Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxxj. Capittel.

Lemuels lesse, van kuyscheyt, ende matigheyt der Coningen, vers 1, etc. bedroefde ende verdruckte te troosten, ende by te staen, 6, etc. lof, ende eygenschappen eener deuchdelicker huyschvrouwe, 10, etc.

1

De woorden Ga naar margenoot1 des Conincks Ga naar margenoot2 Lemuëls: de Ga naar margenoot3 last, daer mede Ga naar margenoot4 sijne moeder hem Ga naar margenoot5 onderwees.

2

Ga naar margenoot6 Wat, ô mijn sone? ende wat, ô sone Ga naar margenoot7 mijns buycks? ja wat, ô sone Ga naar margenoot8 mijner geloften?

3

En geeft Ga naar margenoota den wijven u Ga naar margenoot9 vermogen niet; nochte Ga naar margenoot10 uwe wegen, Ga naar margenoot11 om Coningen te verdelgen.

4

Ga naar margenoot12 ’Ten komt den Coningen niet toe, ô Lemoël, ’t en komt den Coningen niet toe Ga naar margenoot13 wijn te drincken; Ga naar margenoot14 ende den Princen stercken dranck te begeeren.

5

Op dat hy Ga naar margenoot15 niet en drincke, ende het Ga naar margenoot16 gesette vergete; ende de recht-sake aller Ga naar margenoot17 verdruckten verandere.

6

Gevet stercken dranck den genen die Ga naar margenoot18 verloren gaet; ende wijn den genen, die Ga naar margenoot19 bitterlick bedroeft van ziele zijn:

7

Dat Ga naar margenoot20 hy drincke, ende sijne armoede vergete; ende sijner moeyte niet meer en gedencke.

8

Ga naar margenoot21 Opent uwen mont voor Ga naar margenoot22 den stommen; voor de recht-sake van alle Ga naar margenoot23 die omkomen souden.

9

Opent uwen mont, Ga naar margenootb Ga naar margenoot24 oordeelt gerechtelick: ende doet den verdruckten ende nootdurftigen recht.

10

Ga naar margenoot25 Aleph. Wie sal Ga naar margenootc eene Ga naar margenoot26 deuchde-

[Folio 16v]
[fol. 16v]

licke huysvrouwe vinden? want hare weerdye is verre boven de Ga naar margenoot27 robynen.

11

Beth. Het herte hares Ga naar margenoot28 heeren vertrouwt op haer; so dat hem geen Ga naar margenoot29 goet en sal ontbreken.

12

Gimel. Sy Ga naar margenoot30 doet hem goet, Ga naar margenoot31 ende geen quaet, alle de dagen hares levens.

13

Daleth. Sy soeckt wolle, ende vlas, ende Ga naar margenoot32 werckt met Ga naar margenoot33 lust harer handen.

14

He. Sy is Ga naar margenoot34 als de schepen eens koopmans: sy doet haer Ga naar margenoot35 broot Ga naar margenoot36 van verre komen.

15

Vau. Ende sy staet op, alst noch nacht is, ende geeft haren Ga naar margenoot37 huyse Ga naar margenoot38 spijse; ende hare dienstmaegden het Ga naar margenoot39 bescheyden deel.

16

Zain. Sy Ga naar margenoot40 denckt om eenen acker, ende Ga naar margenoot41 krijcht hem: van de Ga naar margenoot42 vrucht harer handen plant sy eenen wijngaert.

17

Cheth. Ga naar margenoot43 Sy gordet hare lendenen met cracht: ende Ga naar margenoot44 sy versterckt hare armen.

18

Teth. Sy Ga naar margenoot45 smaeckt dat haren coophandel Ga naar margenoot46 goet is: Ga naar margenoot47 hare lampe en gaet des nachts niet uyt.

19

Iod. Sy steeckt hare handen uyt nae Ga naar margenoot48 de spille: ende hare hant-palmen Ga naar margenoot49 vatten den spinrock.

20

Caph. Sy Ga naar margenoot50 breydt hare hant-palm uyt tot den elendigen: ende sy steeckt hare handen uyt tot den nootdurftigen.

21

Lamed. Sy en vreest voor haer Ga naar margenoot51 huys niet van wegen de Ga naar margenoot52 sneeuw: want haer gantsche huys is Ga naar margenoot53 met dobbele kleederen gekleedt.

22

Mem. Sy maeckt voor haer Ga naar margenoot54 tapijt-cieraet: hare kleedinge is Ga naar margenoot55 fijn linnen ende Ga naar margenoot56 purper.

23

Nun. Haer man is bekent inde Ga naar margenoot57 poorten; als hy sit met de Ga naar margenoot58 Outste des lants.

24

Samech. Sy maeckt Ga naar margenoot59 sijn lijnwaet, ende verkoopt’et: ende sy levert den Ga naar margenoot60 koopman Ga naar margenoot61 gordelen.

25

Ain. Ga naar margenoot62 Sterckte, ende Ga naar margenoot63 heerlickheyt zijn Ga naar margenoot64 hare cleedinge: ende Ga naar margenoot65 sy lacht over Ga naar margenoot66 den nacomenden dach.

26

Pe. Sy doet haren mont open met wijsheyt: ende op hare tonge is Ga naar margenoot67 leere der goetdadicheyt.

27

Tsade. Sy beschouwt de Ga naar margenoot68 gangen hares huys: ende het broot Ga naar margenoot69 der luyheyt en eetse niet.

28

Koph. Hare Ga naar margenoot70 kinderen Ga naar margenoot71 staen op, ende roemense wel gelucksalich: [oock] Ga naar margenoot72 haer man; ende hy prijst haer: [seggende,]

29

Resch. Ga naar margenoot73 Vele Ga naar margenoot74 dochteren hebben Ga naar margenoot75 deuchdelick gehandelt: maer ghy gaet die alle te boven.

30

Schin. Ga naar margenoot76 De bevallicheyt Ga naar margenoot77 is bedroch, ende de schoonheyt Ga naar margenoot78 ydelheyt: [maer] eene vrouwe, Ga naar margenoot79 die den HEERE vreest, die sal gepresen worden.

31

Tau. Ga naar margenoot80 Gevet haer van Ga naar margenoot81 de vrucht harer Ga naar margenoot82 handen: ende laet hare wercken haer prijsen Ga naar margenoot83 in de poorten.

Eynde der Spreucken SALOMONS.

margenoot1
D. die desen Coninck tot eene vermaninge gegeven zijn geweest, ende van hem aengenomen, opgeteeckent, ende aldus na-gelaten tot aller menschen onderwijsinge.
margenoot2
Die oock genaemt wort Lemoël, ond. vers 4. welck woort beteeckent so veel, als tot, ofte, voor Godt, D. die Godt toebehoort, ofte toege-eygent is. Het gemeyne gevoelen is, dat door desen te verstaen zy de Coninck Salomo, die oock genaemt was Iedidja, D. de beminde des Heeren. siet 2.Sam. 12.25. ende de aenteeck.
margenoot3
Siet bov. 30. op vers 1.
margenoot4
N. Bathseba: vande welcke siet 2.Sam. cap. 11.3. 1.Reg. 1.11. ende cap. 2. 13, etc.
margenoot5
T.w. eer hy Coninck geworden was, ofte terstont daerna.
margenoot6
Dit zijn de woorden van de onderwijsinge der moeder; als ofse seyde, wat [sal ick seggen,] ofte, wat, ofte, hoe sal ’t zijn, ô mijn sone, ick moet u onderrichten van het gene ick u achte noodich te wesen.
margenoot7
Vergel. Ies. 49.15. Soo worden de kinderen oock genaemt ten aensien van haren vader, Iob 19.15. alsoo oock de vrucht des buycks, T.w. harer ouderen. Deut. 28.4, 18, 53.
margenoot8
D. om wien ick den Heere soo vele geloften gedaen, ende volbracht hebbe, op dat ghy tot het Coninckrijcke soudt mogen komen, ende daerin u quijten, gelijck eenen godtvreesenden Coninck betaemt.
margenoota
Deut. 17.17.
margenoot9
D. de krachten uwer ziele, ende uwes lichaems, mitsgaders uwe tijdelicke middelen. Vergel. bov. 5.9, 10.
margenoot10
D. uwe genegentheden, handel, ende wercken.
margenoot11
D. om vermetelick, ende sonder oorsake der Coningen landen, ende steden, te veroveren, oorloge tegens hen voerende uyt enckele verwaentheyt, hoochmoet, ende giericheyt. And. en geeft uwe genegentheden niet den vrouwen, ’t welcke dient om de Coningen te verdelgen. D. te verderven, ende uyt te roeyen.
margenoot12
And. Het zy verre van den Coningen, etc. wijn te drincken, etc.
margenoot13
T.w. onmatelick.
margenoot14
Ofte, nochte den Princen stercken dranck, ofte, ende [te vragen] waer is stercken dranck?
margenoot15
T.w. elck een der Coningen ende Princen.
margenoot16
Het Hebr. woort beteeckent het gene, dat als eene wet, niet alleen eens geordineert, ende vast gestelt is, om onderhouden te worden, maer dat oock tot sulck een eynde in steen, koper, ofte yet anders ingegraveert, gesneden, ofte geschreven is, daerna de uytsprake des Richters ten allen tijden moet geformeert zijn.
margenoot17
Hebr. kinderen der verdruckinge. D. verdruckte menschen. alsoo kinderen des doots. Psal. 79.11. voor menschen die ter doot geeygent zijn, kinderen der veranderinge, ofte des ondergancks vers 8. kinderen der gevanckenisse. Ezr. 4.1. voor menschen die gevangen waren geweest. kinderen der vervloeckinge. 2.Pet. 2.14. voor vervloeckte menschen.
margenoot18
D. versmelt, ende als uytteert, uyt oorsake van eenige swaricheyt, daer in hy steeckt. Verg. Deut. 26.5.
margenoot19
Hebr. bitter van ziele. D. die in haer herte bitterlick bedroeft zijn. Siet 2.Reg. 4. op vers 27.
margenoot20
T.w. die vergaet, ende bitter van ziele is. Hier is veranderinge des getals. Verg. Iob c. 24. op vers 8.
margenoot21
Alsoo in’t volgende vers siet Iob 33. op vers 2.
margenoot22
D. voor hem, die zijn woort niet en kan voeren van wegen sijne onbequaemheyt, ofte, niet en derf uyt vreese vande macht sijner partije.
margenoot23
Hebr. kinderen der veranderinge, ofte, uytroeyinge. D. die in perijckel staen, van ten onrechten eenige schadelicke veranderinge, D. groot nadeel, te sullen lijden in haer goet, lichaem, ofte eere, ja die tot sijn verderf soude mogen dienen. And. van alle kinderen des doorgancks. D. van alle menschen, welcker leven hier anders niet en is, dan gelijck eenen korten doorganck, overstap, ofte passeringe tot de doot.
margenootb
Lev. 19.15. Deut. 1.16.
margenoot24
Hebr. oordeelt gerechticheyt. D. gerechtelick, ofte recht; Alsoo Deut. 1.16. And. in, ofte, met gerechticheyt: gelijck dese volle maniere van spreken gevonden wort, Lev. 19.15. Psal. 9.9.
margenoot25
Desen lof, ende verklaringe vande deuchden eener kloecke, ende vlijtige huysmoeder, is hier gestelt in de eerste letteren van elck vers nae de ordre vande Hebr. A. B. ende daerom worden de namen der letteren voor aen gestelt. siet Psal. 25. op vers 1.
margenootc
Prov. 12.4.
margenoot26
Hebr. eene huysvrouwe der deucht, ofte, vromicheyt, ofte, kloeckheyt. Alsoo Ruth 3.11. siet Gen. cap. 47.6. d’aenteeck. op het woort kloecke.
margenoot27
Siet Iob 28. vers 18. ende d’aent.
margenoot28
D. hares mans. siet 2.Sam. 11.26. ende d’aenteeck.
margenoot29
Het Hebr. woort Salal, beteeckent eygentlick roof, ende buyt, dat is, alle roerlicke goederen, dewelcke in tijt van oorloge den vyanden ontnomen worden: maer verstaet hier by gelijckenisse alle goet, dat tot de huyshoudinge noodich is, ende door arbeyt, ofte handel gewonnen wort. Vergel. hier mede ond. vers 15. de beteeckeninge van ’t woort tereph, spijse.
margenoot30
Ofte, vergelt hem goet, etc. Siet van het Hebr. woort, 2.Chro. 20. op vers 11. Prov. 11. op vers 17.
margenoot31
De nature der Hebr. tale is, het selve met loocheninge van het contrarie weder te verhalen, Psal. 102.18. Luce cap. 1.20, etc.
margenoot32
Het Hebr. woort afah is oock elders voor wercken genomen. Siet Gen. 30. op vers 30. Exo. 31.4. Ruth 2.10. ende de aent. 2.Chron. 2.7.
margenoot33
Alsoo is den handen weygeringe, ofte ongenegentheyt, ende onwille toegeschreven, bov. 21.25.
margenoot34
D. gelijck de koop-vaerders.
margenoot35
D. al wat dienstich is tot de onderhoudinge deses tijdelicken levens. Vergel. bov. 4. op vers 17.
margenoot36
D. sy versiet haer getijdelick, niet alleen van ’t gene dat daer binnens lants te bekomen is, maer dat uyt verre gelegene lantschappen gekregen moet worden: waer voor sy, ofte gelt geeft, ofte waren van haer huys-volck gemaeckt.
margenoot37
D. haren huys-gesinne. siet Gen. 7. op vers 1.
margenoot38
Het Hebr. woort tereph beteeckent wel eigentlick roof, ofte, kost, die met rooven gekregen wort, als Num. 23.24. Iob 24.5. maer het is oock voor anderen kost genomen, als hier, ende Psal. 111.5. Malach. 3.10. gelijck oock het woort hitriph, bov. 30.8. soo veel is, als voeden met ordinare spijse.
margenoot39
Siet Iob 23. op vers 8.
margenoot40
Het woort zamam is ten meesten deele in’t quade, ende voor schelmsche gedachten, genomen, als Deut. 19.19. Psal. 37.12. bov. 30.32, etc. maer hier ist in’t goede genomen voor vlijtige, kloecke, ende vroome gedachten. Vergel. Zach. 8.15. alsoo is het woort mezimmah gedachte, beyde in’t goede, ende in’t quade genomen, siet Iob 21. op vers 27.
margenoot41
T.w. met meyninge, om noch meer gewin voor haren huyse te trecken. Vergel. bov. 24.27.
margenoot42
D. van het gewin, ’t welcke sy van haer hant-werck, ende koop-handel geniet.
margenoot43
D. sy schickt haer met vlijt, ende kloeckmoedicheyt tot het werck. Siet Exod. 12. op vers 11.
margenoot44
D. sy maeckt hare armen veerdich tot het werck, ofte, (gelijck wy seggen) sy stropt hare armen op. Hier wort vande lendenen, ende armen specialick gewach gemaeckt, om dat daer in de meeste kracht, noodich tot den arbeyt, gelegen is.
margenoot45
D. oordeelt, gevoelt, bevindt, ende wort gewaer. Verstaet dit van den smaeck des herten. Vergel. Psal. 34. op vers 9. ende Iob 12. op vers 20.
margenoot46
D. profijtelick. alsoo Ier. 5.25. 1.Cor. 7.1.
margenoot47
T.w. om datse die lange inden nacht gebruyckt.
margenoot48
T.w. daer mede sy haer garen draeyt. And. wervel.
margenoot49
T.w. om dien bywijlen te keeren, ende haer vlas, ofte wolle daer van te halen, ofte te trecken. Men meynt dat de oude maniere van spinnen geschiedde niet met een wiel, maer gelijck noch heden veel met een spille, ende spinrock.
margenoot50
T.w. om die te helpen. want sy neerstich is, niet alleen voor haer eygen huysgezsin, maer oock om den armen mede te deelen.
margenoot51
D. huysgesin, alsoo bov. 15. ende terstont weder in dit selve vers.
margenoot52
Verstaet hier onder, allerley soorte van ongemack, het welcke uyt de lucht komt.
margenoot53
D. met twee pack kleederen. And. met scharlaken. D. niet alleen ter nootsakelickheyt, om de koude te weeren, maer oock ter vercieringe der gener, die tot het huysgesin eener groote vrouwe behooren. Sommige verstaen door haer huys niemant dan haren man, ende hare kinderen. Niet te min also het schijnt dat het scharlaken in die landen redelick gemeen is geweest. 2.Sam. 1.24. ten is niet ongelooflick, dat eenige dienaren, ende staet-vrouwen sulcker huys-gesinnen, die kleederen mede gebruyckt mogen hebben, ende daerom noch veel meer versien waren van de andere kleederen, die hen tegen den noot der koude dienden.
margenoot54
Siet bov. 7. op vers 16.
margenoot55
Siet Gen. 41. op vers 42.
margenoot56
D. een kleet dat van doncker, ofte hooch-root, ofte carmosijn coleur is.
margenoot57
D. Richt-huysen. Siet Genes. 22. op vers 17.
margenoot58
D. de Regeerders des lants, die gemeynelick uyt de oude van jaren (immers van verstande) genomen worden. siet 2.Reg. c. 23.1.
margenoot59
Siet hier van, Iud. 14. op vers 12.
margenoot60
Hebr. den Canaaniter. Siet Iob c. 40. op vers 25.
margenoot61
De welcke dienden in de oorloge, om daermede, als met een krijchs-teecken tot het gebruyck der wapenen ontfangen te worden, 2.Reg. 3.21. om het sweert daer aen te hangen, 2.Sam. cap. 20. vers 8. ende om de leden des lichaems tot eenich werck veerdich, vast, ende sterck te maken. Siet Exod. cap. 12. op vers 11. Eph. 6.14. De gordel diende oock tot een cieraet des lichaems. Iesa. c. 3. op vers 24.
margenoot62
D. kloekcheyt, dapperheyt, vertrouwen op Godt, ende onversaechtheyt des geestes.
margenoot63
D. cieraet van godtsalicheyt, ende eerlicke seden.
margenoot64
Dat is, daermede is sy wel versien, ende gestoffeert, ende houdt haer daer aen vast, als aen eene ordinare, ende dagelicksche kleedinge. Vergel. Iob 29. op vers 14.
margenoot65
D. sy is gerust, onbekommert, ende sonder vreese ten aensien van den toekomenden tijt, ende dat door het gevoelen van Godts gunste, ende segen, door eene goede conscientie, ende de order, diese in hare huyshoudinge gestelt heeft. lacchen is hier genomen voor onbevreest zijn, ende verachten. siet Iob 5. op vers 22.
margenoot66
Verst. den toekomenden tijt, tegen den welcken sy soude mogen besorcht zijn van tegenspoet, gebreck, ofte armoede. Andere verstaen den tijt des ouderdoms, ofte des stervens, ofte den dach des toekomenden oordeels.
margenoot67
D. sprake van allen wel te willen doen, ende vermaninge, om andere daer toe op te wecken.
margenoot68
D. hoe ’t in haren huyse toegaet, hebbende acht op hare kinderen, op haer dienstvolck, op de wercken die sy te doen hebben, ende op de meubelen, mitsgaders middelen die haer van haren man toevertrouwt zijn.
margenoot69
D. dat sonder eerlicken arbeyt gekregen is. Vergel. bov. 4. op vers 17.
margenoot70
Ofte, sonen.
margenoot71
D. zijn bereydt, ende veerdich, om haer te prijsen; gelijckse dat oock dadelick volbrengen. Alsoo is opstaen, ofte, sich opmaken, so veel, als sich veerdich maken, ende begeven tot eenich werck. Genes. 37.35. Exod. 2.17. Ios. 18.4. 1.Sam. 25.29, etc.
margenoot72
T.w. maeckt sich op.
margenoot73
Dit zijn de woorden des mans, ende sijner sonen.
margenoot74
Dat is, vrouws-persoonen. Alsoo Genes. 30.13. Luce 23.28.
margenoot75
T.w. inde huys-houdinge. Alsoo is het woort chail genomen, Ruth 3.11. ende hier bov. vers 10. And. hebben deucht gedaen, ofte, rijckdom vergadert.
margenoot76
Verst. de uyterlicke aengenaemheyt, ende goede gratie, die eenige vrouws-persoonen over haer souden mogen hebben. Siet Nah. 3.4.
margenoot77
Hebr. leugen, ofte, valscheyt. Te weten, om datse bedrogen worden die haer daer op, als op een vast goet verlaten; ende om dat groote, ende grove ondeuchden dickwijls daer onder schuylen.
margenoot78
Dat is, verganckelick, ende licht verdwijnende. Siet Iob 15. op vers 31.
margenoot79
Ofte, eene vrouwe van de vreese des Heeren. Dat is, die met de vreese des Heeren begaeft is.
margenoot80
Yet in woorden geven, is prijsen. Ierem. 13.16. Hy wil seggen, datmen uyt de vrucht harer handen stoffe nemen moet, om haer te prijsen.
margenoot81
Siet bov. 1. op vers 31.
margenoot82
D. wercken.
margenoot83
Dat is, in de openbare vergaderingen des volcks, die in de poorten plachten te wesen, daermen het gerichte hielt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken