Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxj. Capittel.

’s Conincks herte in Godts hant, vers 1. eygen goetduncken, ende het wegen der herten, 2. gerechticheyt, ende offer, versen 3, 27. hoochmoet ende bedrijf der godtloosen, 4, 24. vlyticheyt, ende haesten nae goet, 5. onrechtveerdigen rijckdom, 6. godtloose, 7, 10, 12, 15, 18, 27, 29. verdorventheyt, ende suyveringe des menschen, 8. kijfachtige vrouwe, 9, 19. Tucht, 11. onbarmherticheyt tegen armen, 13. giften ende geschencken, 14. rechtveerdige, rechtsinnige, weldadige, 15, 18, 21, 26, 29. wijsheyt, verstant, ende raet, 16, 20, 22, 30. wellust, 17. Tonge, 23. Luyheyt, 25. giericheyt, 26. valsche getuygen, 28. onwederstaenlickheyt van Godts raet ende wercken, 30. victorie, 31.

1

DEs Conincx herte is Ga naar margenoot1 inde hant des HEEREN, [als] Ga naar margenoot2 waterbeken; hy neycht het tot al dat hy wil.

2

Ga naar margenoota Ga naar margenoot3 Alle wech des menschen is recht in sijne oogen: maer de HEERE weecht de Ga naar margenoot4 herten.

3

Ga naar margenootb Ga naar margenoot5 Gerechticheyt, ende recht te doen, is by den HEERE uytgelesener dan offer.

4

Ga naar margenoot6 Hoocheyt der oogen, ende Ga naar margenoot7 trotsicheyt des herten, [ende] de Ga naar margenoot8 ploeginge der godtloosen, zijn sonde.

5

Ga naar margenootc De gedachten des vlijtigen zijn Ga naar margenoot9 alleen Ga naar margenoot10 tot overschot; maers eens yeders Ga naar margenoot11 die haestich is, alleen tot gebreck.

6

Ga naar margenootd Ga naar margenoot12 Te arbeyden om schatten met een Ga naar margenoot13 valsche tonge, is eene Ga naar margenoot14 voort-gedrevene ydelheyt der gener, Ga naar margenoot15 die den doot soecken.

7

De Ga naar margenoot16 verwoestinge der godtloosen Ga naar margenoot17 salse doorsnijden; om datse weygeren Ga naar margenoot18 recht te doen.

8

De wech des menschen is Ga naar margenoot19 gantsch verkeert, ende Ga naar margenoot20 vreemt: maer Ga naar margenoot21 het werck des suyveren, is recht.

9

Ga naar margenoote ’T is beter te woonen op eenen hoeck Ga naar margenoot22 des dacks, dan met eene kijfachtige huysvrouwe, ende dat [in] een Ga naar margenoot23 huys van geselschap.

10

De ziele des godtloosen begeert Ga naar margenoot24 het quaet: Ga naar margenoot25 sijn naesten en krijcht geene genade in sijnen oogen.

11

Ga naar margenootf Als men den spotter Ga naar margenoot26 straft, wort de slechte wijs: ende als men den wijsen Ga naar margenoot27 onderricht, Ga naar margenoot28 neemt hy wetenschap aen.

12

De rechtveerdige Ga naar margenoot29 lett verstandelick op des godtloosen huys; als [Godt] de godtloose Ga naar margenoot30 in’t quade stort.

13

Die sijn oore stopt voor het Ga naar margenoot31 geschrey des armen; die sal oock Ga naar margenoot32 roepen, ende niet verhoort worden.

14

Ga naar margenootg Eene gifte Ga naar margenoot33 in’t verborgen Ga naar margenoot34 houdt den toorn onder: ende een geschenck Ga naar margenoot35 inden schoot, de stercke grimmicheyt.

15

’T is den rechtveerdigen eene blijtschap, Ga naar margenoot36 recht te doen: maer voor den werckers Ga naar margenoot37 der ongerechticheyt is het Ga naar margenoot38 verschrickinge.

16

Een mensche die vanden wech des verstants afdwaelt; sal in de gemeynte der Ga naar margenoot39 dooden Ga naar margenoot40 rusten.

17

Die Ga naar margenoot41 blijtschap lief heeft, die sal Ga naar margenoot42 gebreck lijden: die Ga naar margenoot43 wijn, ende olye lief heeft, en sal niet rijck worden.

18

Ga naar margenooth Ga naar margenoot44 De godtloose is een Ga naar margenoot45 rantsoen voor de rechtveerdige; ende de trouwloose voor de oprechte.

19

Ga naar margenooti ’T is beter te woonen in Ga naar margenoot46 een woest lant; dan by een Ga naar margenoot47 kijfachtige, ende toornige huysvrouwe.

20

In des wijsen wooninge is een ge-

[Folio 11v]
[fol. 11v]

wenschte Ga naar margenoot48 schat, ende olye: maer een sot mensche verslindt sulcks.

21

Die Ga naar margenoot49 rechtveerdicheyt, ende Ga naar margenoot50 weldadicheyt najaecht, sal ’t leven, Ga naar margenoot51 rechtveerdicheyt, ende eere vinden.

22

Ga naar margenoot52 De wijse Ga naar margenoot53 beclimt der geweldigen stadt; ende werpt de Ga naar margenoot54 sterckte hares vertrouwens neder.

23

Ga naar margenootg Ga naar margenoot55 Die sijnen mont, ende sijne tonge bewaert, bewaert sijne ziele van benautheden.

24

Ga naar margenoot56 Die een hooveerdich poccher is, Ga naar margenoot57 sijnen naem is spotter; Ga naar margenoot58 hy gaet met hooveerdige verbolgentheyt te wercke.

25

De Ga naar margenoot59 begeerte des luyaerts sal Ga naar margenoot60 hem dooden: want sijne handen weygeren te wercken.

26

Den gantschen dach begeert hy Ga naar margenoot61 begeerlicke dingen: maer Ga naar margenooth de rechtveerdige Ga naar margenoot62 sal geven, ende niet inhouden.

27

Ga naar margenooti Het offer der godtloosen is een grouwel: hoe veel te meer als sy’t met een Ga naar margenoot63 schendelick voornemen brengen?

28

Ga naar margenootk Ga naar margenoot64 Een leugenachtig getuyge sal vergaen: ende een man Ga naar margenoot65 die hoort, sal spreken Ga naar margenoot66 tot overwinninge.

29

Een godtloos man Ga naar margenoot67 sterckt sich in sijn aengesichte: maer de oprechte, Ga naar margenoot68 die maeckt sijnen wech vast.

30

Daer en is geene wijsheyt, nochte daer en is geen verstant, nochte daer en is geen raet Ga naar margenoot69 tegen den HEERE.

31

Ga naar margenootl Het Ga naar margenoot70 peert wort bereydt tegen den dach des strijts: maer de Ga naar margenoot71 overwinninge Ga naar margenoot72 is des HEEREN.

margenoot1
D. in sijn gebiet, ende macht, om dat nae sijne wijsheyt te leyden, ende te stieren.
margenoot2
D. gelijck waterbeken zijn inde hant der hovenieren, ende lant-luyden, om die herwaerts, ende derwaerts tot nut des lants in, ofte uyt te laten, ende voort te leyden.
margenoota
Prov. 16.2.
margenoot3
Siet de verklaringe van dit vers bov. 16. op vers 2.
margenoot4
Ofte, geesten, als bov. 16.2. over sulcx beteeckent hier het woort herten so veel, als daer het woort geesten; T.w. gedachten, genegentheden, bewegingen, ende voornemen. Alsoo Psal. 7.10. ende 26.2.
margenootb
1.Sam. 15.22. Psal. 50.8, 14. Iesa. 1.11, 16. Hos. 6.6.
margenoot5
De verklaringe deser maniere van spreken siet Gen. 18. op vers 19. ende 1.Reg. 10. op vers 9.
margenoot6
Siet bov. 6. op vers 17.
margenoot7
Hebr. breetheyt des herten. D. stoutheyt, ende grootscheyt des herten. siet Psal. 101.5. ende d’aenteeck.
margenoot8
D. het bedrijf. Verstaet al wat sy heymelick versinnen, ende openbaerlick in’t werck stellen. alsoo is het woort smeden genomen. Siet bov. 3. op vers 29. alwaer het Hebr. woort oock kan ploegen overgeset worden. Ofte aldus: Hoocheyt der oogen, ende breetheyt des herten, zijn de ploeginge, ofte, het bedrijf der godtloosen, [ende] sonde. And. de lampe der godloosen. D. haer welvaren, ende voorspoet, is sonde.
margenootc
Prov. 10.4. ende 13.4.
margenoot9
And. waerlick, ofte, gewisselick. alsoo in’t volgende lidt van dit vers.
margenoot10
D. worden soo gesegent van Godt, dat de vlytige arbeyder daer van niet alleen sijnen dagelickschen nootdruft en krijcht, maer oock wat daer en boven voor eenen extraordinaren noot, ende voor sijne kinderen.
margenoot11
D. die met eene schielicke, ende onvoorsichtige haesticheyt door allerley middelen soeckt rijck te worden. Vergel. bov. 20.21.
margenootd
Prov. 10.2, 4. ende 13.11.
margenoot12
Hebr. het werck der schatten, D. de arbeyt die gedaen wort, om veel goets by een te rapen.
margenoot13
Hebr. tonge der valscheyt: D. die met valscheyt ende bedroch ommegaet. Verstaet hier onder, alle ongerechticheyt. Vergel. bov. 6.17. ende de aenteeck.
margenoot14
Verst. ydelheyt, die seer onweerdich, nietich, ende vruchteloos is, zijnde te vergelijcken by kaf, ende stof, dat uyt oorsake sijner lichticheyt door eenen stercken wint herwaerts ende derwaerts verwaeyt wort.
margenoot15
D. die sich in gevaer der tijdelicker, ende eeuwiger straffe begeven.
margenoot16
T.w. waer door sy haren naesten verwoesten. ofte, als sommige, waer door sy self verwoest sullen worden.
margenoot17
Ofte, salse doorsagen, neder-vellen. gelijck wanneer eenen boom afgesaecht wort. D. sal oorsake zijn, datse door Gods rechtveerdich oordeel teenemael uytgeroeyet worden. Het schijnt dat hier gesien wort op de maniere van straffe, waer door de misdadige vande Overheyt met der sage doorsneden wierden. Siet 2.Sam. 12. op vers 31. And. salse by blijven. T.w. tot datse oock verwoest sullen worden. And. den roof der godloosen salse verschricken.
margenoot18
D. een yegelick het sijne te geven.
margenoot19
T.w. door de verdorventheyt sijner nature.
margenoot20
T.w. van Godt ofte vande ware suyverheyt ende heylicheyt.
margenoot21
D. die door den geest der heylichmakinge gesuyvert is.
margenoote
Prov. 21.19. ende 25.24. ende 27.15.
margenoot22
Want de daken in’t lant van Canaan waren plat, inde welcke het niet bequaem en was te woonen, om datse voor den wint, ende regen open waren: ende voornemelick in hare hoecken, daer het regen-water vergaderde, ende afliep. Vergel. Deut. 22. op vers 8.
margenoot23
D. in een wijdt, ofte ruym huys, daer in men gemackelick kan woonen met vele geselschap, niet benauwt zijnde door de engte der plaetse, als in eenen hoeck. Een huys van geselschap kan men oock verstaen van een huys, daer in een man met een wijf t’samen woonen onder eene huyshoudinge begrepen zijnde. Vergel. ond. vers 19.
margenoot24
Verst. het quaet der schult, D. de sonde.
margenoot25
Ofte, met-geselle, ofte vrient. De sin is, dat de godtloose gantsch genegen is, om een yeder quaet te doen; ofte, dat hy oock sijnen eygenen vrient niet en spaert. Siet van het Hebr. woort, bov. 14. op vers 20.
margenootf
Prov. 19.25.
margenoot26
Te weten, niet alleen met woorden, maer oock met oplegginge van boete, gelijck het woort hier mede brengt, ofte oock, met slagen, gelijck de text luyt, bov. 19.25.
margenoot27
T.w. met woorden. Siet bov. 19. op vers 25. And. als hy. T.w. de slechte, verstandelick let op den wijsen, etc.
margenoot28
D. hy voecht by sijne voorgaende wetenschap noch andere, dewijle hy de goede leere ontfangt, ende navolcht. Vergel. bov. 1.5.
margenoot29
T.w. om sijn profijt te doen met de aenmerckingen van de oordelen Godts.
margenoot30
T.w. in’t quaet der straffe. Anders om het quaet, te weten der sonde, omkeert. D. om de sonden, diese dagelicks bedrijven, verderft, ende uytroeyt. anders kan dit vers aldus vertaelt worden: Hy, te weten, Godt, onderwijst den rechtveerdigen door het huys des godloosen, die de godloose in ’t quade stort. Ofte aldus: Het welcke (T.w. huys) de godtloosen in’t quade stort.
margenoot31
T.w. waer door hy schreyt om hulpe in sijne armoede.
margenoot32
T.w. tot Godt, ofte de menschen, als hy in eenigen noot gestelt is.
margenootg
Prov. 17.8. ende 18.16.
margenoot33
T.w. gegeven aen den Richter, ofte yemant die seer vergramt is.
margenoot34
D. neemt hem wech, druckt hem neder, ofte, bluscht hem uyt.
margenoot35
Siet bov. 17. op vers 23.
margenoot36
T.w. ofte in haer gemeyne leven, ofte in een bysonder officie, daer in hy gestelt is, om het recht aen andere te bedienen.
margenoot37
’T zy dat hy de ongerechticheyt werckt als een privaet mensche, ofte als een publijck persoone.
margenoot38
Ofte, verslagentheyt, verstooringe. T.w. ofte, als hy self recht moet doen, ofte, wanneer het van anderen geschiet.
margenoot39
Verstaet der dooden, niet alleen nae het lichaem, maer oock nae de ziele. Siet van het Hebr. woort bov. 2. op vers 18.
margenoot40
Dat is, geduerichlick blyven.
margenoot41
T.w. ongeoorloofde, godtloose, ende onmatige blijdschap.
margenoot42
Hebr. een man des gebrecks, ofte, der behoefte zijn.
margenoot43
D. die een wellustich, ende overdadich leven soeckt. Hier voortijden in vrolicke maeltijden gebruycktemen nevens den wijn, vele olyen, ende salven, daermede sy hare leden, maer insonderheyt het hooft, bestreken, tot bewaringe van de gesontheyt, ende verquickinge van den geest. Siet Ruth 3. op vers 3. Psal. 23.5. ond. 27.9. Cantic. 1.3. Amos 6.6. Matth. 26.7. Boven desen hadde de olye in’t Ioodsche lant noch veel ander gebruyck. Siet Iud. 9. op vers 9. ende ond. vers 20. maer hier wort gesproken van het misbruyck der olye, ende des wijns, zijnde onder dese twee dingen oock alle andere begrepen, die den mensche tot vermakinge gegeven zijn.
margenooth
Prov. 11.8.
margenoot44
De sin is, dat in vele gemeyne straffen de vroome uyt de perijckelen, die haer meest plegen te dreygen, onversiens geraken, ende de godtloose door Godts wijse, ende rechtveerdige regeringe, in hare plaetse komen, als oftse haer los-gelt waren. Siet bov. 11. op vers 8.
margenoot45
Verst. den prijs, die gegeven wort om yemant uyt eenich lijden te verlossen.
margenooti
Bov. vers 9. ende ond. 25.24.
margenoot46
Hebr. In een lant der woestijne.
margenoot47
Hebr. een huysvrouwe der kijvingen, ende der toornicheyt. Vergel. bov. vers 9. ende 19.13.
margenoot48
Dienende tot onderhoudinge, en vermakinge des menschen; waer onder oock was de olye. Siet boven de aenteeck. op vers 17.
margenoot49
T.w. waer door men een yeder geeft, datmen hem nae het burgerlicke recht schuldich is.
margenoot50
T.w. waer door men den mensche uyt liefde, ende mildicheyt goet doet nae den eysch van de goddelicke, ende naturelicke wet. Siet bov. 3. op vers 27.
margenoot51
D. Godt sal maken dat hem oock recht van de menschen sal gedaen worden.
margenoot52
De sin is, dat wijsheyt meer te achten is dan sterckte. Eccl. 9.16. gelijck de ervarentheyt leert, dat dickwijls veel meer uytgerecht wort door het wijs beleyt van een Overste, dan door de groote menichte der Krijchs-lieden.
margenoot53
T.w. in tijt van oorloge.
margenoot54
D. de sterckten, daer op de stadt haer verliet.
margenootg
Prov. 18.21.
margenoot55
D. die wel toesiet dat hy met quade, lichtveerdige, ende twistgierige propoosten Godt niet en vertoornt, ende sijnen naesten niet tegens hem op en hitst.
margenoot56
Ofte, die hooveerdich, [ende] trotsich, ofte, vermeten is, wiens naem is spotter, gaet met, etc.
margenoot57
D. gelijck hy inder waerheyt een spotter is, so mach hy oock alsoo wel genaemt worden: overmits hy alle goede vermaningen verwerpt, ende tegen sijnen naesten met verachtingen des selven trotselick uytvaert. Siet een exempel in Haman, Esth. 3.5, 6.
margenoot58
D. hy doet alle dingen door hoochmoedige, ende oploopende sinnen, volgende niet eenige reden, maer sijne ongebondene passien.
margenoot59
T.w. waer door hy wenscht sijnen nootdurft te hebben, sonder daer toe door eerlicken arbeyt te geraken.
margenoot60
Niet alleene tot groote armoede brengen, maer oock tot sijnen geheelen onderganck.
margenoot61
Hebr. de begeerte. And. begeert de begeerige. D. de mensche die seer begeerich is. T.w. om goet te krijgen. Siet Iob 35. op vers 13.
margenooth
Psal. 37.26.
margenoot62
T.w. aen den armen, ende nootdurftigen, ende dat nae sijn vermogen, van ’t gene dat hem Godt verleent heeft.
margenooti
Prov. 15.8. Ies. 1.13. Ier. 6.20. Amos 5.21.
margenoot63
T.w. expresselick voorhebbende eenige boosheyt daer mede uyt te richten, ende gelijck als Godt aenroepende tot een hulpe van haer schelmerye. siet hier van een exempel in Bileam, Num. 23.1.
margenootk
Prov. c. 19.5, 9.
margenoot64
Hebr. een getuyge der leugenen.
margenoot65
T.w. nae de wet des Heeren ende sonderling nae ’t gebodt van geen valsch getuygenisse te geven. of: die neerstelick toehoort, ende niet anders getuycht dan ’tgene hy gehoort, of gesien heeft.
margenoot66
And. altoos, T.w. ’tzy dat hy geroepen wort in ’t gerichte, om getuygenisse te geven, ofte andersins om yet nae de waerheyt, die hem bekent is, te verhalen, alsoo noodich, ende stichtelick is.
margenoot67
Ofte, stijft sich: D. verhardt sijn aengesichte. De sin is, dat hy met groote hartneckicheyt, ende onbeschaemtheyt sijnen eygenen sin volcht, sonder acht te geven op ’tgene dat recht, ende hem bevolen is.
margenoot68
T.w. om dat hy alle sijn doen, ende laten nae Godes woort aenrecht.
margenoot69
Dat is, die met des Heeren wijsheyt ende verstant, etc. te vergelijcken zy, ende die soude konnen wederstaen.
margenootl
Psal. 33.17.
margenoot70
Verstaet onder dit woort alle uyterlicke middelen, die tegen de oorloge, ende den strijt plegen aengeleyt te worden.
margenoot71
Siet 2.Sam. 8. op vers 6.
margenoot72
D. komt van den Heere.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken