Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het viij. Capittel.

De eeuwige selfstandige Wijsheyt des Vaders (de Sone Godts, onse Heere I. Christus) wort hier in gevoert, predikende tot alle soorten van menschen, openbaerlick ende claerlick, vers 1. van hare leere, 6. hoochweerdicheyt, 10. natuere, 12. Souvereyne macht ende heerschappye, 15. met verhael van de gelucksalicheyt der gener die haer aen-nemen, 17. Item, van hare eeuwige Godtheyt, onbegrijpelicke geboorte uyt den Vader ende eenicheyt met hem, 22. van haer salichmakende ampt, ende gemeensame openbaringe aen de menschen kinderen, 31. vermanende tot gehoorsaemheyt, met belofte van salicheyt, ende waerschouwende voor ongehoorsaemheyt, op pene van eeuwich verderf, 32.

1

Ga naar margenoot1 ROept Ga naar margenoota de Wijsheyt niet? ende Ga naar margenoot2 en verheft [niet] de verstandicheyt hare stemme?

[Folio 4v]
[fol. 4v]

2

Op de Ga naar margenoot3 spitse der hooge plaetsen, Ga naar margenoot4 aen den wech, Ga naar margenoot5 ter plaetse daer paden zijn, staet sy:

3

Ga naar margenoot6 Aen de zijde der poorten, Ga naar margenoot7 voor aen de stadt, [aen] den inganck der deuren roept Ga naar margenoot8 sy over luyt.

4

Tot u, ô Ga naar margenoot9 mannen, roepe ick: ende mijne stemme is tot der menschen kinderen.

5

Ghy Ga naar margenoot10 slechte, verstaet Ga naar margenoot11 kloecksinnicheyt: ende ghy Ga naar margenoot12 sotte, verstaet [metter] herten.

6

Hooret; want ick sal Ga naar margenoot13 vorstelicke dingen spreken; ende Ga naar margenoot14 de openinge mijner lippen sal enckele billickheyt zijn.

7

Want mijn Ga naar margenoot15 gehemelte sal de waerheyt bedachtelick uyt-spreken: ende de godtloosheyt is mijnen lippen Ga naar margenoot16 een grouwel.

8

Alle de redenen mijnes monts zijn in gerechticheyt: daer en is niet Ga naar margenoot17 verdraeyts, nochte verkeerts in.

9

Sy zijn alle Ga naar margenoot18 recht, voor den genen die verstandich is, ende rechtmatich voor de gene, die wetenschap Ga naar margenoot19 vinden.

10

Nemet mijne tucht aen, ende Ga naar margenoot20 niet silver; ende wetenschap meer dan het uytgelesen Ga naar margenoot21 uytgegraven gout.

11

Ga naar margenootb Want wijsheyt is beter dan Ga naar margenoot22 robijnen; ende Ga naar margenoot23 al watmen begeeren mach en is met haer niet te vergelijcken.

12

Ga naar margenoot24 Ick Wijsheyt woone [by] de Ga naar margenoot25 kloecksinnicheyt; ende vinde de kennisse aller Ga naar margenoot26 bedachtsaemheyt.

13

Ga naar margenoot27 De vreese des HEEREN is, te haten het quade, de hooveerdicheyt, ende den hoochmoet, ende den Ga naar margenoot28 quaden wech: ick hate oock den Ga naar margenoot29 mont der verkeertheden.

14

Raet, ende het Ga naar margenoot30 wesen zijn mijne: ick ben het verstant, mijne is de sterckte.

15

Door my regeren de Coningen, ende de Vorsten Ga naar margenoot31 stellen Ga naar margenoot32 gerechticheyt.

16

Door my heerschen de Heerschers, ende de Ga naar margenoot33 Princen, alle de Richters der aerde.

17

Ick hebbe lief, die my lief hebben: ende die my Ga naar margenoot34 vroech soecken, sullen my Ga naar margenoot35 vinden.

18

Ga naar margenootc Rijckdom, ende eere is by my; duerachtich goet, ende gerechticheyt.

19

Ga naar margenootd Mijne Ga naar margenoot36 vrucht is beter dan Ga naar margenoot37 uytgegraven gout, ende dan Ga naar margenoot38 dicht gout: ende mijn inkomen, dan uytgelesen silver.

20

Ick doe wandelen op den Ga naar margenoot39 wech der gerechticheyt: in’t midden vande paden des rechts:

21

Op dat ick mijne lief-hebbers doe be-erven Ga naar margenoot40 dat bestendich is: ende ick sal hare schat-kameren vervullen.

22

Ga naar margenoot41 De HEERE Ga naar margenoot42 besat Ga naar margenoot43 my [in’t] beginsel Ga naar margenoot44 sijns wechs, Ga naar margenoot45 voor sijne wercken, Ga naar margenoot46 van doe aen.

23

Ick ben van eeuwicheyt af Ga naar margenoot47 gesalft geweest, vanden Ga naar margenoote aenvanck, Ga naar margenoot48 vande outheden der aerde aen.

24

Ick was Ga naar margenoot49 geboren als de afgronden noch niet en waren: als noch geene fonteynen en waren, Ga naar margenoot50 swaer van water:

25

Al eer de bergen Ga naar margenoot51 ingevestet waren: voor de heuvelen was ick geboren.

26

Ga naar margenoot52 Hy en hadde de aerde Ga naar margenoot53 noch niet gemaeckt, noch Ga naar margenoot54 de velden; noch Ga naar margenoot55 den aenvanck vande stofkens der werelt.

27

Doe hy de hemelen bereydde, was ick daer: Ga naar margenootf doe hy Ga naar margenoot56 eenen circkel Ga naar margenoot57 over het vlacke des afgronts beschreef:

28

Doe hy de opper-wolcken van boven Ga naar margenoot58 vestichde: doe hy Ga naar margenootg de fonteynen des afgronts Ga naar margenoot59 vast maeckte.

29

Doe hy de zee haer Ga naar margenoot60 perck settede, op dat de wateren Ga naar margenooth sijn Ga naar margenoot61 bevel niet en souden overtreden: doe hy de grontvesten der aerde Ga naar margenoot62 stelde.

30

Doe was ick een Ga naar margenoot63 voesterlinck by hem, ende ick was Ga naar margenoot64 dagelicks [sijne] Ga naar margenoot65 vermakingen: Ga naar margenooti[] t’aller tijt voor sijn aengesichte spelende.

31

Ga naar margenoot66 Spelende in de werelt sijns aerdrijcks: ende mijne vermakingen zijn Ga naar margenoot67 met der menschen kinderen.

32

Nu dan, kinderen, hooret nae my: want wel Ga naar margenootk gelucksalich zijnse, [die] Ga naar margenoot68 mijne wegen bewaren.

33

Hooret de tucht, ende wordet wijs, ende Ga naar margenoot69 en verwerpet [die] niet.

34

Wel gelucksalich is de mensche, die nae my hoort, Ga naar margenoot70 dagelicks wakende aen mijne poorten, waernemende de posten mijner deuren.

35

Want die my vindt, vindt het leven, Ga naar margenootl ende Ga naar margenoot71 treckt een welgevallen van den HEERE.

36

Maer die [tegen] my sondicht, doet sijne ziele Ga naar margenoot72 gewelt aen: alle die Ga naar margenoot73 my haten Ga naar margenoot74 hebben de doot lief.

margenoot1
Hy wil seggen, Sekerlick jase. ’Tis eene maniere van vragen, die sterckelick versekert. Siet Gen. 13. op vers 9.
margenoota
Prov. 1.20, 21.
margenoot2
Hebr. geeft. Siet bov. 1. op vers 20.
margenoot3
Hebr. in ’t hooft der hoochten. Men kan hier door verstaen plaetsen, die verheven zijn geweest, daer uyt de Leeraers aen de Gemeynte hare goede leere, ende vermaninge konden voorhouden. Vergel. 2.Chron. 24. vers 20. Nehem. c. 8. vers 5. Matth. 10. vers 27. Actor. 22.3.
margenoot4
Verst. ’s Heeren strate, door de welcke vele menschen passeren.
margenoot5
Hebr. [in, ofte op] het huys der paden, ofte stegen; D. in de plaetse der paden. Verst. de kruys-wegen, daer vele paden, ofte wegen, gelijck in een huys, ofte plaetse, by een komen. Huys voor plaetse. Siet Exod. 25. op vers 27.
margenoot6
Hebr. aen de hant der poorten. Hant voor zijde. Siet 2.Sam. c. 18. op vers 4. And. ter plaetse der poorten.
margenoot7
Hebr. aen de mont der stadt; D. aen haren inganck, gelijck de volgende woorden verklaren. Alsoo de mont des puts. Gen. 29.2. de mont der speloncke. Ios. 10.18.
margenoot8
T.w. de wijsheyt. And. roepen sy; te weten, de wijsheyt, ende verstandicheyt. Siet daer van bov. vers 1. Het eerste is beter, gelijck het blijckt uyt het volgende 6 vers, alwaer is het eenvoudich getal. item siet ond. vers 12.
margenoot9
Eenige meynen dat hier door de mannen moeten verstaen worden de gene die door adel, staet, ende vermogen onder de menschen uytsteken, ende anders kinderen der mannen genaemt worden, ende door de kinderen der menschen de gemeene lieden. siet Psal. 49. op vers 3.
margenoot10
Siet bov. 1. op vers 4.
margenoot11
Siet op de selve plaetse.
margenoot12
Siet bov. 1. op vers 22.
margenoot13
Hebr. der Vorsten, te weten, dingen; dat is, geene gemeene, nochte slechte dingen, maer heerlicke, ende voortreffelicke, die den Vorsten, ende grooten Heeren betamen, niet alleen om datse hen mede aengaen, maer oock van hen behooren gehoort, ende aengenomen, ja oock van hen voorgestelt te worden. Vergel. Prov. 22.20.
margenoot14
D. dat ick door de openinge mijner lippen voortbrengen sal.
margenoot15
Ofte, rake. Verstaet onder een lidt, waer door het spreken geschiet, alle de andere, die daer toe mede helpen, als lippen, tanden, tonge, ende kele. Siet Iob 33. op vers 2.
margenoot16
Hebr. een grouwel mijner lippen; dat is, daer van mijne lippen eenen grouwel, ofte afkeeringe hebben; te weten, om die te spreken. siet bov. 3. op vers 32.
margenoot17
Vergel. Iob 5. op vers 13.
margenoot18
Ofte, gereet, recht voor de hant. Het Hebr. woort beteeckent, ofte dat recht is, ofte dat recht voor de hant, tegenwoordich, stracx in’t gesichte, ende seer gereet, plat, ende open is, om verstaen te worden. Alsoo 2.Sam. 15.3. ond. 24.26.
margenoot19
D. krijgen, bekomen. Siet Genes. 26.12. ende d’aenteeck.
margenoot20
D. meer dan het silver, gelijck de volgende woorden van dit vers uytwijsen. Dat in het gemeyne geseyt wort, is dickwijls maer ten sekeren aensien, ende by vergelijckinge te verstaen. Vergel. Ies. 43.18. Ier. 7.22. ende 16.14. Hos. 6.6. Matth. 23.3. 1.Cor. 1.17.
margenoot21
Siet bov. 3. op vers 14. item ond. vers 19.
margenootb
Iob 28.15. Psal. 19.11. Prov. 3.14, 15. ende 16.16.
margenoot22
Siet Iob 28. op vers 18.
margenoot23
Hebr. alle lusten, ofte, begeerlickheden en sullen met haer niet vergeleken worden. siet bov. op vers 15.
margenoot24
D. ick besitte, geniete, ende gebruycke de kloecksinnicheyt, als die my alleene toebehoort, ende ten dienste staet.
margenoot25
Siet bov. 1. op vers 4.
margenoot26
Siet op het selve vers.
margenoot27
D. de vreese des Heeren, die het beginsel, ende het voorneemste deel der wijsheyt is, bov. 1.7. veroorsaeckt, ende beweegt den mensche het quade te haten.
margenoot28
Siet bov. 2. op vers 12.
margenoot29
Siet op het selve vers.
margenoot30
Ofte, bestendich wesen, ofte, bestendige wijsheyt. Siet bov. 2. op vers 7.
margenoot31
Van dit woort komt een ander, beteeckenende wet-gevers, ofte wet-stellers, Genes. 49.10. Deut. 33.21. Iud. 5.14.
margenoot32
D. goede, ende rechtveerdige wetten, nae de welcke de onderdanen moeten geregeert worden.
margenoot33
Siet Iob 12. op vers 21.
margenoot34
Siet van het Hebr. woort, Iob 7. op vers 21. ende bov. 7. op vers 15.
margenoot35
Siet 2.Chron. 15. op vers 2.
margenootc
Prov. 3.16.
margenootd
Prov. 3.14.
margenoot36
Siet bov. 1. op vers 31.
margenoot37
Siet bov. 3. op vers 14.
margenoot38
Siet 1.Reg. 10. op vers 18. And. gout van Uphaz, die meynen dat Paz hier zy voor Uphaz, de naem van eene plaetse, daer veel uytnemende gout van daen quam, Ierem. 10.9. te weten, die heden in Barbaryen, nae sommiger gevoelen, Fez genaemt wort.
margenoot39
Dat is, op de wijse, ende maniere van leven, diemen volgen moet, om nae de wet, eerst Godt, ende dan sijnen naesten, den schuldigen plicht te bewijsen, die hen toebehoort. Siet bov. 2. op vers 8.
margenoot40
Verstaet een soodanich goet, dat waerlick goet is, ende den mensche het hoochste welvaren, dat in eeuwicheyt blijft, mede brengt, niet schijnende sulcks te zijn, maer inder waerheyt zijnde.
margenoot41
Verstaet den eeuwigen Vader onses Heeren Iesu Christi, dat is, de eerste persoone der eeuwiger Godtheyt.
margenoot42
D. hadde my in, ende by hem, uyt hem op eene onbegrijpelicke wijse geboren zijnde. Ioh. 1.1. Col. 1.15. Hebr. 1.3, 5.
margenoot43
T.w. de wesentlicke wijsheyt, het selfstendich woort des Vaders, ofte de tweede persoone des goddelicken wesens, de eeuwige, ende eenich geboren Sone, ende waerachtich Godt: van de welcke siet oock bov. 1.20. ende hier vers 12. Ioh. 1.1. Col. 1.15.
margenoot44
D. sijner werckinge, als der scheppinge, ja oock sijnes eeuwigen raets, ende voornemens vande werelt te scheppen, gelijck de volgende woorden uytwijsen.
margenoot45
D. van alle eeuwicheyt af, alsser noch niet gemaeckt en was.
margenoot46
T.w. alsser niet en was dan Godt, ende niet dan eeuwicheyt. Vergel. Psal. 93.2.
margenoot47
D. verordent, ende ingestelt als eene Princesse, om de werelt te scheppen, te onderhouden, ende te regeren.
margenoote
Ioh. 1.1.
margenoot48
D. voor de aerde, eer de aerde geschapen was. Vergel. ond. versen 25, 26.
margenoot49
Soo wort het Hebr. woort genomen, Psal. 51.7. alsoo in’t volgende vers.
margenoot50
Hebr. swaricheden der wateren; dat is, groote menichte van water. ofte, beswaert met water, dat is, vol waters, ende overvloeyende van water.
margenoot51
D. ingedrucket, gegrondet, ende vast gesettet waren. Het Hebr. woort siet daer op, dat de bergen hare grontvestinge hebben onder in de wateren.
margenoot52
N. de Heere. bov. vers 22.
margenoot53
Het Hebr. woordeken ad, ofte, gnad, is elders oock aldus genomen, siet Iob 1.18. ende d’aenteeck. Ofte, Hebr. tot dat hy de aerde niet gemaeckt hadde. D. aleer hy de aerde gemaeckt hadde.
margenoot54
Het Hebr. woort beteeckent de plaetsen, die buyten de huysen, ende steden zijn, als de straten, ende velden. Door velden ist hier genomen, gelijck oock Psal. 144.13. Ezech. 7.15.
margenoot55
Hebr. het hooft; dat is, begin. Alsoo Num. 10.10. Eccles. 3.11. Ezech. 40.1. De sin is, dat noch het minste stofken niet gemaeckt en was.
margenootf
Iob 26.10.
margenoot56
Ofte, eenen circkel ordende, settede. Dit wort geseyt ten aensien van de forme des aerdrijcks, de welcke van Godt ront gemaeckt is, so datse de diepe wateren omvatt, ende van die rontom omvatt wort. De sin is, dat Godt de aerde gelijck met een kompas, ofte passer ront gemaeckt heeft.
margenoot57
D. over de diepe wateren.
margenoot58
T.w. op datse hare plaetse behoudende, niet en souden nedervallen op der aerde.
margenootg
Genes. 7.11.
margenoot59
D. eenen vasten, ende gedurigen loop gaf.
margenoot60
Hebr. insettinge, ordeninge. D. perck, binnen het welcke sy haer soude moeten houden.
margenooth
Gen. 1.10. Iob 38.10, 11. Psal. 104.9.
margenoot61
Hebr. mont. siet Gen. 41. op vers 40.
margenoot62
Ofte, insettede, ofte, beschreef.
margenoot63
T.w. dat by sijne voester geduerich is. alsoo is de eeuwige Sone Godts, de selfstandige wijsheyt des Vaders, van eeuwicheyt onverscheydelick by hem geweest, gelijck geschreven is, Ioh. 1.1. Het woort was by Godt. item cap. 17.5. Verklaert my met de klaerheyt, die ick by u hadde eer de werelt was. Doch het woort kan oock genomen worden voor de gene, die selve voedt, zijnde d’oversettinge aldus gestelt, ende ick ben by hem voedende; dat is, onderhoudende, ende regerende alle dingen, ende voornemelick sijne Kercke door sijnen Geest ende Woort opqueeckende, ende voedende.
margenoot64
Hebr. dach dach, dat is, dagelicks, altijt. Siet Genes. 39. op vers 10. ende ond. vers 34.
margenoot65
Hier mede wort door eene figuerlicke maniere van spreken te kennen gegeven de groote aengenaemheyt des Soons Godts by sijnen Vader. Siet Matth. 3.17. Ioh. 5.20. ende 8.29. And. ende ick ben eene dagelicksche vermakinge; te weten, den schepselen door mijne algemeyne, ende bysondere weldaden. Ioh. 5.17.
margenooti[]
i[]
margenoot66
T.w. mits datse haer seer wonderbaer, ende menigerley vertoont in aller schepselen onderhoudinge, ende regeringe.
margenoot67
T.w. om die goet te doen, ten aensien van het tegenwoordich, ende toekomende leven.
margenootk
Psal. 119.1, 2. ende 128.1. Luce 11.28.
margenoot68
D. die ick hen voorschrijve.
margenoot69
Vergel. bov. 1.25. alwaer het selve Hebr. woort is.
margenoot70
Eene gelijckenisse genomen van de neerstige Studenten, die altijt ontrent de leer-plaetse harer Leeraers zijn, ofte van de Soliciteurs, die het uytgaen der Raets-heeren, ende Advocaten vlijtichlick waernemen, ofte van de Deurwachters des Tempels, die stede-vast haer werck moesten gade slaen.
margenootl
Prov. 12.2.
margenoot71
Ofte, behaelt; dat is, verkrijcht gunste, ende genade by den Heere. Siet de selve maniere van spreken, ond. 12.2. ende 18.22.
margenoot72
Ofte, onrecht, ofte, overlast. Hebr. is een geweldiger sijner ziele. Siet het volgende lidt van dit vers item ond. 20.2.
margenoot73
Die worden geseyt Godt, ende sijne wijsheyt te haten, die wetens, ende willens doen het gene Godt, ende sijne wijsheyt haten. Siet van de sulcke, Psal. 21.9. ende 83.3. Rom. 1.30.
margenoot74
Dat is, doen het gene, daer mede sy de doot, ende het verderf aen sich brengen. alsoo, den vloeck lief hebben, Psal. 109. vers 17. loeren op sijn eygen bloet, bov. 1.18. sijne ziele versmaden, ond. 15.32.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken