Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het vij. Capittel.

Salomo vermaent tot familiere, innerlicke, ende stercke gemeenschap met de wijsheyt, vers 1, etc. om bewaert te zijn voor de perijckelen der onkuysche vrouwen, 5. waer van hy een bysonder exempel, voor oogen stelt, afbeeldende seer levendich de kunstige practijcken eener overspeeldersse, ende de verleydinge eenes dommen Iongelincks, met eernstige afmaninge van sulcke godtloosheyt, 6, etc.

1

MIjn soon, bewaert mijne redenen; ende Ga naar margenoot1 legt mijne geboden by u wech.

2

Ga naar margenoota Bewaert mijne geboden, ende Ga naar margenoot2 leeft; ende mijne Ga naar margenoot3 wet, als Ga naar margenoot4 den appel uwer oogen.

3

Ga naar margenootb Ga naar margenoot5 Bindtse aen uwe vingeren: Ga naar margenoot6 schrijftse op de tafel uwes herten.

4

Ga naar margenoot7 Segt tot de wijsheyt, Ghy zijt mijne suster; ende heet het verstant uwen Ga naar margenoot8 bloet-vrient.

5

Ga naar margenootc Op datse u bewaren voor de Ga naar margenoot9 vreemde vrouwe; voor de onbekende, Ga naar margenoot10 [die] met hare redenen vleyt.

6

Ga naar margenoot11 Want door de venster van mijn huys, door mijne tralie keeck ick uyt,

7

Ende ick sach onder de Ga naar margenoot12 slechte, ick Ga naar margenoot13 merckte onder de Ga naar margenoot14 jonge gesellen eenen Ga naar margenoot15 verstandeloosen jongelinck,

8

Voor-by gaende op de strate, neffens Ga naar margenoot16 haren hoeck, ende hy tradt op den wech Ga naar margenoot17 van haer huys,

9

Ga naar margenoot18 In de schemeringe, in den avont des daechs, in den Ga naar margenoot19 swarten nacht, ende de donckerheyt:

10

Ende siet, eene vrouwe ontmoetede hem in hoeren- Ga naar margenoot20 verciersel, ende Ga naar margenoot21 met het herte op hare hoede;

11

Ga naar margenootd Dese was Ga naar margenoot22 woelachtich, ende Ga naar margenoot23 wederstrevich: hare voeten Ga naar margenoot24 en bleven in haer huys niet,

12

Ga naar margenoot25 Nu buyten, Ga naar margenoot25 dan op de straten zijnde, ende by alle hoecken loerende.

13

Ende sy greep hem aen, ende kuste hem: sy Ga naar margenoot26 sterckte haer aengesichte, ende seyde tot hem:

14

Ga naar margenoot27 Danck-offeren zijn by my: ick hebbe heden mijne Ga naar margenoot28 geloften Ga naar margenoot29 betaelt.

15

Daerom ben ick uytgegaen u te gemoete, om u aengesichte Ga naar margenoot30 neerstelick te soecken, ende ick hebbe u gevonden.

16

Ick hebbe mijne bed-stede met Ga naar margenoot31 tapijt-cieraet toe-gemaeckt Ga naar margenoot32 met uytgehouwene wercken, Ga naar margenoot33 met fijn linnen van Egypten.

17

Ick hebbe mijn leger met mirrhe, aloë, ende caneel wel-rieckende gemaeckt,

18

Komt, laet ons Ga naar margenoot34 droncken worden van minnen tot den morgen toe: laet ons ons vrolick maken in Ga naar margenoot35 groote liefde.

19

Want Ga naar margenoot36 de man en is niet in sijn huys: hy is Ga naar margenoot37 eenen verren wech getogen.

20

Hy heeft Ga naar margenoot38 eenen bundel gelts Ga naar margenoot39 in sijne hant genomen: Ga naar margenoot40 ten bestemden dage sal hy nae sijn huys komen.

21

Sy Ga naar margenoot41 beweechde hem door de veelheyt van haer Ga naar margenoot42 onderricht: sy dreef hem aen door Ga naar margenoot43 de vleyinge harer lippen.

22

Hy ginck haer stracx achter na, gelijck een os ter slachtinge gaet; ende Ga naar margenoot44 gelijck een dwaes tot Ga naar margenoot45 de tuchtinge der boeyen:

23

Tot dat hem Ga naar margenoot46 de pijl Ga naar margenoot47 sijne lever doorsneedt; Ga naar margenoote gelijck een vogel sich haestet nae den strick, ende niet en weet dat de selve Ga naar margenoot48 tegen sijn leven is.

24

Nu dan, Ga naar margenoot49 kinderen, hooret nae my: ende luystert nae de redenen mijnes monts.

25

En laet u herte tot hare Ga naar margenoot50 wegen niet wijcken: en dwaelt niet op hare paden.

26

Want sy heeft vele gewondde nedergevelt, ende alle Ga naar margenoot51 hare gedoodde zijn Ga naar margenoot52 machtich vele.

27

Ga naar margenootf Haer huys zijn wegen Ga naar margenoot53 des grafs, dalende nae de binnen-kameren Ga naar margenoot54 des doots.

margenoot1
Siet Iob 23. op vers 12.
margenoota
Prov. 4.4. Lev. 18.5.
margenoot2
D. ghy sult sekerlick leven. ’T gene op bevelender maniere uyt-gesproken wort, begrijpt dickwijls eene vaste belofte. Siet bov. 3. op vers 25. ende 4. op vers 4.
margenoot3
Ofte, leere. Siet bov. 1. op vers 8.
margenoot4
T.w. die om sijne teericheyt gantsch nauwe bewaert moet worden. Siet Deut. 32. op vers 10.
margenootb
Deut. 6.8. ende 11.18.
margenoot5
D. hebtse geduerichlick voor de oogen, om die te gedencken, ende by de hant, om die in’t werck te stellen. Vergel. Deut. 6. op vers 8. ende 11.18.
margenoot6
Siet bov. 3. op vers 3.
margenoot7
D. bemint de wijsheyt, ende vereertse, als ofse uwe eygen suster ware, ofte u nae-bestaende, etc.
margenoot8
Het Hebr. woort is soo genomen, Ruth 2.1. Vergel. oock Ruth 3.2. ende de aenteeck.
margenootc
Prov. 5.3.
margenoot9
Siet bov. 2. op vers 16.
margenoot10
Siet bov. 2. op vers 16. voorgemelt.
margenoot11
Hoewel het zijn kan, dat Salomo dit met sijn eygen oogen gesien heeft: nochtans schijnt het, dat hy ’t exempels-wijse voorstelt, als eene sake, die dickwijls gebeurt, ende dat tot leeringe, ende waerschouwinge der jeucht: gelijck Christus mede dickwijls in den Euangelio sulcke exempelen, ende gelijckenissen voortbrengt.
margenoot12
Siet bov. 1. op vers 4.
margenoot13
Siet van het Hebr. woort aldus genomen, Iob 18.2. ende de aenteeck.
margenoot14
Hebr. sonen; D. jonge mannen, ofte gesellen; gelijck by ons het woort dochter veel voor eene jonge dochter gebruyckt wort.
margenoot15
Hebr. herteloosen. Siet bov. 6. op vers 32.
margenoot16
T.w. der overspeeldersse. Verst. neffens den hoeck van haer huys, daer in sy woonde.
margenoot17
D. die tot haer huys leydde.
margenoot18
T.w. des avonts. Siet van het Hebr. woort, 2.Reg. 7. op vers 5.
margenoot19
Hebr. swartheyt des nachts; D. als de nacht van donckerheyt swart wiert. alsoo ond. 20.20. in de swartheyt der duysternisse; D. als’t swart is van groote duysternisse. ende verstaet dit versken van ’t begin ende van’t vervolch deses handels.
margenoot20
Het Hebr. woort beteeckent eygentlick een habijt, kleedt, pareersel, ofte cieraet, dat wel op het lichaem gepast, ende gevoecht is. Vergel. Psal. 73.6.
margenoot21
Hebr. bewaert, ofte, behoedet van herte, ofte voorsien van sinnen: D. dobbel, schalck, loos, ende gantsch voorsien met allerley doortrapte listicheyt, om te bedriegen, ende niet bedrogen te worden.
margenootd
Prov. 9.13.
margenoot22
D. ongerust van sinnen, ongebonden van tonge, licht in gebeerden, vol bedrijfs in ydele wercken, ofte, snaterachtich. Alsoo ond. 9.13.
margenoot23
Ofte, afwijckende; te weten, van alle goede seden, ende van de gehoorsaemheyt hares mans.
margenoot24
Hebr. en woonden niet. alsoo is’t Hebr. woort genomen, Exod. 40.35. Iud. 5.16.
margenoot25
Hebr. mael, mael, dat is, d’eenmael buyten, d’andermael op, etc. Verstaet door buyten, de plaetse, ende ruymte, die voor de deure van het huys is: door de straten de gemeene gangen, ende wijcken, die door de stadt, ende daer buyten loopen.
margenoot25
Hebr. mael, mael, dat is, d’eenmael buyten, d’andermael op, etc. Verstaet door buyten, de plaetse, ende ruymte, die voor de deure van het huys is: door de straten de gemeene gangen, ende wijcken, die door de stadt, ende daer buyten loopen.
margenoot26
Ofte, verstijfde: dat is, sy leyde de schaemte af, was stout, ende dede (gelijckmen seyt) een verderen aengesicht aen. Vergel. Deut. 28. d’aent. op vers 50. And. vergaderde.
margenoot27
Siet van dese Levit. 3. op vers 1. van de welcke sy, diese den Heere toebrachten, haer deel hadden: waer van sy alsdan met hare vrienden vrolick waren. Ofte: danck-offeren waren op my. Dat is, belofte van danck-offeren te doen.
margenoot28
Siet Levit. 7. op vers 16.
margenoot29
D. volbracht, dat ick belooft hebbe. Siet Psal. 50.14. ende 61.9. ende 65.2. Nah. 1.15.
margenoot30
Het Hebr. woort beteeckent wel eygentlick yet in den morgen-stont soecken: maer het wort voor alle neerstige soeckinge genomen. siet Iob 7. op vers 21. want hier en wort niet gesproken van den morgen, maer vanden avont-stont.
margenoot31
Het Hebr. woort het welcke alleene hier, ende ond. 31.19. gevonden wort, schijnt te beteeckenen eenich bedde-cieraet, als kostelicke tapijten, ende konstich toe-gemaeckte dekenen, daer mede de bedden niet alleen bedecket, maer sonderlinge opgeproncket wierden.
margenoot32
Verst. graveringen, ende insnijdingen, die tot een cieraet aen de koetse, daerop het bedde lach, konstelick ingekerft, ende ingeholt waren.
margenoot33
Hebr. snoer, ofte, draet, waer door sommige verstaen seer fijn, wit, ende kostelick linwaet, dat uyt sulcke draden gemaeckt wiert, ende tot het bedde behoorde. Vergel. Gen. cap. 41.42. 1.Reg. cap. 10.28. ende ond. 31.22. Eenige houden, dat dese snoeren, ofte koordekens, die seer kostelick waren, liepen tusschen de tapijten, ofte behangselen, om een onderscheyt te maken tusschen de Figuren, die daer op mochten gesteken, ofte geweven zijn. Andere meynen, dat de koetse tot een cieraet met dese kostelicke snoeren is omvlochten geweest.
margenoot34
Vergel. bov. 5.19. ende de aent. daerop.
margenoot35
Hebr. liefden. in’t getal van velen.
margenoot36
Sy seyt dit met verachtinge haers mans, al of hy haer man niet meer en ware: gelijck sy oock daerom terstont seyt, in sijn huys, voor te huys.
margenoot37
Hebr. eenen wech uyt verren, D. eenen verren wech, alsoo Ier. 31.10. Eylanden uyt, ofte, van verre, D. die verre gelegen zijn.
margenoot38
Dit seyt sy tot een teecken, dat hy lange wech soude blijven.
margenoot39
D. met hem. Siet 2.Sam. 8. op vers 10. ende 2.Reg. 5. op vers 5.
margenoot40
D. dien hy my geset heeft, ende die noch op veel nae niet en is verschenen. Siet van het Hebr. woort, Psal. 81.4. ende d’aenteeck.
margenoot41
Hebr. dede hem afwijcken, ofte, neychde hem.
margenoot42
Het Hebr. woort beteeckent wel meest een goet onderwijs, ofte leere, waer door men tot wijsheyt, ende deucht geleert wort, bov. 1.5. maer hier in’t quade genomen zijnde, ist soo veel, als eene bedriegelicke, ende met schoone woorden aenlockende bepratinge, waer door yemant tot sijnen nadeele verleyt wort.
margenoot43
Anders oock genaemt lippen der vleyinge. Psal. 12.3, 4. Hebr. smiedicheyt, ofte, glatheyt harer lippen.
margenoot44
In’t Hebr. zijn de woorden omgesett, aldus: gelijck de boeye tot de tuchtinge des dwasen; dat is, gelijck de dwase tot de kastijdinge der boeye; te weten, gaet, dat is, om met de boeyen gekastijdt te worden. And. gelijck de dwaes met de boeyen der tuchtinge.
margenoot45
Het Hebr. woort beteeckent niet alleen de onderwijsinge, die geschiet met woorden, als bov. 1.2. ende 16.22, etc. maer oock de kastijdinge, die geschiet met dadelicke straffe, als ond. 22.15. ende 23.13. Ier. 30. vers 14. Ezech. 5.15.
margenoot46
D. eene felle, scherpe, ende seer diepgaende, ende doordringende plage, ofte straffe. siet Deut. 32. op vers 23. ende Iob 6. op vers 4.
margenoot47
D. sijne begeerlickheyt met rampsaligen lust ontstack, sijn lichaem met ongesontheyt verdorf, ende sijnen geest met het gevoelen van Godts toorn beroerde.
margenoote
Prov. 1.17.
margenoot48
T.w. opgehangen, geleyt, ofte uytgespreydt, om hem het leven (Hebr. ziele) te benemen.
margenoot49
Siet bov. 1. op vers 8.
margenoot50
D. maniere van leven, doen, ende laten, handel, ende wandel. siet Gen. 6. op vers 12. Neemt in den selven sin het volgende woort paden.
margenoot51
D. die sy gedoodt, ende omgebracht heeft.
margenoot52
And. sterck, D. kloeck, nae den lichame in kracht, ofte nae den geest in wijsheyt, ofte nae beyden, als Simson, David, Salomo, etc. Het Hebr. woort is voor vele in getale genomen, Psa. 139.17. Ier. 5.6. ende 15.8. voor machtige, ofte stercke. Genes. 18.18. Exod. 1.7, 9. Deut. 7.1.
margenootf
Prov. 2.18. ende 5.5.
margenoot53
D. die nae het graf leyden. And. nae de helle: want het Hebr. woordeken beyde beteeckent. Siet Genes. 37. op vers 35. beyde beteeckenissen konnen hier plaetse hebben.
margenoot54
Niet alleen des lichamelicken, maer oock des geestelicken, ende eeuwigen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken