Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Psalm Cv.

De Prophete vermaent het volck Godes, Godt te loven ende te prijsen, ten aensien sijner wonderen ende weldaden: met een verhael der getrouwicheyt sijner beloften gedaen ende bewesen aen Abraham, aen Ioseph, ende aen Iacob in Egypten, als oock der wonderheden door ende aen Mose, ende de Israëliten in de woestijne gedaen.

1

Ga naar margenoot1 LOvet den HEERE, roept sijnen Name aen, maeckt sijne daden bekent onder de volcken.

2

Singt hem, psalm-singt hem, spreeckt aendachtelick van alle sijne wonderen.

3

Ga naar margenoota Roemt u Ga naar margenoot2 in den Naem sijner heylicheyt: het herte der gener die den HEERE soecken, verblijde sich.

4

Vraecht nae den HEERE, ende Ga naar margenoot3 sijne sterckte: soeckt Ga naar margenoot4 sijn aengesichte gedurichlick.

5

Gedenckt sijner wonderen, Ga naar margenoot5 die hy gedaen heeft: sijner wonder-teeckenen, ende Ga naar margenoot6 der oordeelen sijnes monts.

6

Ga naar margenoot7 Ghy zaet Abrahams sijnes knechts, ghy kinderen Iacobs Ga naar margenoot8 sijne uytverkorene.

7

Hy is de HEERE onse Godt:

[Folio 278r]
[fol. 278r]

Ga naar margenoot9 sijne oordeelen zijn over de geheele aerde.

8

Hy gedenckt Ga naar margenoot10 sijnes verbonts tot in der eeuwicheyt: des woorts [dat] hy Ga naar margenoot11 ingestelt heeft Ga naar margenoot12 tot in duysent geslachten:

9

[Des verbonts] Ga naar margenoot13 dat hy met Abraham heeft gemaeckt: ende sijns eedts aen Isaac.

10

Ga naar margenootb Welcken hy oock gestelt heeft aen Iacob tot eene insettinge: Ga naar margenootc aen Israel Ga naar margenoot14 [tot] een eeuwich verbont.

11

Seggende, Ga naar margenootd Ick sal u geven het lant Canaan, Ga naar margenoot15 het snoer van u-lieder erfdeel.

12

Ga naar margenoote Als sy Ga naar margenoot16 weynige menschen in getale waren, ja weynich, ende vreemdelingen daer in.

13

Ende wandelden Ga naar margenoot17 van volck tot volck: van’t eene Coninckrijcke tot een ander volck.

14

Ga naar margenootf Hy en liet geen mensche toe haer te onderdrucken, oock Ga naar margenoot18 bestrafte hy Coningen om harent wille, [seggende:]

15

Ga naar margenoot19 En tastet Ga naar margenoot20 mijne gesalfden niet aen, ende en doet mijne Ga naar margenoot21 Propheten geen quaet.

16

Ga naar margenoot22 Hy riep oock eenen honger in’t Ga naar margenoot23 lant, Ga naar margenoot24 hy brack allen staf des broots.

17

Hy sondt eenen man voor haer aengesichte henen: Ga naar margenootg Ioseph wiert verkocht tot een slave.

18

Men druckte sijne voeten Ga naar margenoot25 in den stock, Ga naar margenoot26 sijn persoon quam [in] Ga naar margenoot27 de ysers.

19

Ter tijt toe, dat Ga naar margenoot28 sijn woort Ga naar margenoot29 quam, heeft hem Ga naar margenoot30 de reden des HEEREN Ga naar margenoot31 doorloutert.

20

Ga naar margenoot32 De Coninck sondt, ende dede hem ontslaen: de heerscher der volcken Ga naar margenoot33 die liet hem los.

21

Hy Ga naar margenooth sette hem tot een heere over sijn huys: ende tot eenen heerscher over al sijn goet.

22

Om Ga naar margenoot34 sijne Vorsten te binden Ga naar margenoot35 nae Ga naar margenoot36 sijnen lust, ende Ga naar margenoot37 sijne Oudtste Ga naar margenoot38 te onderwijsen.

23

Daerna Ga naar margenoot39 quam Ga naar margenoot40 Israël in Egypten, ende Iacob verkeerde als vreemdelinck Ga naar margenoot41 in’t lant van Cham.

24

Ende Ga naar margenooti hy dede sijn volck seer wassen, ende maeckt’et machtiger dan sijne Ga naar margenoot42 tegenpartijders.

25

Hy Ga naar margenootk keerde Ga naar margenoot43 haer herte om, datse sijn volck hateden, Ga naar margenoot44 datse met sijne knechten Ga naar margenoot45 listichlick handelden.

26

Hy Ga naar margenootl sondt Mose sijnen knecht, [ende] Aaron Ga naar margenoot46 dien hy verkoren hadde.

27

Ga naar margenootm Sy deden onder haer Ga naar margenoot47 de bevelen sijner teeckenen, ende de wonder-wercken Ga naar margenoot48 in den lande Chams.

28

Ga naar margenoot49 Hy sondt Ga naar margenoot50 duysternisse, ende maeckt’et duyster: ende Ga naar margenoot51 sy en waren Ga naar margenoot52 sijnen woorde niet wederspannich.

29

Ga naar margenoot53 Hy keerde hare wateren in bloet: ende hy doodde hare visschen.

30

Haer lant Ga naar margenoot54 bracht vorschen voort in overvloet, [tot] in de binnenste kameren Ga naar margenoot55 harer Coningen.

31

Hy sprack, ende daer quam een vermenginge van Ga naar margenoot56 ongedierte: Ga naar margenoot57 luysen, in hare gantsche lant-pale.

32

Hy Ga naar margenoot58 maeckte haren regen tot hagel, Ga naar margenoot59 vlammich vyer in haren lande.

33

Ende Ga naar margenoot60 hy sloech haren wijnstock ende haren vygeboom, ende hy brack ’tgeboomte harer landt-palen.

34

Hy sprack, ende daer Ga naar margenoot61 quamen Ga naar margenoot62 sprinckhanen ende kevers, ende dat sonder getal.

35

Die al het kruyt in haer lant op aten, ja aten de vrucht harer landouwe op.

36

Ga naar margenoot63 Hy versloech oock Ga naar margenoot64 alle eerstgeboren in haer lant, de Ga naar margenoot65 eerstelingen aller harer krachten.

37

Ende hy voerdese uyt Ga naar margenoot66 met silver ende gout, ende Ga naar margenoot67 onder hare stammen en was niemant Ga naar margenoot68 die struyckelde.

38

Ga naar margenootn Egypten was blijde alsse uyttrocken, want Ga naar margenoot69 hare verschrickinge was op hen gevallen.

39

Hy breydde Ga naar margenoot70 een wolcke uyt tot een decksel, ende Ga naar margenoot71 vyer om de nacht te verlichten.

40

Ga naar margenoot72 Sy baden, ende Ga naar margenoot73 hy dede quackelen komen, ende hy versadichdese Ga naar margenoot74 met hemels broot.

41

Ga naar margenoot75 Hy Ga naar margenoot76 opende een steenrotze, ende daer vloeyden wateren uyt, [die] gingen door Ga naar margenoot77 de dorre plaetsen [als] een riviere.

42

Want hy dacht Ga naar margenoot78 aen sijn heylich woort: Ga naar margenoot79 aen Ga naar margenooto Abraham sijnen knecht.

43

Ga naar margenootp Also voerde hy sijn volck uyt met vrolickheyt: Ga naar margenoot80 sijne uytverkorene met gejuych.

44

Ende Ga naar margenoot81 hy gaf hen de landen Ga naar margenoot82 der heydenen, so datse in erffenisse besaten Ga naar margenoot83 den arbeyt der volckeren.

45

Ga naar margenootq Op dat sy sijne insettingen onderhielden, ende sijne wetten bewaerden. Ga naar margenoot84 Halelu-Iah.

margenoot1
Een groot deel deses Psalms staet geschreven 1.Chro. 16.8. ’twelck gesongen is geweest voor de Arke des Heeren.
margenoota
Psal. 34.3.
margenoot2
Of, van den Name sijner heylicheyt.
margenoot3
Van de welcke men een sichtbaer getuygenisse hadde in de Arke. siet 2.Chron. 6.41. Psal. 78.61. ende d’aent. Psal. 63. op vers 3.
margenoot4
D. sijnen raet ende geboden. 2.Sam. 21.1.
margenoot5
T.w. In Egypten, door Mosen ende Aaron.
margenoot6
Verst. hier de plagen van Egypten, daer mede haer Godt te vooren gedreycht hadde. ’t woort oordeelen, ofte Gerichten, wort dickwijls gebruyckt voor plagen ofte straffen, als Rom. 13.2. ende 1.Corint. 11.29.
margenoot7
De selve woorden deses vers staen oock 1.Chron. 16.13. Behalven dat daer staet ghy zaet Israëls, ende hier staet, Ghy zaet Abrahams.
margenoot8
T.w. Godes uyt-verkorene.
margenoot9
D. hy oeffent sijne gerichten over den gantschen aerdbodem. D. over alle Natien ende volckeren, op datmen sijnen name vertelle op de gantsche aerde. Exo. 9.16.
margenoot10
T.w. dat hy met ons gemaeckt heeft.
margenoot11
Hebr. bevolen. D. sijner belofte, die soo vaste ende seker is, als of het eene ingestelde ende bevolene wet ware. siet van’t hebreeusch woort, 2.Sam. 7. op vers 11.
margenoot12
D. velen geslachten.
margenoot13
Siet hier van ’tgene dat geschreven staet, Genes. 15.18. ende 17.2. ende 22.16. Luc. 1.73. Hebr. 6. vers 13.
margenootb
1.Chron. 16.17.
margenootc
Genes. 28.13. ende 35.11.
margenoot14
Hebr. Tot een verbont der eeuwe.
margenootd
Genes. 13.15. ende 15.18.
margenoot15
Siet d’aenteeck. Deuter. 32.9. ende Psal. 16.6.
margenoote
1.Chron. 16.19.
margenoot16
Hebr. luyden van getale, D. licht te tellen, telbaer. Siet Genes. 34. op vers 30. het contrarie is, volck sonder getal, dat is, ontelbaer, Psal. 147.5.
margenoot17
T.w. In het lant Canaan, daer seven machtige Natyen inne waren, Deut. 7.1. Hoe de Patriarchen daer in gewandelt hebben als vremdelingen, Siet Genes. 12. vers 8. 9, 10. ende 13.18. ende 20.1. ende 23.4. ende 26.1, 23. ende 33.19. ende 35.1, etc. Hebr. 11.9, 13.
margenootf
Genes. 35.5.
margenoot18
T.w. met woorden, ende oock met der daet, als Pharao, Gen. 12.7. Abimelech, Genes. 20.3. ende andere meer.
margenoot19
De Prophete voert met dese woorden Godt inne, toesprekende de Coningen ende Overicheden, haer belastende, dat sy wel toesien souden sijne knechten niet te beschadigen.
margenoot20
D. die tot mijnen dienst geheyligt zijn. Hier wort voor eerst gesproken van Abraham, Isaac, ende Iacob, onder de welcke oock andere Prophepheten ende Dienaren Godes te verstaen zijn.
margenoot21
Abraham wort een Prophete genoemt, Genes. 20.7. Siet de aent. aldaer.
margenoot22
Dese maniere van spreken staet oock 2.Reg. 8.1. honger ende dieren tijdt, gelijck alle andere plagen, zijn boden ende uytrichters van Godes bevelen over de sondaers.
margenoot23
T.w. Over het lant van Egypten, Canaan, ende andere landen, Genes. 41.54, etc. ende 42.1.
margenoot24
Siet Levit. 26.26. Gelijck een swack, ofte oudt mensche met eenen stock ofte staf onderstutt wort: alsoo stijft ende sterckt het broot des menschen herte, Psal. 104.15.
margenootg
Genes. 37.28, 36. ende 45.5.
margenoot25
Of, boeyen. siet Genes. 39.20. ende 40.15.
margenoot26
Hebr. sijn ziele, D. hy self: siet d’aent. Genes. 12. op vers 5.
margenoot27
D. in yseren boeyen. Hebr. in’t yser.
margenoot28
T.w. ’t woort des Heeren. De sin is, tot dat de tijt vervult was, dat geschieden soude ’t gene Godt over hem besloten, ende hem in den droom hadde te kennen gegeven, Genes. 36.5, etc. ende 42.9.
margenoot29
D. vervult wiert. komen, voor vervult worden, staet oock 1.Sam. 9.6. Iob 6.8. Ier. 17.15. ende elders.
margenoot30
T.w. de beloften die hem Godt door droomen gedaen hadde, Gen. 37.
margenoot31
T.w. in swaer kruys en lijden. Siet Psal. 12. op vers 7. ende 1.Petr. 1.7.
margenoot32
T.w. Pharao, Gen. 41.14. ende 45.8.
margenoot33
Hebr. die opende hem, D. hy opende ende maeckte los de banden ende boeyen met de welcke hy gebonden was.
margenooth
Gen. 41.40.
margenoot34
T.w. des Conincks Pharaos.
margenoot35
Hebr. na sijne ziele, D. nae sijnen lust, wille, believen, goetduncken. And. verbinden aen sijne ziele.
margenoot36
T.w. des Conincx: ofte, Iosephs.
margenoot37
T.w. Des Conincks Pharaos Raets-heeren, ende Edele aen sijn hof.
margenoot38
T.w. Hoe sy het koorn der vruchtbare jaren souden insamelen ende bewaren, op datter voor-raedt soude wesen tegen de quade jaren, Genes. 41.47.
margenoot39
Van Pharao ende Ioseph geroepen, ende van Godt daer toe vermaent ende gesterckt zijnde, Genes. 45.17, 20. ende 46.3, 4.
margenoot40
T.w. met sijn gantsch huysgesin.
margenoot41
D. In’t lant ’t welck de nakomelingen Chams besaten, T.w. in Egypten. Cham was Mitsraims vader, Genes. 10.6. Van den welcken het lant van Egypten genoemt wort Mitsraim. Siet Psal. 78.51.
margenooti
Exod. 1.7, 9.
margenoot42
Of, benaeuwers.
margenootk
Exod. 1. versen 9, 10, 12.
margenoot43
T.w. Der Egyptenaren. And. haer herte keerde sich om, ofte, wert omgekeert.
margenoot44
Of, Datse listen aen leyden tegen sijne knechten, T.w. de kinderen Israels.
margenoot45
Siet d’aenteeck. op Gen. 37.18.
margenootl
Exo. 3.10. ende 4.12.
margenoot46
Om te zijn Mosis mont tot het volck, ende een Propheet aen Pharao, Exod. 4.12, 14, 16. ende 7.1, 2, 3.
margenootm
Exod. 7.9.
margenoot47
Hebr. de woorden sijner teeckenen. D. den last, dien hen Godt gegeven hadde, om teeckenen te doen.
margenoot48
Siet bov. vers 23.
margenoot49
T.w. Godt.
margenoot50
Dit was de negenste plage welcke Godt over Egypten gesonden heeft, ende dese duysternisse duerde drye dagen lanck, Exod. 10.22, 23.
margenoot51
D. de wonder-tekenen geschiedden terstont als hy het woort uytgesproken hadde. Ofte verstaet dit alsoo, dat Moses ende Aaron deden het gene dat hen bevolen was, of het schoon met groot perikel hares levens scheen vermengt te wesen.
margenoot52
D. sijn bevel.
margenoot53
Dit was d’eerste van de tien plagen Egypti, Exod. 7.20. Psal. 78.44. de Prophete stelt in desen Psalm eenige der plagen die Godt in Egypten gedaen heeft, sonder te volgen d’ordre die in Exodo staet.
margenoot54
Dit was de tweede plage, Exod. 8.3, 6. Psal. 68.45.
margenoot55
Verst. hier Pharao, ende sijne Vorsten, Exod. 8.3.
margenoot56
Als sprinck-hanen, kevers, ende diergelijcke. Siet Psal. 78.45. Dit was de vierde plage, Exod. 8.24.
margenoot57
Dit was de derde plage, Exo. 8.17.
margenoot58
Dit was de sevende plage, Exo. 9. vers 23. Siet ooc Psa. 78.47.
margenoot59
Hebr. Vyer der vlamme. noyt en was dergelijcke in Egypten gesien, Exod. 9.24.
margenoot60
T.w. door den hagel ende het vyer.
margenoot61
Dit was de achtste plage, Exo. 10.13. Psal. 78.46.
margenoot62
Hebr. de sprinckhaen, ende de kever.
margenoot63
Dit was de tiende plage. Siet Exod. 12.23, 29. Ps. 78.51.
margenoot64
In dit vers wort een dinck tweemael, doch met andere woorden geseyt, het welck by de Hebreen seer gebruyckelick is, Siet bov. vers 20.
margenoot65
Dit is een beschrijvinge der eerst-geborenen, als Gen. 49.3. ende Psal. 78.51.
margenoot66
D. met silveren ende goudene vaten. Exod. 12.35.
margenoot67
Sterck zijnde 600000 mannen, behalven de vrouwen ende kinderen, Exod. 12.37. ende 13.18. Dusdanige belofte wert der kercke Godes oock gedaen Ies. 33.24.
margenoot68
Te weten, van swackheyt.
margenootn
Exod. 12.33.
margenoot69
D. sy hadden eenen schrick voor de Israeliten gekregen, so dat syse voort-dreven, ende hen hare beste juweelen gaven, Exod. 12.33, 35. Vreesende dat sy alle van Godt souden gedoodet worden, indien syse niet en lieten trecken. Siet dergelijcke maniere van spreken Esth. 8.17. ende 9.2.
margenoot70
T.w. om de Israeliten voor de hitte der sonne te bedecken ende te beschermen.
margenoot71
D. een vyerige kolomne.
margenoot72
Of, het badt, T.w. het volck van Israel. Siet Num. 11. ende Psal. 78.27, 28.
margenoot73
T.w. Godt de Heere.
margenoot74
D. Met broot dat uyt den hemel, Dat is, uyt de lucht viel. Siet Exod. 16.1, 2... 13, 14. Psal. 78.24, 25.
margenoot75
T.w. Godt.
margenoot76
T.w. te Raphidim, Exod. 17.6. ende te Kades, Num. 20.11. Siet oock Psal. 78.15.
margenoot77
Door de welcke de Israeliten reysden: Waer sy gingen, het water volchde haer nae. Siet 1.Corint. 10.4.
margenoot78
Hebr. aen ’t woort sijner heylicheyt, D. aen sijne heylige beloften.
margenoot79
D. aen ’tverbondt met Abraham gemaeckt. And. tot Abraham [gesproken].
margenooto
Genes. 15.14.
margenootp
Exod. 14.8. Num. 33.3.
margenoot80
T.w. Godes, als bov. vers 6.
margenoot81
Siet het Boeck Numerorum, Deuteronomij, ende Iosuae.
margenoot82
T.w. der seven Natien, van de welcke gsproken wort Psal. 78.55.
margenoot83
Dat is, De goederen die de heydensche volckeren met moeyte ende arbeyt verkregen hadden, Deut. 6.10, 11.
margenootq
Exod. 19.4, 5, 6. Deut. 4.1, 40. ende 6.21, 22, 23, 24, 25.
margenoot84
Siet d’aent. Psal. 104. op vers 35.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken