Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xiiij. Capittel.

Wijse ende dwase vrouwen, vers 1. recht wandelen ende afwijcken, 2, 14. dwase ende wijse redenen, 3, 7. ackerbouw, 4. getuygen, 5, 25. spotters, 6. kloecksinnicheyt, ende slechticheyt, 8, 15, 18. schult-kenninge, 9. droeffenisse ende blijtschap des herten, 10, 13, 30. staet der godtloosen ende vroomen, 11, 32. eygen-goet-duncken, 12. voorsichticheyt ende haestigen toorn, 16, 17, 29. quade moeten de goede ontsien, 19. armoet ende rijckdom, 20, 23, 24, 31. verachtinge des naesten, 21. quaet ende goet doen, 22. suyren arbeyt ende ydel geclap, 23. vreese des Heeren, 26, 27. heerlickheyt der Coningen, 28. verdruckinge, ende liefde der armen, 31. wijsheyt, 33. eere ende schande eens volcks, 34. Conincks knechten, 35.

1

Ga naar margenoot1 ELcke wijse vrouwe Ga naar margenoot2 bouwt haer huys; maer Ga naar margenoot3 die seer dwaes is, breeckt het af met Ga naar margenoot4 hare handen.

2

Ga naar margenoota Die Ga naar margenoot5 in sijne oprechticheyt wandelt, vreest den HEERE: maer die Ga naar margenoot6 afwijckt Ga naar margenoot7 in sijne wegen, veracht Ga naar margenoot8 hem.

3

In den mont des dwasen is een Ga naar margenoot9 roede des hoochmoets: maer de lippen der wijsen Ga naar margenoot10 bewaren hen.

4

Alsser geene Ga naar margenoot11 ossen en zijn, so is de kribbe Ga naar margenoot12 reyn: maer door de kracht van den Os is der inkomsten veel.

5

Een Ga naar margenoot13 waerachtich Ga naar margenootb getuyge en sal niet liegen: maer een valsch getuyge Ga naar margenoot14 blaest leugenen.

6

De spotter soeckt wijsheyt, ende daer en is Ga naar margenoot15 geene: maer de wetenschap is

[Folio 7v]
[fol. 7v]

voor den verstandigen Ga naar margenoot16 licht.

7

Gaet wech vande tegenwoordicheyt eens sotten mans, want ghy en soudt [by hem] geene Ga naar margenoot17 lippen der wetenschap mercken.

8

De wijsheyt des kloecksinnigen is Ga naar margenoot18 sijnen wech te verstaen: maer dwaesheyt der sotten is Ga naar margenoot19 bedriegerye.

9

Elck dwaes sal Ga naar margenoot20 de schult Ga naar margenoot21 verbloemen: maer onder de oprechte is Ga naar margenoot22 goetwillicheyt.

10

Het herte kent Ga naar margenoot23 sijn eygen Ga naar margenoot24 bittere droefheyt: ende een vreemde en sal sich met Ga naar margenoot25 desselfs blijdschap niet vermengen.

11

Het Ga naar margenoot26 huys der godtloosen sal verdelgt worden: maer de Ga naar margenoot27 tente der oprechten sal bloeyen.

12

Ga naar margenootc Daer is een Ga naar margenoot28 wech, die Ga naar margenoot29 yemant recht schijnt: maer Ga naar margenoot30 ’tlaetste van dien, zijn Ga naar margenoot31 wegen des doots.

13

Het herte sal oock Ga naar margenoot32 in’t lacchen Ga naar margenoot33 smerte hebben: Ga naar margenootd ende Ga naar margenoot34 het laetste Ga naar margenoot35 van die blijdschap is droefheyt.

14

Ga naar margenoot36 Die afkeerich van herten is, sal Ga naar margenoot37 van sijne Ga naar margenoote wegen Ga naar margenoot38 versadigt worden; maer een goet man, Ga naar margenoot39 van sich selven.

15

De slechte gelooft alle Ga naar margenoot40 woort: maer de kloecksinnige Ga naar margenoot41 merckt op sijnen ganck.

16

De wijse vreest, ende wijckt van ’t quade: maer de sot Ga naar margenoot42 is oploopende toornich, ende sorgeloos.

17

Die Ga naar margenoot43 haestich is tot toorn, sal dwaesheyt doen: ende een man Ga naar margenoot44 van schendelicke verdichtselen sal gehaet worden.

18

De slechte Ga naar margenoot45 erven dwaesheyt: maer de kloecksinnige sullen sich Ga naar margenoot46 met wetenschap kroonen.

19

De quade Ga naar margenoot47 buygen voor het aengesichte der goeden neder: ende de godtloose Ga naar margenoot48 voor de poorten des rechtveerdigen.

20

Ga naar margenootf De arme wort selfs van sijnen Ga naar margenoot49 vrient gehaet: maer de liefhebbers des rijcken zijn vele.

21

Ga naar margenoot50 Die sijnen naesten Ga naar margenoot51 veracht, sondigt: maer die sich Ga naar margenoot52 der nederigen ontfermt, die is wel gelucksalig.

22

Ga naar margenoot53 En Ga naar margenoot54 dwalen sy niet, Ga naar margenoot55 die quaet stichten? Ga naar margenootg maer Ga naar margenoot56 weldadicheyt, ende trouwe is voor de gene, die goet stichten.

23

Ga naar margenoot57 In allen smertelicken arbeyt is Ga naar margenoot58 overschot: maer het Ga naar margenoot59 woort der lippen [streckt] alleen tot gebreck.

24

Der wijsen Ga naar margenoot60 kroone is haren Ga naar margenoot61 rijckdom: de dwaesheyt Ga naar margenoot62 der sotten Ga naar margenoot63 is dwaesheyt.

25

Een Ga naar margenoot64 waerachtich getuyge Ga naar margenoot65 reddet Ga naar margenoot66 de zielen: maer die Ga naar margenoot67 leugens blaest, is Ga naar margenoot68 een bedrieger.

26

In de vreese des HEEREN is een Ga naar margenoot69 sterck vertrouwen, ende hy sal Ga naar margenoot70 sijnen kinderen een toevlucht wesen.

27

De vreese des HEEREN Ga naar margenooth is een Ga naar margenoot71 sprinck-ader des levens, om af te wijcken van de Ga naar margenoot72 stricken des doots.

28

In de menichte des volcks is des Conincks heerlickheyt: maer in gebreck van volck is Ga naar margenoot73 eens Vorsten verstooringe.

29

De Ga naar margenoot74 lanckmoedige Ga naar margenoot75 is groot van verstant: maer die Ga naar margenoot76 haestich is van gemoede, Ga naar margenoot77 verheft de dwaesheyt.

30

Een Ga naar margenoot78 gesont herte is Ga naar margenoot79 ’tleven Ga naar margenoot80 des vleesches: maer nijdt is verrottinge der Ga naar margenoot81 beenderen.

31

Ga naar margenooti Die den armen Ga naar margenoot82 verdruckt, smadet Ga naar margenoot83 desselven Maker: Ga naar margenootk maer die sich des nootdurftigen ontfermt, die eert hem.

32

De godtloose sal henen gedreven worden in sijn Ga naar margenoot84 quaet: maer de rechtveerdige Ga naar margenoot85 betrouwt [selfs] Ga naar margenoot86 in sijnen doot.

33

Ga naar margenootl Wijsheyt Ga naar margenoot87 rust in ’t herte des verstandigen: maer dat in’t binnenste der sotten Ga naar margenoot88 is, wort bekent.

34

Gerechticheyt Ga naar margenoot89 verhoocht een volck: maer de sonde Ga naar margenoot90 is eene schandvlecke der natien.

35

Het welbehagen des Conincks is over een verstandich Ga naar margenoot91 knecht: maer sijn verbolgentheyt sal zijn [over] den genen, Ga naar margenoot92 die beschaemt maeckt.

margenoot1
Hebr. de wijse der vrouwen. D. so wie onder de vrouwen wijs is. Vergel. Gen. c. 47. op vers 3. ende Iob 12. op vers 7. ende ond. vers 9.
margenoot2
T.w. met hare kinderen godtvruchtelick op te brengen, hare dienst-boden wijselick te regeren, ende den gantschen staet des huysgesins in goede order te houden. Alsoo is het woort bouwen genomen, ond. 24.3.
margenoot3
Hebr. de dwaesheyt. D. seer dwaes, als of hy seyde; die de dwaesheyt selve is. Siet Iob 35. op vers 13.
margenoot4
D. met haer doen ende laten. alsoo wort de vergeldinge der handen genoemt ’t gene dat yemant voor sijn doen, ende laten vergolden wort. Ies. 3.11.
margenoota
Iob 12.4.
margenoot5
Vergel. bov. 2. d’aenteeck. op vers 7. over de woorden oprechtelick wandelen.
margenoot6
T.w. van den rechten wech. Alsoo bov. 2.15. Siet d’aenteeck.
margenoot7
D. in sijn eygen voornemen, doen, en laten. siet Gen. 6. op vers 12.
margenoot8
T.w. den Heere.
margenoot9
D. een hooveerdige, ende trotsige roede ofte stock, daermede hy eensdeels andere slaet, als hyse stoutelick lastert, eensdeels hem selven, als hy in sijn leugenspreken achterhaelt zijnde, gelijck als met een wederslach geraeckt wort.
margenoot10
T.w. door hare beleefde, voorsichtige, ende redelicke propoosten, datse in’t quaet, ende onheyl des dwasen niet en vallen.
margenoot11
Also is het Hebr. woort genomen, Deut. 7.13. ende 28. versen 4, 18, 51. Psal. 8.8. Verst. dit van de Ossen, daermede men het ackerwerck dede, Deut. 22.10. ende 25.4.
margenoot12
D. ledich van voeder voor de beesten; ende volgens van ackervruchten tot voedinge der menschen. Alsoo is gebreck van broot ofte leeftocht genaemt reynicheyt, D. ledicheyt der tanden. Amos 4. vers 6. Vergel. bov. 12.11. ende ond. c. 28. vers 19.
margenoot13
Hebr. een getuyge der waerheyt. alsoo ond. vers 25. ende in ’t volg. Hebr. een getuyge der valscheyt.
margenootb
Exod. 23.1. Prov. 12.17.
margenoot14
Alsoo bov. 6.19. ende ond. vers 25.
margenoot15
T.w. voor handen, ofte, te vinden, overmits de spotter die niet en soeckt, alsoo hy behoort, ende daerse te vinden is.
margenoot16
T.w. om vinden: dewijle hy die soeckt, daer’t ende alsoo ’t behoort.
margenoot17
D. die verstandige, ende deuchtsame propoosten voort brengen: ende volgens en is hy oock niet verstandich, ende deuchtsaem, van herten: want de mont spreeckt uyt de overvloedicheyt des herten. Mat. 12.34. Vergel. bov. 12. op vers 19.
margenoot18
D. wat hy voornemen, doen, ofte laten moet.
margenoot19
T.w. om dat sy niet lettende op het gene, dat wel, ofte qualick gedaen wort, anderen menschen schadelick zijn, ende selve bedrogen uytkomen.
margenoot20
Verst. de sonde, daer in hy sich, ofte de sijne bevint schuldich te wesen.
margenoot21
D. met schoone woorden, ende schijnbare redenen verschoonen, bemantelen, ende ontschuldigen, op datse meer deucht dan misdaet gelijcke. And. Sal de sonde bespotten. D. een spotwerck daer van maken, uyt het welcke een yeder sijn tijt-verdrijf neme, ende geene swaricheyt en verwecke.
margenoot22
T.w. waer door de eene den anderen niet en beschadicht noch met woorden, noch met wercken: ofte, so yemant sich vergrepen heeft, dat bekent, ende vriendelick afmaeckt, sulcks datse soodanige verbloemde onschuldinge, ende toegemaeckte verschooninge onder malkanderen, alsse misdaen hebben, niet en behoeven.
margenoot23
Hebr. sijner ziele. Vergel. 1.Reg. 19. op vers 4.
margenoot24
Hebr. bitterheyt. D. bittere droefheyt, ende treuricheyt. siet 2.Reg. 4. op vers 27.
margenoot25
T.w. die in eens anders herte verborgen is. want een yeder alleen weet de droefheyt, ende blijtschap, die in sijn herte is. 1.Cor. 2.11. Apoc. 2.17.
margenoot26
D. de wooninge, staet, rijckdom, ende nakomelingen. siet bov. op vers 7.
margenoot27
D. hare geringe wooninge. siet 2.Reg. 13. op vers 5.
margenootc
Prov. 16.25.
margenoot28
D. eene maniere van doen, ofte van leven. Siet bov. 6. op vers 6. alsoo in’t volgende lidt van dit vers.
margenoot29
Hebr. voor het aengesichte des mans. D. in sijn oogen, ende oordeel. alsoo ond. 16.25. Vergel. Eccles. 2.26. ende 7.26.
margenoot30
Ofte, het achterste, het eynde. Siet van het Hebr. woort, Psal. 37. op vers 37.
margenoot31
D. wysen van doen, die ter doot leyden, ofte den doot, ende het verderf veroorsaken. Vergel. Ier. 21.8.
margenoot32
D. als de mensche uytwendige teeckenen van vreuchde vertoont.
margenoot33
T.w. inwendige, die bedeckt is met het uyterlick gelaet der blijdschap.
margenootd
Prov. 5.4.
margenoot34
Verst. dit, ende het voorgaende van ’t gene, dat dickwijls gebeurt, maer niet altijt.
margenoot35
T.w. van het lacchen.
margenoot36
D. die in sijn herte afgeweken is van Godt, ofte van sijn geboden, ende paden. Alsoo Psal. 44.19.
margenoot37
D. van sijn doen, en laten, strijdende tegen Godts wet. siet Gen. 6. op vers 12.
margenoote
Prov. 1.31.
margenoot38
D. nae sijne verdienste met rechtveerdige straffen van Godt opgevoet worden. siet Iob 7. op vers 4.
margenoot39
T.w. sal versadicht, ende voldaen worden. D. sal sijne genoechsaemheyt hebben, te weten, in den loon, daermede Godt uyt genade sijne vroomicheyt vergelden sal. And. maer een goet man [is afkeerich,] ofte, [wijckt] van hem, T.w. die afkeerich van herten is, waer mede hy oock de straffen des selven ontgaet. And. van de sijne. T.w. wegen.
margenoot40
Ofte, dinck; T.w. hoedanich het selve soude mogen wesen, te weten, waer, ofte valsch, hem eerlick, ofte oneerlick, profijtelick, ofte schadelick.
margenoot41
D. wacht hem selven, dat hy in sijn doen, ende laten door licht-geloovicheyt op alle mans seggen niet aen en gaet.
margenoot42
T.w. tegen de gene, die hem waerschouwen, ende van Godts wege dreygen, hem selven wijsmakende, dat hy geenen noot en heeft.
margenoot43
Hebr. kort van toornicheden, D. haest-toornich, kort-hoofdich, cursel; die ond. vers 29. wort genaemt kort van geeste.
margenoot44
Het Hebr. woort, van het welck te sien is, Iob 21. op vers 27. is hier in’t quade genomen, als bov. 12.2. Andere nement in’t goede, voor bedachtsaemheyt, als bov. 1.4. ende vertalen dese plaetse aldus: ende een man der bedachtsaemheden; Dat is, die alles ripelick versint, hem selven brekende, ende intoomende, wort gehaet, te weten, van de quade.
margenoot45
D. genieten de schadelicke vrucht daer van, de welcke is meer ende meer in dwaesheyt vervallen, ende alsoo Godts ongenade vermeerderen, ende schande behalen by de menschen, met het verderf der ziele, ende des lichaems.
margenoot46
Ofte, met wetenschap gekroont worden; D. in wetenschap toenemen, ende soo uytsteken, datse daermede als met eene kroone sullen verciert, ende vereert wesen.
margenoot47
Het welck somtijts geschiet, om datse door de krachtige hant Godts hier vernedert, ende de goede verheven worden, ofte om dat hare conscientie hen dwingt de deucht in de deuchtsame te vereeren. Vergel. Gen. 4. d’aent. op vers 7.
margenoot48
And. zijn aen de poorten, etc. T.w. om troost, raet, ende bystant van hen te begeeren, na datse door Godts straffen vernedert zijn geweest.
margenootf
Prov. 19.4, 7.
margenoot49
Het Hebr. woort beteeckent wel allen mensche, daer mede wy te doen hebben, ende dien wy onsen naesten noemen, als Genes. 11.3. Exod. 21.14. Levit. 19.18. ende hier in het volgende vers, etc. maer hier wort het genomen voor een vrient, metgeselle, ofte, goede bekende, als 2.Sam. 16.17. Iob 16.20. Prov. 19.6. Mich. 7.5, etc.
margenoot50
And. een sondaer veracht sijnen naesten.
margenoot51
T.w. om sijne armoede, tegenspoet, elende, nedericheyt, ofte yet dergelijcke, alsoo uyt de tegenstellinge kan afgenomen worden.
margenoot52
Oft, sachtmoedigen. Verst. de gene, die by hare elende sachtsinnig, manierlick, ende nederich zijnde, niet lichtelick tot toorn uyt en breken, ende daerom haest verdruckt konnen worden. Siet Psal. 10. op vers 17.
margenoot53
Dese maniere van vragen versekert krachtelick het gene geseyt wort.
margenoot54
T.w. niet alleen van het ooch-merck, datse hen voorstellen, maer insonderheyt van haer eygen welvaren, sulcx datse int verderf geraken.
margenoot55
D. smeden, versinnen, ende practiseren, om dat tot hares naesten schade aen te leggen. Siet van ’t Hebr. woort, bov. 3. op vers 29.
margenootg
Luce 6.38.
margenoot56
T.w. soo wel van de vroome menschen, als van Godt selve, die volgende sijne beloften getrouwelick den goeden goet doet.
margenoot57
T.w. diemen wel, ende eerlick doet, nae sijne beroepinge.
margenoot58
D. gewin, profijt, ende veroveringe.
margenoot59
Verst. alle ydele, ende lichtveerdige propoosten, die nieuwers toe geenen nut en hebben, dan om den kostelicken tijt met groote schade te verliesen; van de welcke te sien is, bov. 10.19. Vergel. 2.Reg. 18.20.
margenoot60
D. cieraet, die hen by de menschen aensienelick maeckt. Siet bov. 12. op vers 4.
margenoot61
T.w. om dat sy den selven wel gebruycken, daer mede danckbaer zijnde tegen Godt, weldadich tegen haren naesten, ende matich ontrent hen selven.
margenoot62
T.w. die rijcke zijn.
margenoot63
D. blijft, dient hen niet tot eere, ende aengenaemheyt by de menschen, maer tot schande ende verachtinge, gelijck de dwaesheyt by allen schandelick, ende verachtelick is, ende al wat sy hebben en baet haer niet, maer gereyckt hen tot enckel dwaesheyt.
margenoot64
Hebr. getuyge der waerheyt. alsoo bov. vers 5.
margenoot65
D. vrijdt, ende verlost van de doot.
margenoot66
D. de menschen, diemen door lasteringen, ende valsche beschuldingen om hals soeckt te brengen.
margenoot67
Alsoo bov. vers 5. ende 6.19. siet d’aenteeck. Verst. hier leugenen, waer door yemant ter doot beswaert wort.
margenoot68
Hebr. bedroch: alsoo bov. 12. vers 24. ende 13.6. sonde voor sondaer. And. maer een bedrieger blaest leugenen uyt.
margenoot69
Hebr. vertrouwen der sterckte; D. een sterck vertrouwen, N. voor de gene, die den Heere vreesen. alsoo Psal. 71.7.
margenoot70
Verst. Godts kinderen; ofte de kinderen der gener, die hem vreesen, ende sich op hem verlaten, dien hy om der selver wille gunstich is.
margenooth
Prov. 10.11. ende 13.14.
margenoot71
D. als een spring-ader, uyt den welcken het leven voortvloeyt. Vergel. bov. 10.11. ende d’aenteeck.
margenoot72
Siet bov. 13. op vers 14.
margenoot73
And. de verstooringe, ofte, het verderf, ofte, de verbrekinge eens princendoms, ofte, eener heerschappye.
margenoot74
Hebr. lanck van toornicheden: D. niet haestich tot gramschap. Siet Exod. 34. op vers 6.
margenoot75
D. ofte, heeft veel verstants, het welck hy bewijst, overmits hy het ongelijck hem aengedaen, ofte het quaet, dat hy siet geschieden, met gedult opnemende, sich wachten kan yet te doen, dat tegens eere ende vroomicheyt strijden soude.
margenoot76
Hebr. kort van geeste. D. haestich tot toorne. Siet bov. op vers 17. ende vergel. Eccl. 7.9.
margenoot77
D. steecktse gelijck om hooge, ende brengtse voor den dach, om van allen gesien te worden, dewijle hy door sijne toornicheyt dingen aenricht, die met de eere ende deucht niet bestaen en konnen.
margenoot78
Hebr. een herte der gesontheyt, Verst. een herte, ofte gemoet, dat suyver is van alle quade affecten, passien, ende bewegingen tegen sijnen naesten, ende voornemelick van den nijdt, daer van hier eygentlick gesproken wort.
margenoot79
D. de gesontheyt, ende het welvaren des lichaems. alsoo leven voor genesen, ende gesont worden, ofte welvaren nae den lichame. 2.Reg. 8.8. Siet aldaer de aenteeck.
margenoot80
Het Hebr. woort staet in ’t getal van velen, om te kennen te geven, dat een gesont herte niet alleen sijn eygen lichaem goet doet, maer oock de lichamen van andere.
margenoot81
D. der alder-inwendichste leden, ende krachten des lichaems, ende volgens oock des geestes. Siet Iob 7. op vers 15. Vergel. bov. 12.4. ende de aenteeck. item ond. 17.22. ende d’aenteeck.
margenooti
Prov. 17.5.
margenoot82
T.w. door bedroch, ofte gewelt. Vergel. ond. 22.16. ende de aenteeck. Ezech. 18.18.
margenoot83
Siet Iob 4. op vers 17.
margenootk
Prov. 14.21.
margenoot84
Verst. het quaet der straffe; D. in sijn ongeluck, elende, ende tegenspoet. And. om sijner quaetheyt ofte boosheyt wille, verstaende dit van het quaet der schult.
margenoot85
Te weten, op Godt.
margenoot86
D. niet alleen in allerley tegenspoet deses levens, maer oock in den doot, die hem naturelick overkomt, ofte geweldelick aengedaen wort. Siet Iob 13.15.
margenootl
Prov. 10.14. ende 12.23. ende 13.16.
margenoot87
T.w. daer in opgesloten als in een cabinet, om die in bequamen tijt ende plaetse voort te brengen.
margenoot88
T.w. de dwaesheyt die in haer herte is, ofte, de wijsheyt die sy onverstandelick ende ontijdelick uyt werpen. And. maer in ’t midden der sotten wortse bekent. T.w. wanneerse overtuycht worden door de vroome in hare conscientien, ofte, wanneer het onderscheyt gemerckt wort datter is tusschen de sotten ende de wijsen.
margenoot89
T.w. dat het gesegent zy van Godt, ende vermaert onder de menschen.
margenoot90
D. maeckt de volckeren te schande. Siet dese beteeckeninge des Hebr. woorts chesed, Levit. 20. op vers 17.
margenoot91
Siet Genes. 20. op vers 8.
margenoot92
T.w. sijnen Coninck, ende hem selven. Vergel. bov. op vers 5.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken