Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xviij. Capittel.

Eensaemheyt tot ondersoeck van wijsheyt, vers 1. daer toe een sot geenen lust en heeft, 2. wijse redenen, 4. Richter-ampt, 5. sotte redenen, versen 6, 7. oorblasinge, 8. traechheyt in arbeyt, 9. vertrouwen op Godt, 10. op rijckdom, 11. van hoochmoet ende nedricheyt, 12. onbedachte antwoorde, 13. kloeckmoedicheyt ende verslagentheyt, 14. toenemen in wetenschap, 15. giften, 16. pleyten, 17. het lot, 18. geschillen tusschen broederen, 19. vruchten der tonge, 20, 21. goede vrouwe, 22. woorden der armen ende rijcken, 23. vrienden, 24.

1

DIe sich Ga naar margenoot1 afsondert, tracht nae Ga naar margenoot2 wat begeerlicks: hy vermengt sich Ga naar margenoot3 in alle bestendige wijsheyt.

2

De sot en heeft geenen lust in verstandicheyt; maer Ga naar margenoot4 daer in Ga naar margenoot5 dat sijn herte sich ontdeckt.

3

Als de godtloose komt, komt oock de Ga naar margenoot6 verachtinge; ende Ga naar margenoot7 met schande, versmaetheyt.

4

De woorden van den mont Ga naar margenoot8 eens mans zijn Ga naar margenoot9 diepe wateren: ende de sprinck-ader der wijsheyt is eene Ga naar margenoot10 uytstortende beke.

5

Ga naar margenoota Ga naar margenoot11 Het en is niet goet Ga naar margenoot12 het aengesichte des godtloosen aen te nemen; om Ga naar margenoot13 den rechtveerdigen in’t gerichte te buygen.

6

Ga naar margenoot14 De lippen des sots komen in twist: ende sijn mont Ga naar margenoot15 roept nae slagen.

7

De mont des sots Ga naar margenootb is Ga naar margenoot16 hem selven eene verstooringe; ende sijne lippen een Ga naar margenootc Ga naar margenoot17 strick sijner ziele.

8

Ga naar margenootd De woorden des oorblasers zijn als der gener, Ga naar margenoot18 die geslagen zijn: ene die dalen Ga naar margenoot19 in het binnenste des Ga naar margenoot20 buycks.

9

Oock Ga naar margenoot21 die sich slap aenstelt in sijn werck; die is een Ga naar margenoot22 broeder Ga naar margenoot23 van een door-brenger.

10

Ga naar margenoot24 De Naem des HEEREN is Ga naar margenoote Ga naar margenoot25 eene stercke toren: de rechtveerdige sal Ga naar margenoot26 daer henen loopen, ende in een hooch vertreck gestelt worden.

11

Ga naar margenootf Ga naar margenoot27 Des rijcken goet is de stadt sijner sterckte: ende als een verheven muer Ga naar margenoot28 in sijne inbeeldinge.

12

Ga naar margenootg Door de Ga naar margenoot29 verbrekinge sal des menschen herte sich verheffen: Ga naar margenooth ende de nedericheyt gaet voor de eere.

13

Die Ga naar margenoot30 antwoorde geeft, eer hy sal gehoort hebben; dat Ga naar margenoot31 is hem dwaesheyt, ende schande.

14

De Ga naar margenoot32 geest eens mans sal Ga naar margenoot33 sijne kranckheyt ondersteunen: maer eenen Ga naar margenoot34 verslagenen geest, Ga naar margenoot35 wie sal dien Ga naar margenoot36 opheffen?

15

Het herte des Ga naar margenoot37 verstandigen becomt wetenschap: ende de oore der wijsen soeckt wetenschap.

16

De gifte des menschen Ga naar margenoot38 maeckt hem ruymte: ende sy geleydt hem voor het aengesichte der Ga naar margenoot39 Grooten.

17

Ga naar margenoot40 Die de eerste is in sijne twist-sake, [schijnt] Ga naar margenoot41 rechtveerdich te zijn: Ga naar margenooti maer Ga naar margenoot42 sijn naeste Ga naar margenoot43 komt, ende Ga naar margenoot44 hy ondersoeckt Ga naar margenoot45 hem.

18

Het Ga naar margenoot46 lot doet de geschillen ophouden; ende maeckt scheydinge tusschen Ga naar margenoot47 machtige.

19

Een broeder is Ga naar margenoot48 wederspanniger

[Folio 10r]
[fol. 10r]

dan eene Ga naar margenoot49 stercke stadt: ende de Ga naar margenoot50 geschillen Ga naar margenoot51 zijn als de grendel van een paleys.

20

Ga naar margenootk Van yeders monts Ga naar margenoot52 vrucht sal Ga naar margenoot53 sijn buyck versadicht worden: hy sal Ga naar margenoot54 versadicht worden vande inkomste sijner lippen.

21

Doot, ende leven zijn in Ga naar margenoot55 het gewelt der Ga naar margenootl tonge: ende een yeder, Ga naar margenoot56 diese Ga naar margenoot57 lief heeft, sal hare Ga naar margenoot58 vrucht Ga naar margenoot59 eten.

22

Ga naar margenootm Wie eene Ga naar margenoot60 vrouwe gevonden heeft, heeft eene goede sake gevonden: ende hy heeft wel-gevallen Ga naar margenoot61 getrocken van den HEERE.

23

De arme spreeckt smeeckingen: maer de rijcke antwoordt harde dingen.

24

Ga naar margenoot62 Een man die vrienden heeft, heeft sich Ga naar margenoot63 vriendelick te houden: want daer is een lief-hebber, Ga naar margenootn die meer Ga naar margenoot64 aenkleeft dan een broeder.

margenoot1
T.w. van ’t geselschap der menschen, genegen zijnde om in stilheyt, ende eensaemheyt te leven.
margenoot2
Hebr. nae begeerte. D. heeft gemeynelick yet begeerlicks vooren, ’t welck hy seer neerstelick najaecht, dat soeckende in die eenicheyt te bekomen. And. soeckt met, ofte, door begeerte.
margenoot3
De wijse man spreeckt van den genen, wiens begeerte, ende lust is sich in de ondersoeckinge van alle goede wetenschap, ende ware wijsheyt in te laten, om daer van eene vaste kennisse te hebben, die hy in sijn herte opsluyte. Dese sin wort met de tegenstellinge des volgenden vers seer bevesticht. Andere verstaen hier eene quade afsonderinge, waer door yemant sich van de ware wijse, ende recht-gevoelende afscheyt, gedreven zijnde door de begeerte van ydele eere, waer toe hy soeckt te geraken, mits sich door archlistige, ende spitsvindige sinnen in alle goede wijsheyt, ende leeringe om te wentelen, daer tegen sich op te werpen, ende sijn venijn daer uyt te suygen, dat hy by alle gelegentheyt daerna met grooten schijn van hooge wijsheyt over al uytgiete.
margenoot4
T.w. sal hy alleen lust hebben.
margenoot5
Ofte, in’t ontdecken sijns herten, ofte, dat hy sijn herte ontdecke: te weten, door sotte redenen bekent makende de sotheyt daermede sijn herte vervult is.
margenoot6
T.w. waer door hy de vroome niet alleen veracht in sijn herte, maer oock hen schande, ende versmaetheyt aendoet met woorden, ende wercken, ofte waer door hy van de vroome veracht wort.
margenoot7
Ofte, met den schandelicken; D. oneerlicken mensche komt oock de versmaetheyt. T.w. waer door hy andere versmaedt, ofte van andere versmaedt wort.
margenoot8
T.w. van groot verstant, ende aensien.
margenoot9
D. als diepe wateren, die niet en konnen uytgeput worden: gelijck oock eenen soodanigen man nemmermeer en ontbreeckt stoffe van goet onderwijs, alsse van hem begeert wort. Vergel. ond. 20.5.
margenoot10
D. die altijt vloeden, ende stroomen heeft uyt te geven, ende nemmermeer uyt en droocht.
margenoota
Levit. 19.15. Deut. 1.17. ende 16.19. Prov. 24.23.
margenoot11
D. het is quaet. siet bov. 17. op vers 26.
margenoot12
Siet Levit. 19. op vers 15.
margenoot13
D. te maken dat hy, die recht heeft, het selve verliese, onderligge in ’t gerichte, ende van den Richter veroordeelt worde. alsoo Amos 5.12.
margenoot14
D. de woorden, ende propoosten. alsoo in’t volgende vers; alweaer oock het woort mont in den selven sin genomen is. Siet Iob 15. op vers 5. De sot mengt sich door sijne onwijse propoosten in den twist, daer uyt hy met eeren wel hadde konnen blijven.
margenoot15
D. brengt de twistende luyden aen malkanderen, ende histse op tot vechterye. ofte, hy en is niet gerust eer hy sijn huyt vol slagen heeft, hy roepter om.
margenootb
Prov. 10.14. ende 13.3.
margenoot16
D. de oorsake sijner verstooringe, D. sijns verderfs, ende ondergancks.
margenootc
Prov. 12.13.
margenoot17
T.w. daer in hy selve gevangen wort. Vergel. bov. 12.13. ende de aenteeck.
margenootd
Prov. 26.22.
margenoot18
D. die sich seer klagelick aenstellen, hen gelatende ongelijck geleden te hebben, om de gene, die sy de oore vol blasen, tot medelijden te verwecken, ende tegen haren naesten op te roepen. And. zijn als slagen; T.w. daermede sy haren naesten quetsen, ende wonden aen sijnen goeden naem. Vergel. bov. 12.18. Ofte, zijn als der gener, die vleyen; dat is, pluym-strijcken. ende schoone spreken.
margenoot19
Hebr. in de binnen-kameren.
margenoot20
D. des gemoets. Siet Iob 15. op vers 2.
margenoot21
Verstaet den luyaert, ende tragerick.
margenoot22
D. in gelijcken graet te stellen met den doorbrenger; ofte daer by te gelijcken. Siet van sulcke beteeckeninge des woorts broeder, Iob 30.29. ende d’aenteeck.
margenoot23
D. van een groot verquister. Hebr. des Heeren doorbrengers, ofte, des meesters der doorbrenginge, ofte, verquistinge; Dat is, die daer toe seer genegen is, ende sijn werck daer van maeckt. Siet Genes. 14. op vers 13.
margenoot24
D. de Heere selve, wel verstaende voor dien die hem recht kennen, ende aenroepen. Siet 1.Reg. 5. op vers 3.
margenoote
2.Sam. 22.51. Psal. 18.3. ende 61.4. Prov. 29.25.
margenoot25
Hebr. een toren der sterckte. D. als eene stercke toren, daer in de gene, die door eenigen noot benauwt zijn, niet alleen beschermt, maer oock vry van alle gevaer der schade gestelt worden. alsoo Psal. 61.4.
margenoot26
T.w. tot den Naem des Heeren, ofte tot den toren der sterckte.
margenootf
Prov. 10.15.
margenoot27
Alsoo bov. 10.15.
margenoot28
D. alsoo de rijcke hem selven wijsmaeckt, ende sich laet in sijne gedachten voorstaen.
margenootg
Prov. 11.2. ende 16.18.
margenoot29
D. tegenspoet, onderganck, ende verderf. Siet van het Hebr. woort, Iob 31. op vers 29.
margenooth
Proverb. 15.33.
margenoot30
Hebr. die een woort wederkeert. D. die antwoordt. Alsoo 1.Reg. 12. versen 6, 9. 2.Chron. 10.6, 9.
margenoot31
D. wort hem met recht tot dwaesheyt gerekent: waer over hy dan schaemte, ende schande behaelt.
margenoot32
D. moet, te weten, die mannelick, ende kloeck is. Siet bov. 15. op vers 13.
margenoot33
T.w. ofte sijns selfs, als droefheyt, ende vreese; ofte sijnes lichaems, als sieckte, ende smerte. Dese alle wort de kloeckmoedige geest geseyt te ondersteunen, als hy daer in den mensche sterckt, ende troost, dat hy niet en beswijckt.
margenoot34
Die selve door sijn eygen, ofte sijnes lichaems lyden ter neder-geworpen is. Vergel. bov. 15.13. ende d’aenteeck.
margenoot35
Als of hy seyde; Niemant dan Godt.
margenoot36
And. dragen?
margenoot37
De verstandige, ende wijse zijn hier, die een beginsel der verstandicheyt, ende wijsheyt gekregen hebbende, soecken toe te nemen, mits in’t herte te bedencken, ende te bewaren datse geleert hebben, ende met de oore te luysteren nae ’t gene, dat noch te leeren is. Vergel. bov. 1.5.
margenoot38
D. opent hem den wech, om uyt den noot te komen, ofte ten eynde van eenich geschil, ofte moeyte te geraken.
margenoot39
D. die groot van staet, ende aensien zijn, ende volgens veel vermogen, om yemants sake te voorderen. Vergel. 2.Reg. 5.1. ende 10.6. ende 25.9. ende d’aenteeck.
margenoot40
D. die in het geschil, het welck hy met sijnen naesten uytstaende heeft, in de voorbate is, mits eerst sijne sake den Richter te openen, ende met redenen te bekleeden.
margenoot41
D. gelijck te hebben, wel verstaende soo lange als sijne partye noch niet en is gehoort geweest.
margenooti
Prov. 25.8.
margenoot42
T.w. de verweerder.
margenoot43
T.w. voor den Richter, om hem oock sijne sake aen te dienen.
margenoot44
T.w. de Richter, ofte de partye.
margenoot45
N. sijnen naesten, dat is, den verweerder, om hem mede te hooren, ende te ondersoecken over het gene dat de eyscher eerst voort-gebracht hadde.
margenoot46
Siet bov. 16. op vers 33.
margenoot47
D. die sich verharden, stercken, ofte machtich maken in haer geschil tegen elkanderen, ofte die machts genoech hebben om malkanderen te beschadigen, sose niet vereenicht en worden.
margenoot48
Ofte, meer door overtredinge verstoort, te weten, tegen sijnen broeder, van den welcken hy meynt verongelijckt te zijn, ende daerom met hem in twist is.
margenoot49
T.w. tegen haren Prince, ofte eenigen Heere aen den welcken sy haer niet en wil overgeven, nochte met hem vrede maken, steunende op hare sterckte. Hebr. stadt der sterckte.
margenoot50
T.w. tusschen de broederen, ende naebestaende vrienden.
margenoot51
D. sy houden seer vast, ende sluyten de twistige broeders doorgaens van malkanderen.
margenootk
Prov. 12.14. ende 13.2.
margenoot52
Verst. de propoosten, die uyt yemants mont voortkomen, ende in ’t volgende van dit vers, de inkomste der lippen genaemt wort. Vergel. bov. 12. op vers 14. ende 13. op vers 2.
margenoot53
D. hy selve in lichaem, ende ziele.
margenoot54
D. vervult worden, ofte met het goet der segeninge door sijne wijse, ende vroome redenen, ofte met het quaet der straffe door sijne dwase, ende godtloose propoosten. Vergel. Iob 7. op vers 4. ende bov. 12. op vers 14.
margenoot55
Hebr. Hant. Vergel. Gen. 16.6. ende siet d’aenteeck.
margenootl
Prov. 21.23. Iac. 3.2.
margenoot56
T.w. de tonge.
margenoot57
T.w. om die te gebruycken, ofte ten goede door wijse, ende deuchtsame redenen, ofte ten quade door onwijse, ende ondeuchdelicke propoosten. doch sommige nemen ’t alleen ten goede.
margenoot58
Siet bov. 1. op vers 31.
margenoot59
D. genieten met vreuchde, so hy die lief heeft, om wel te gebruycken, ofte lijden met smerte, so hy die bemint om te misbruycken. Siet Iob 21. op vers 25.
margenootm
Prov. 19.14.
margenoot60
T.w. eene goede, ende godtvreesende. Het woort goede moetmen uyt het volgende verstaen. alsoo ond. 22.1. naem voor goede naem, item 24.6. raet-gevers, voor goede raet-gevers, ende daer vers 20. belooninge, voor goede belooninge, ende 29.4. Een Coninck, voor een goet, ende wijs Coninck.
margenoot61
D. verkregen. siet bov. 8. op vers 35. ende 12.2.
margenoot62
Hebr. een man der vrienden, D. die vrienden heeft.
margenoot63
T.w. met de gene daer mede hy in vrientschap getreden is.
margenootn
Prov. 17.17.
margenoot64
D. inden noot naerder by blijft, ende trouwelicker bystaet.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken