar margenoot44 wederhoorige, Ga naar margenoot45 om [by u] te woonen, o HEERE Godt!

20

Ga naar margenoot46 Gelooft zy de Heere; Ga naar margenoot47 dach by dach Ga naar margenoot48 overlaedt hy ons: Die Godt [is] onse salicheyt, Sela!

21

Die Godt is ons een Godt van Ga naar margenoot49 volkomene salicheyt: ende by den HEERE, den Heere, zijn Ga naar margenoot50 uytkomsten Ga naar margenoot51 tegen den doot.

22

Voorseker sal Godt den kop sijner vyanden Ga naar margenoot52 verslaen; den Ga naar margenoot53 hayrigen schedel, des genen die in sijne Ga naar margenoot54 schulden wandelt.

23

De Heere heeft geseyt; Ga naar margenoot55 Ick sal wederbrengen uyt Ga naar margenoote Basan: Ick sal wederbrengen uyt de Ga naar margenootf diepten der zee.

24

Op dat ghy uwen voet, [ja] de tonge uwer honden, moogt steken in het bloet, Ga naar margenoot56 van de vyanden, van een yegelijck van hen.

25

O Godt, Ga naar margenoot57 sy hebben uwe gangen gesien, de gangen mijns Godts, mijns Conincks, in’t Heylichdom.

26

De Ga naar margenoot58 Sangers gingen voor, de Speellieden achter, in’t midden de Ga naar margenoot59 trommelende maechden.

27

Lovet Godt in de Gemeenten: den Heere; ghy die zijt uyt den Ga naar margenoot60 sprinck-ader Israels.

28

Ga naar margenoot61 Daer is Benjamin de Ga naar margenoot62 kleyne, die over hen Ga naar margenoot63 heerschte, de Vorsten van Iuda [met] hare Ga naar margenoot64 vergaderinge; de Vorsten van Zebulon, de Vorsten van Naphtali.

29

Uwe Godt heeft uwe sterckte Ga naar margenoot65 geboden: sterckt, o Godt, dat ghy Ga naar margenoot66 aen ons gewrocht hebt!

30

Om uwes Ga naar margenoot67 Tempels wille te Ierusalem, Ga naar margenoot68 sullen u de Coningen Ga naar margenootg geschenck toebrengen.

31

Ga naar margenoot69 Scheldt het Ga naar margenoot70 wilt gedierte des Ga naar margenoot71 riedts, de vergaderinge der Ga naar margenoot72 stieren, met de Ga naar margenoot73 kalveren der volcken; [ende] dien, die sich Ga naar margenoot74 onderwerpt met stucken silvers: Ga naar margenoot75 hy heeft de volcken verstroyt, [die] lust hebben in oorlogen.

32

Ga naar margenoot76 Princelicke gesanten sullen komen uyt Egypten: Ga naar margenoot77 Moorenlant sal sich Ga naar margenoot78 haesten sijne handen tot Godt uyt te strecken.

33

Ghy Coninckrijcken der aerde, singet Gode: psalm-singet den Heere, Sela!

34

Dien die daer rijdt in den Hemel der hemelen Ga naar margenoot79 die van outs is: siet, hy geeft sijne Ga naar margenoot80 stemme, eene stemme der sterckte.

35

Geeft Gode Ga naar margenoot81 sterckte: sijne Ga naar margenoot82 hoocheyt is over Israël, ende sijne sterckte in de Ga naar margenoot83 bovenste wolcken.

36

O Godt ghy zijt vreeslick uyt uwe Ga naar margenoot84 heylichdommen: de Godt Israëls, die geeft den Ga naar margenoot85 volcke sterckte ende krachten: Ga naar margenoot86 Gelooft zy Godt.

margenoot1
Siet Psal. 48. op vers 1. ende 4. op vers 1.
margenoota
Num. 10.35.
margenoot2
Gelijck door Mose gepropheteert is, Num. 10.35. De sin deser woorden is: als Godt opstaet, so worden, etc. diergelijcke t’samenvoeginge van twee leden, ende verwisselinge van tijden, wort in dien sin dickwijls gebruyckt, insonderheyt in het boeck Iobs ende der Psalmen, and. Dat Godt opstae, etc. ofte, Laet Godt opstaen, biddende ende wenschender wijse, ende so in’t volg. De sin is, als Godt sich (om soo te spreken) maer begint te reppen so ist met al het woeden der vyanden gedaen. De Propheet neemt dese woorden uyt Num. 10.35. waer uyt, als oock uyt versen 25, 26. afgenomen wort, dat desen Psalm van David gemaeckt zy over het opbrengen der Arke in Zion 2.Sam. 6. ofte, de victorien, die op Godts antwoorde ende belofte, (by de Arcke gegeven) verkregen zijn, siet 2.Sam. 5.19, etc. ende 8.1, etc. ende voornemelick op de victorieuse verrijsenisse ende hemelvaert onses Heeren Christi (wiens voorbeelden dit waren) over alle sijne ende onse geestelicke vyanden, als te sien, Ephes. 4. versen 8, 9, 10.
margenoot3
Dit duyden sommige op het leyden van Israel door de woestijne nae Canaan, ende wijders op het geestelicke, waer van Iesa. 40.3. anders, verhoocht dien, die etc. het Hebr. woort wort dickwijls ende eygentlick gebruyckt, van ophoogen der wegen ende straten, doch voorts oock van hoochlick roemen, met lof verheffen. Prov. 4.8. item, sich verheffen. Exod. 9.17.
margenoot4
Sommige verstaen hier (uyt vergelijckinge van ond. vers 34.) den derden Hemel, alsoo genoemt van wegen de groote ruymte, ende volkomene lieflickheyt. Vergelijckt Iob 22.14. ende Psal. 16.11.
margenoot5
Hebr. Iah. dat soo veel is als Iehova, zijnde daer van afgekort. Vergel. 2.Sam. 6.2. ende siet Gen. 3. op vers 4. ende Psal. 89. op vers 8.
margenoot6
T.w. Godts, die sijn tegenwoordicheyt boven de Arke openbaert.
margenoot7
Die haer recht uytvoert, ende ’t ongelijck, haer aengedaen, wreeckt.
margenoot8
D. sijne heylige wooninge.
margenoot9
Vergel. Psal. 113. vers 9.
margenoot10
Hebr. gebonden. Vergel. Psal. 107.10. ende 146.7. And. die de gebondene uytvoert in goede gelegentheyt, ofte, geluckelick, voorspoedelick. ofte, ter rechter tijt.
margenoot11
Ofte, wederhoorige, wederstrevende, rebelle.
margenoot12
D. in elende, ende gebreck: het Hebr. woort beteeckent eygentlick blanck, glat, ende voorts, dorre plaetsen, die blanck, glat, ende kael zijn. D. onvruchtbaer. Vergel. Nehem. 4. op vers 13.
margenoot13
Siet Psal. 3. op vers 3.
margenootb
Exod. 19.
margenoot14
D. sy vloeyden gelijck als tot water wech, van ontsich, angst ende vreese, vermits uwe tegenwoordicheyt, als ghy het volck Israels door de woestijne voerdet nae Canaan.
margenoot15
Als met den vinger op desen berch wijsende, vergel. Deut. 33.2. Iudic. 5. op versen 4, 5. Iesa. 64. versen 1, 2.
margenoot16
Hebr. regen der mildicheden, ofte, liberaelheden.
margenoot17
Ofte, gesprengt, als wanneer yemant yets met water besprengt, sprengende dat hier ende daer.
margenoot18
T.w. het lant Canaan, als blijckt in’t volgende vers, dat hebt ghy besorcht als u eygen erfgoet, ververschende het selve door regen, als het van droogte gelijck als moede ende mat was. Vergel. Deut. 11.11, 12. ende siet Exod. 15.17. 2.Sam. 20.19. Ierem. 2.7. ende 50.10, 11. sommige voegen ’t woort erffenisse by’t voorgaende lidt aldus: ghy hebt uwe erffenisse met eenen seer milden regen bedrupt.
margenoot19
Ofte, gedierte. Het hebreeusch woort beteeckent eygentlick levendich, ende voorts gedierte, insonderheyt wilt gedierte, als zijnde seer levendich, maer wort oock wijders genomen voor eenen hoop, troupe, leger, ofte geselschap van menschen, soo quade, 2.Sam. 23.13. als goede, gelijck hier, ende beyds in een vers, Psal. 74.19. wy gebruycken oock in onse tale sulcke maniere van spreken, arme dieren, dat arme dier, van verlegene menschen.
margenoot20
Te weten, uwe erffenisse. ofte, bereydet [allen segen]: ofte, ghy bracht den elendigen te rechte.
margenoot21
Ofte, met uwen goede.
margenoot22
Te weten, u volck Israel, dat in Egypten veel hadde geleden, ende dat alle vyanden op het lijf wilden.
margenoot23
Hebr. gaf reden, sprake. D. stoffe om te spreken, T.w.van victorien. And. sal geven.
margenoot24
Hebr. boodschapsteren. het welcke verstaen wort van bootschappende zielen. D. persoonen, nae den aert der Hebr. tale. het was wel eene wijse in Israel, dat de vrouwen ende Ionge dochteren, de victorien roemden, ende Godt daer voor danckten, ende triumph songen. (Siet Exod. 15.20, 21. Iud. 5.1, etc. ende 11.34. 1.Sam. 18.6, 7. Vergel. oock 2.Sam 1.20.) maer hier moetmen verstaen de bootschappers vande verkregene victorien in den ouden Testamente, ende de Apostelen ende Euangelisten in den nieuwen Testamente. Siet Ies. 40.9.
margenoot25
Ofte, vlieden wech, als zijnde woorden der bootschapperen.
margenoot26
De vrouwe, D. de vrouwen, die niet in den strijt trecken, maer het huys bewaren: ofte, de nederlage is soo groot geweest, dat selfs de vrouwen sonder schroom mede uytgekomen zijn om den roof te deylen. Vergel. 2.Sam. 1. op vers 24.
margenoot27
De Propheet spreeckt hier Godts volck aen: hoewelder zijn, die’t duyden op de vyanden, aldus: So, ofte, wanneer ghy ligget, etc. elck een van de vleugelen der duyve (dat is, der kercke) is, etc. ende hare vederen zijn, etc.
margenoot28
Verst. heert-steenen, alsmen in de legers ende oock wel elders (noch hedensdaechs) pleecht op te leggen, om vyer daer tusschen te stoken, om te koken, potten ende ketelen daer by te setten, ofte over te hangen. And. tusschen treeften, potten, etc. den sin op een uytkomende, dewelcke is: al waert ghy tot d’uyterste dienstbaerheyt ende smaetheyt (als in Egypten) verstooten, beroockt ende besmoockt als kocks ende kocks-jongens, so sal u evenwel Godt door sijnen genadigen segen weder doen blincken, gelijck eene schoone vliegende duyve, die als van silver ende gout is glintzerende.
margenoot29
T.w. in sijne erffenisse, Canaan, uyt versen 10, 11.
margenoot30
And. sal verstroyen, so sult ghy, etc. Hebr. uytbreydde: Dat is, verstroyde, verjoech, als Zach. 2.6.
margenoot31
N. Godts erffenisse, ofte, het wert sneeu-wit, ofte ghy [ô Godt] maecktese sneeu-wit.
margenoot32
D. in’t midden des lants, daer dese berch gelegen was by Sichem. Siet Iud. 9.48. Sommige meynen dat David hier gesien heeft op de beteeckeninge van het woort Tsalmon, als of hy seyde, daer het lant te vooren als met donckere swarte schaduwe overdeckt was, wert het blanck, luchtich, klaer ende als sneeu-wit, van vreuchde ende triumph, welcx oock niet qualick en past op de gelijckenisse, in’t voorgaende vers verhaelt.
margenoot33
Dat is, seer hooch, oock vet ende vruchtbaer. Siet Gen. 13. op vers 10. ende Psal. 36.7. van Basan siet Deut. 32. op vers 14. ende Psal. 22. op vers 13.
margenoot34
Hebr. een berch der bulten, dat is, hebbende vele schoone heuvelen ende hoochten.
margenoot35
Als triumpherende ende u beroemende boven desen berch Zion. ’t Hebr. woort wort alleenlick hier gevonden, ende daerom verscheydentlick overgesett.
margenootc
Psal. 87.1. ende 132.13.
margenoot36
Te weten Zion, als of hy seyde: Alle andere volcken ende Coninckrijcken mogen haer beroemen waer van ende soo hooge als sy willen, sy konnen evenwel met Godts Kercke niet worden vergeleken, noch tegen haer met alle hare hoocheyt ende trotzicheyt opkomen, noch de selve dempen: om dat sy, alleen, vereerlickt is met Godts genadige tegenwoordicheyt, residentie ende eeuwige inwooninge. Vergel. Psal. 132.13, 14. Apoc. 14.1.
margenoot37
Ofte, ruyterye, verstaet de Engelsche heyrscharen, bereydt tot Godes-dienst, om sijn volck te beschermen tegen der vyanden gewelt, die veel op menichte van wagenen plegen te roemen. Siet 1.Reg. 6. versen 15, 17.
margenoot38
Hebr. twee milioenen. dat is, seer vele, ontallicke, duysenden. het getal van tienen wort alsoo voor menichte ende veelheyt gebruyckt, ende volgens de verdubbelinge van tien duysent noch meer. Siet Genes. 31.41. Matth. 18.24.
margenoot39
Hebr. verdubbelinge, And. Engelen. het Hebr. woort wort alsoo alleenlink hier gevonden.
margenoot40
D. de heerlickheyt ende heylicheyt Godts isser sodanich, alsse haer eertijts op den berch Sinai vertoont heeft. Sulcx datse op Sinai nu niet en is te soecken.
margenootd
Ephes. 4.8.
margenoot41
Godt is wel grootelicx verhoogt door de victorien, die hy sijnen volcke Israel in Canaan verleent heeft, maer dat dit eygentlick siet op de victorie onses Heeren Iesu Christi, die alle sijne ende onse geestelicke vyanden overwonnen, ende in sijne hemelvaert als in triumphe gevanckelick gevoert heeft, ende (gelijck nae de victorie plach te geschieden) uyt sijnen throon overvloet van allerleye gaven heeft uytgedeylt in sijne Kercke, selfs aen ongeloovige, tot haerder bekeeringe ende inlijvinge in Godts Kercke, daer van betuycht de Apostel. Ephes. 4.8, etc.
margenoot42
Dat is, gevangene. siet Num. 31. op vers 12.
margenoot43
Ofte, [om te geven]. van sulcken gebruyck des woorts nemen, Siet Genes. 12. op vers 15. ende Hose. 14. op vers 3. item Ephes. 4.8. alwaer d’Apostel dese woorden aentreckt, ende voor genomen, gegeven gebruyckt.
margenoot44
D. ongeloovige, verst. hebt ghy gevangen genomen onder uwe gehoorsaemheyt. Vergel. 2.Corint. 10.5 ofte, [onder] de wederhoorige, te weten, deylt ghy gaven uyt.
margenoot45
D. op datse in uwe Kercke souden woonen. and. om [in hen] te woonen: op dat ghy door uwen Geest in hen soudet woonen. And. om te woonen by den HEERE Godt. Verstaet de vereeniginge der Ioden ende Heydenen door een geloove in Christo.
margenoot46
Hebr. gesegent.
margenoot47
Hebr. dach dach.
margenoot48
T.w. met gaven, uyt vers 19.
margenoot49
Hebr. der salicheden.
margenoot50
Vergel. 1.Corint. 10.13.
margenoot51
Ofte, in den doot, dat is, in ’t midden des doots.
margenoot52
Ofte, doorwonden, doorsteken.
margenoot53
Ofte, den hayr-top, Hebr. schedel des hayrs. dat is, dieder soo trots, wilt ende schricklick, als een roover ofte straetschender, uyt siet. Vergel. Iob 5. op vers 5.
margenoot54
D. die soo onbekommert ende onbeschroomt in sijne boevestucken immer ende steets voortgaet, ende alsoo de schult sijner sonden ophoopt.
margenoot55
D. ick sal mijn volck uyt alle nooden harer vyanden nu soo wel verlossen, als ick eertijts hare voor-ouders verlost hebbe van Og, den Coninck van Basan, ende van de Egyptenaren in het roode meyr. Num. cap. 21. Exod. 14.
margenoote
Num. 21.33.
margenootf
Exod. 14.24.
margenoot56
Dat uyt de verslagene vyanden, ja uyt een yeder van hen, ofte, dien hayr-top ende sijnen aenhanck gevloten sal zijn. Verg. Psal. 58.11.
margenoot57
U volck. Dit schijnt te sien op het inbrengen der Arke in Zion, (siet 2.Sam. 6.13) ofte immers op ’t wederbrengen van de Arke, nae de verkregene victorien. siet 2.Sam. 11. op vers 11.
margenoot58
Verg. 2.Sam. 6.5. 1.Chron. 13.8.
margenoot59
Gelijckmen te dier tijt gewoon was te doen, wanneermen vreuchde bedreef ende triumph hielt. siet Exod. 15.20. Iud. 11.34. 1.Sam. 18.6. Ier. 31.4, etc. ende verg. bov. vers 12.
margenoot60
D. die uwen oorspronck hebt uyt Iacob, gelijck de riviere uyt eenen sprinck-ader: want de 12 stammen uyt hem gesproten waren. Vergel. Deut. 33 op vers 28. ende Ies. 48.1.
margenoot61
T.w. in de Gemeynten ofte vergaderingen zijn alle stammen, soo wel de verre gelegene (als Zebulon ende Naphtali) als de naeste, Benjamin ende Iuda.
margenoot62
Om dat desen stam van den jongsten broeder gesproten was, ende seer gemindert door de nederlage voor Gibea. Iudic. 20.
margenoot63
Om dat de eerste Coninck Saul daer uyt gesproten was.
margenoot64
Het Hebr. woort wort alsoo hier alleen gevonden, komende van een woort dat steenigen, met steenen overwerpen, beteeckent: gelijck daer van oock een ander woort komt, dat eenen steen-hoop beteeckent, soo wort dit alhier genomen, voor eene menichte, raet, geselschap, vergaderinge, van oversten die oock by eenen steen vergeleken worden, (Siet Genes. 49. op vers 24.) om datse de vasticheyt der Gemeynte zijn.
margenoot65
D. voor u besloten, verordineert ende u toegeschickt. Siet Levit. 25. op vers 21 ende Psal. 42.9.
margenoot66
Ofte, voor ons, in ons.
margenoot67
Als die door mijnen sone sal gebouwt zijn: David hadde wel voor, den tempel te bouwen, maer wert van Godt door Nathan bericht, dat Salomo dien soude bouwen. 2.Sam. 7. Sommige hechten dese woorden aen’t voorgaende aldus: Sterckt, etc. uyt uwen tempel, dat is, Palleys, Tabernakel, heylichdom, (dat naderhant in den Tempel gebracht wert) zijnde de plaetse der Arke, daer Godt geseyt wort te woonen. And. na dat uwen tempel sal geweest zijn te Ierusalem. D. na de verwoestinge des Tempels, verstaende de beroepinge der heydenen. ofte aldus: om uws tempels, om Ierusalems wille, etc.
margenoot68
Ofte, laet u de Coningen geschencken brengen. Dit is eensdeels geschiet ten tijde van Salomo, ende Hizkia. 1.Reg. 10.10, 24, 25. 2.Chron. 32.23. Iesa 18.7. maer principalick geestelick vervult in den nieuwen Testamente door de bekeeringe der heydensche Coningen ende Princen. Vergel. Ies. 49.22, 23. ende hier de volgende versen 32, 33. item Psal. 72.10.
margenootg
1.Reg. 10.11, 24, 25. 2.Chron. 32.25. Psal. 72.10. ende 76.12.
margenoot69
Van Godts schelden siet Psal. 9. op vers 6. And. verdoet.
margenoot70
Hierdoor kanmen in’t gemeyn verstaen de vyanden van Godts volck, die de H. Schrift by wilde dieren vergelijckt, ofte, den Coninck van Egypten in’t bysonder, wiens hof aen de Riviere lach, daer veel riets was. Vergel. Iesa. 19.6. ende Exod. 2.3, 4. And. den hoop der spies-dragers, ofte, schutters, om dat de spiessen ende pijlen van dick ende sterck riedt in sommige plaetsen gemaeckt wierden.
margenoot71
Dat aen’t riet woont, ofte sich daer in onthoudt: sommige verstaen hier door, weeldige ende vette plaetsen, uyt Iesa. 35.7.
margenoot72
Der wilde krijchs-oversten, ofte trotze Regenten. siet Psal. 22. op vers 13.
margenoot73
De gemeene krijchs-lieden, ofte weeldige dertele onderdanen der godtloose Regenten. sommige verstaen hier bysonderlick den calverdienst der Egyptenaren.
margenoot74
Hebr. sich nederwerpt om als met voeten getreden te worden, verst. de huychelaers, die met veynsinge van groote demoedicheyt mede geschencken aenbrengen. Vergel. Deut. 33.29. 2.Sam. 22.45. met d’aenteeck. Siet oock Prov. 6.3. And. die sich nederleyt op stucken silvers. D. in groote pracht leeft.
margenoot75
Dit spreeckt de Propheet tot Godts volck, met vertrouwen, dat Godt dit gebedt sal verhooren, ende de krijch-suchtige vyanden van Godt ende sijn volck verdelgen.
margenoot76
Het Hebr. woort wort alleenlick, (als oock eenige andere) in desen Psalm gevonden. Siet wijders op vers 30.
margenoot77
D. de Mooren. Hebr. Cusch. Siet Genes. 2. op vers 13.
margenoot78
Hebr. sal sijne handen doen loopen tot Godt.
margenoot79
Hebr. in den hemel der hemelen der outheyt. D. den hoochsten ofte derden hemel, die (neffens d’andere) van alle tijden, ja van den beginne der werelt geweest is. Siet 1.Reg. 8. op vers 27.
margenoot80
Verst. den donder, waer door hy sijne Godtlicke kracht ende Majesteyt sonderlinge openbaert. Siet Psal. 29. op vers 3. And. hy geeft een sterck geluyt met, ofte, door sijne stemme.
margenoot81
Siet Psal. 8.3. ende 29.1.
margenoot82
Als Deut. 33.26.
margenoot83
And. hemelen, alsoo genoemt van wegen haer seer dun ende subtijl wesen.
margenoot84
Den Tabernakel, daer in verscheydene heylige wooningen waren, mitsgaders den hemel, daer door afgebeeldt.
margenoot85
N. Israel, sijnen volcke.
margenoot86
Hebr. gesegent.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken