Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxx. Capittel.

Agur bekent sijne ende aller menschen onwetentheyt in godtlicke saken, buyten Godts woort, vers 1, etc. ende verclaert dat de wijsheyt, scheppinge, ende regeringe aller dingen is Godts des Vaders, ende sijns Soons, 4. hy roemt de reynicheyt ende volmaechtheyt van Godts woort. 5, 6. Sijn gebedt om twee dingen, 7, 8, 9. van eenen knecht ’t achterclappen by sijnen Heer, 10. vier quade geslachten, 11, etc. vier onversadelicke dingen, 15, 16. verachtinge des ouderen, 17. vier dingen, swaer om te weten, 18, 19. vier ondraechlicke dingen, 21, 22, 23. vier kleyne, maer wijse dieren, 24, etc. viere, statelick in haren ganck, 29, 30, 31. afstant, ende voorkominge van toorn, 32, 33.

1

DE woorden van Ga naar margenoot1 Agur sone van Iake; een Ga naar margenoot2 last; de man spreeckt tot Ga naar margenoot3 Ithiël: tot Ithiël, ende Uchal.

2

Ga naar margenoot4 Voorwaer ick ben onvernuftiger Ga naar margenoot5 dan yemant: ende ick en hebbe geen menschen Ga naar margenoot6 verstant.

3

Ende ick en hebbe Ga naar margenoot7 geene wijsheyt geleert; nochte de wetenschap der Ga naar margenoot8 heyligen gekent.

4

Ga naar margenoot9 Wie is ten hemel opgeclommen, ende nedergedaelt? Ga naar margenoota Ga naar margenoot10 wie heeft den wint in sijne vuysten versamelt? wie heeft Ga naar margenoot11 de wateren in een kleet gebonden? wie heeft alle Ga naar margenoot12 de eynden der aerde gestelt? hoe is Ga naar margenoot13 sijnen naem, ende hoe is den naem sijnes soons? so ghy het weet.

5

Ga naar margenootb Ga naar margenoot14 Alle reden Godts is doorloutert: hy is Ga naar margenoot15 een schilt den genen, die op hem betrouwen.

6

Ga naar margenootc Ga naar margenoot16 En doet niet tot sijne woorden, op dat hy u niet en bestraffe; ende ghy leugenachtig bevonden wort.

7

Twee dingen hebbe ick van Ga naar margenoot17 u begeert: en onthoudtse my niet, Ga naar margenoot18 al eer ick sterve:

8

Ga naar margenoot19 Ydelheyt, ende Ga naar margenoot20 leugentale Ga naar margenoot21 doet verre van my; Ga naar margenoot22 armoede, nochte rijckdom en geeft my niet: voedt my met het broot Ga naar margenoot23 mijnes bescheydenen deels:

9

Op dat ick Ga naar margenoot24 sat zijnde, [u] dan niet en verloochene, ende segge, Wie is de HEERE? ofte dat ick verarmt zijnde, dan niet en stele; ende den Ga naar margenoot25 Name mijns Godts aen en taste.

10

Ga naar margenoot26 En achterklapt niet van den knecht by sijnen heere, op dat hy u niet Ga naar margenoot27 en vloecke, ende ghy Ga naar margenoot28 schuldich wordet.

11

Ga naar margenoot29 Daer is een Ga naar margenoot30 geslachte dat sijnen vader vervloeckt, ende sijne moeder Ga naar margenoot31 niet en segent:

12

Een geslachte dat reyn Ga naar margenoot32 in sijnen oogen is; ende van sijnen Ga naar margenoot33 dreck niet gewasschen en is:

13

Een geslachte Ga naar margenootd Ga naar margenoot34 wiens oogen hooge zijn, ende diens oogen-leden verheven zijn:

14

Ga naar margenoote Een geslachte Ga naar margenoot35 wiens Ga naar margenoot36 tanden sweerden, ende wiens Ga naar margenoot37 back-tanden messen zijn, om de elendige van der aerde ende de nootdurftige van onder de menschen Ga naar margenoot38 te verteeren.

15

Ga naar margenoot39 De Ga naar margenoot40 bloet-suyger heeft twee Ga naar margenoot41 dochters, Ga naar margenoot42 Geeft, Geeft: Dese Ga naar margenoot43 drie dingen en worden niet versadicht: [ja] Ga naar margenoot43 viere en seggen niet, ’T is genoech:

16

Ga naar margenoot44 Het graf, Ga naar margenoot45 de geslotene baermoeder, de Ga naar margenoot46 aerde, [die] van water niet versadicht en wort: ende het Ga naar margenoot47 vyer, en Ga naar margenoot48 seyt niet, ’T is genoech.

17

De Ga naar margenoot49 ooge, [die] den vader bespot,

[Folio 16r]
[fol. 16r]

ofte de gehoorsaemheyt der moeder veracht, die sullen de Ga naar margenoot50 raven der beke uytpicken; ende des arents jongen sullense eten.

18

Dese drie dingen zijn voor my te wonderlick: ja viere, die ick niet en weet:

19

De Ga naar margenoot51 wech eens Ga naar margenoot52 arents in den hemel: de Ga naar margenoot53 wech eener slange op eenen rotzsteen: Ga naar margenoot54 de wech eens schips Ga naar margenoot55 in’t herte der zee: ende de Ga naar margenoot56 wech eens mans by eene maecht.

20

Ga naar margenoot57 Alsoo is de wech eener overspeliger vrouwe: Ga naar margenoot58 sy eet, ende Ga naar margenoot59 wischt haren mont, ende seyt, Ick en hebbe geene ongerechticheyt gewrocht.

21

Om Ga naar margenoot60 drie dingen ontroert haer Ga naar margenoot61 de aerde: ja om viere, [die] sy niet dragen en can:

22

Om eenen knecht, als Ga naar margenoot62 hy regeert: ende Ga naar margenoot63 eenen dwaes, als Ga naar margenoot64 hy van Ga naar margenoot65 broot versadicht is.

23

Om eene Ga naar margenoot66 hatelicke [vrouwe] als sy getrouwt wort; ende eene dienstmaecht, als Ga naar margenoot67 sy erfgename is van hare vrouwe.

24

Dese viere zijn vande kleynste der aerde: doch de selve Ga naar margenoot68 zijn wijs, Ga naar margenoot69 met wijsheyt wel versien.

25

De Mieren zijn Ga naar margenoot70 een onsterck volck: evenwel Ga naar margenootf bereyden sy inde somer hare Ga naar margenoot71 spijse.

26

Ga naar margenoot72 De Conijnen zijn een machteloos volck: nochtans stellen sy haer Ga naar margenoot73 huys inden Ga naar margenoot74 rotzsteen.

27

De Sprinckhanen en hebben geenen Coninck: nochtans gaen sy alle uyt, Ga naar margenoot75 sich verdeelende [in hoopen].

28

De Ga naar margenoot76 Spinnecoppe grijpt met Ga naar margenoot77 de handen; ende is Ga naar margenoot78 in de paleysen der Coningen.

29

Ga naar margenoot79 Dese drie maken eenen goeden tradt: Ga naar margenoot80 ja viere zijnder, die eenen goeden ganck maken.

30

De Ga naar margenoot81 oude leeuw Ga naar margenoot82 geweldich onder de gedierten; die Ga naar margenoot83 voor niemant en sal wederkeeren:

31

Ga naar margenootg Een Ga naar margenoot84 wint-hont van goede lendenen: ofte een Ga naar margenoot85 bock: ende een Coninck, die niet tegen te staen en is.

32

So ghy dwaeslick gehandelt hebt, met u Ga naar margenoot86 te verheffen, ende so ghy quaet bedacht hebt; de Ga naar margenooth Ga naar margenoot87 hant op de mont!

33

Want de Ga naar margenoot88 druckinge des melcks brengt boter voort; ende de Ga naar margenoot89 druckinge der neuse brengt bloet voort; ende de Ga naar margenoot90 druckinge des toorns brengt twist voort.

margenoot1
Eenige verstaen door desen name Salomo selve, van wegen het vergaderen sijner spreucken. want de naem komt van een woort, ’twelck beteeckent vergaderen, ende t’samenbrengen: andere verstaen, dat Agur de naem is van een Propheet, die de spreucken deses Capittels gestelt, ende den tween persoonen hier by genaemt, toegeschreven heeft.
margenoot2
D. de leeringe. Siet van het Hebr. woort, 2.Reg. 9. op vers 25. alwaer het beteeckent een prophetisch dreygement: maer hier ist genomen voor allerley goet onderwijs, daermede de mensche gesticht wort.
margenoot3
Dit houden sommige voor namen ofte titulen onses Heeren Iesu Christi, van welcken gesproken wort vers 4. Ithiel is soo veel als, Godt is met my: komende ten naesten by over een met den naem Immanuel, Ies. 7.14. Uchal, D. ick sal vermogen, ofte, konnen. andere verstaen, dat het namen souden zijn van Agurs met-gesellen, ofte discipulen, ofte (gelijck eenige meynen) sonen, die de volgende spreucken van hem souden ontfangen hebben.
margenoot4
De Propheet begint sijne spreucken met een voorrede vande kleynheyt, ende nieticheyt sijns verstants, soo wel om sich selven mate te stellen in’t ondersoecken van verborgene dingen, als oock om andere te vermanen, datse de hooge materien, die het verstant des menschen te boven gaen, niet en moesten curieuselick nasoecken, maer sich houden binnen de palen der nederige leersaemheyt.
margenoot5
Agur door het kleyn gevoelen, dat hy van sich selven heeft, maeckt sich ten aensien van hooge, ende diepgrondige questien geringer dan eenich mensche.
margenoot6
T.w. niet alsoo het nu is, maer alsoo het in Adam geschapen was.
margenoot7
T.w. dat ick soo hooge dingen soude konnen begrijpen.
margenoot8
Siet Iob 15.15. ende de aenteeck. And. soude ick dan de wetenschap der heyligen weten?
margenoot9
’T is soo veel als of hy seyde: wie is de wijsheyt Godts, ende de kracht Godts, als Godts eenich-geboren Sone, de Messias, in welcken alle schatten der wijsheyt ende kennisse verborgen zijn? Vergel. bov. 8. van vers 22 tot vers 32. toe. ende 1.Cor. 1.24. Col. 2.3. ende siet wijders dese selve woorden op den Heere Christum alleen geduydt, Ioh. 3.13. Eph. 4.9,10.
margenoota
Iob 38.4. Psal. 104.3. Ies. 40.12.
margenoot10
Als Godt de Vader ende sijn eenich-geboren Soon, sonder uyt te sluyten den Heyligen Geest, die van haer beyden uytgaet, ende de geest des Vaders, ende des Soons is? Vergel. Ioh. 1.3. Hebr. 1.3, etc.
margenoot11
Verst. de boven-wateren, dat is, de wolcken, die Godt alleen in de lucht houdt hangende, als ofse in een kleet beloten waren, het welcke hy los maeckt, ende ontvouwt nae sijn welbehagen.
margenoot12
T.w. datse in’t midden der lucht op haer eygen gewichte gevesticht staen.
margenoot13
T.w. Godts des Vaders, ende sijns eeuwigen Soons. (Vergel. Psal. 2.7. ende 80.16. Iesa. 9.5.) welcker naem, (D. eeuwich Godtlick wesen) geen creatuere en kan begrijpen. Siet Exod. 3.13,14. Iud. 13.17,18.
margenootb
Psal. 12.7. ende 18.31. ende 19.9. ende 119.140.
margenoot14
Verst. het woort Godts ons inde H. Schrifture geopenbaert, inhoudende de leere, diewygelooven, ende de geboden diewynakomen moeten, sonder ons al te seer te bekommeren met de verholentheden, die Godt voor sich selven behouden heeft, ende ons verstant te boven gaen. Deut. 29.29.
margenoot15
Vergel. Genes. c. 15.1. ende d’aent.
margenootc
Deut. 4.2. ende 12.32. Apoc. 22.19.
margenoot16
Hy en verbiedt niet yets af te doen vande woorden Godts, niet om dat sulcx geoorlooft zy: want dat is mede verboden, Deut. 4.2. ende 12.32. Apoc. c. 22.19. maer om dat de menschen meest tot toedoen genegen zijn, ende dat onder den schijn van goede uytleggingen, ende uytgesonderde heylicheyt.
margenoot17
N. ô Godt.
margenoot18
D. al eer ick scheyde uyt dit verganckelick leven: int welcke des menschen ziele den sondigen aert altijd onderworpen is, ende sijn lichaem den tijdelicken nootdurft behoeft.
margenoot19
Verst. alle wangeloove, dwalinge, ende valscheyt inde leere. alsoo is het woort genomen, Thren. 2.14. Ezech. cap. 12.24. ende 13. versen 6, 7. Zach. 10.2.
margenoot20
Verst. allerley valscheyt, huychelrije, bedroch, vleyinge, uytstrijckinge, snootheyt, ende verkeertheyt in’t leven. alsoo Psal. 4.3. ende 62.5. bov. 19.22. ende 23.3.
margenoot21
T.w. door de verlichtinge, ende heylichmakinge uwes Geestes. Dit is het eerste dat hy begeert.
margenoot22
Dit is de tweede begeerte.
margenoot23
Siet Iob 23. op vers 12.
margenoot24
D. vol zijnde vande besittinge grooter middelen, ende dertel van ’t overdadich misbruyck der selver. Vergel. Deut. 31.20. ende 32.15. Neh. 9.25, 26. ond. vers 22.
margenoot25
T.w. door ydel misbruyck des selven, oft valsch eedtsweeren, om goet te vergaderen, ofte dieverye te loochenen; ofte door murmureringe tegen Godt, om dat hy my met armoede besoeckt.
margenoot26
D. en bedraecht hem niet lichtveerdelick, ende buyten sijn schult. siet Ps. 101. op vers 5.
margenoot27
D. wrake over u van Godt begeere, die de arme verdruckte menschen belooft heeft voor te staen, Exod. 22.23. maer de beschuldinge ten rechten gedaen zijnde, heeft hy niet te vreesen. bov. 26.2. maer oock segen te verwachten, 2.Sam. 16.12.
margenoot28
D. niet alleen overtuycht van uwe sonde, maer oock daer over van Godt gestraft wort. Vergel. Gen. 41.21. Lev. 4.22. Num. 5.6, 7.
margenoot29
De Prophete verhaelt hier, ende inde volgende 3 versen eenige soorten van sondaren, die seer grouwelick zijn voor Godt.
margenoot30
D. een aert, ofte soorte van menschen: alsoo Deut. 1.35. ende 32.5. Psal. 14.5. ende hier in de volgende versen 12, 13, 14.
margenoot31
D. oock sal vervloecken. Het selve dat verhaelt was, wort wederom vernieuwt met loocheninge van het tegendeel des genen, dat verhaelt was. alsoo Deut. 33.6. Ies. 38.1, etc.
margenoot32
D. in sijn eygen gevoelen, ende oordeel. Vergel. Iob 18.3. ende siet d’aenteeck. Verst. hier de schijn-heylige, ende geveynsde, die sich gelaten suyver van sonden te zijn, ofte immers seer weynich daermede besmet, ten aensiene van andere.
margenoot33
D. sonden, dewelcke hier genaemt worden met een woort het welcke beteeckent den mist, die door de kamerganck uytgeworpen wort. alsoo Ies. 4.4.
margenootd
Prov. 6.17.
margenoot34
Verst. hooveerdige menschen, die veel gevoelen van haer selven, een yeder verachten, ende over ’t hooft sien willen. siet bov. 6. op vers 17.
margenoote
Prov. 12.18.
margenoot35
Verst. in’t gemeyne, die geheel wreet, ende sonder medelyden zijnde, haer aensien ende vermogen misbruycken, om de kleyne te vernielen: als daer zijn de achter-klappers, faem-roovers, ende lasteraers: item, die met gewelt de elendige verdrucken; mitsgaders de gierigaerts, die haren naesten door bedriegelicken handel verdrucken, ofte door woecker uytsuypen.
margenoot36
Vergel. Psal. 57.5.
margenoot37
Siet Iob 29. op vers 17.
margenoot38
D. te verslinden, ende te vernielen. siet Exod. cap. 15.7. ende d’aenteeck. Deut. 32.42. 2.Sam. 2.26.
margenoot39
Door gelijckenissen wort hier nu afgemaelt de onversadelicke begeerlickheyt der gener, die in’t voorgaende vers zijn voorgestelt geweest.
margenoot40
Verst. eenen dicken water-worm, anders oock ecchel genaemt, die in poelen, ende morasschen is, hebbende een scherp tongsken in 2 tacken gekloven, waermede hy aen een lichaem gevoecht zijnde, des selven vel doornijpt, ende dan soo veel bloet intreckt, dat hy van selfs daer van afvalt, zijnde de lust wel niet versadicht, maer het lichaem soo opgevult, dattet niet meer en vermach. De gelijckenisse is wel te verstaen.
margenoot41
Het Hebr. woort beteeckent eygentlick dochters, maer het is oock voor tacken genomen, om datse als dochters zijn vande stam, daer uyt sy voortkomen, Gen. 49.22. Verstaet hier het gespletene tongsken, daer van inde voorgaende aenteeck. gemelt is.
margenoot42
D. welcker elck een segt Geeft, ofte, Brengt, ofte, die beyde soo genaemt mogen worden, om hare onversadelickheyt daermede uyt te drucken.
margenoot43
Siet bov. 6. op vers 16.
margenoot43
Siet bov. 6. op vers 16.
margenoot44
Vergel. bov. 1.12. ende 27.20.
margenoot45
Hebr. de sluyt-moeder baer-moeder. D. de geslotene, ende onvruchtbare baer-moeder. siet Gen. 20. op vers 18. de Israelitische vrouwen waren in dien tijt over de mate begeerich, om kinderen te krijgen. siet Gen. 30.1, 23. met d’aenteeck.
margenoot46
T.w. de dorre, ende sandige aerde. want hoewelse seer bevochticht wort, so wortse nochtans in korten tijt weder soo dorstich, datse niet en schijnt bewatert geweest te zijn.
margenoot47
Dat nemmermeer moede is van branden, hoe veel brandelicke stoffen oock daer in geworpen wort.
margenoot48
Vergel. Iob 14.7. ende d’aenteeck.
margenoot49
D’ooge wort voornemelick in dese straffe vermelt, om dat daer in meest haer openbaren de teeckenen van spot, spijt, verachtinge, ende quaetwillicheyt.
margenoot50
D. die haer ontrent de beken, rivieren, ende water-stroomen houden, om aldaer te drincken, ofte haer aes te soecken vande doode lichamen, ende andere dingen, die daer dickwijls in drijven. And. de raven des dals, ofte, der valeye, hoedanich daerna was het dal Hinnoms, daer somtijts vele doode lichamen, ende andere vuylicheden lagen, 2.Reg. 23.10. De sin is, dat de moetwillige kinderen, die hare ouderen bespotten, eyndelick aen een galge geraken, ofte onbegraven den vogelen tot een aes plegen voorgeworpen te worden.
margenoot51
D. de maniere van doen. siet bov. 6. op vers 6.
margenoot52
Deses maniere van doen is wonderbaer, om dat hy t’samen seer snellick, ende hooge opvliecht. Anders, om dat hy met sijn vliegen de locht scheurende, ende doorsnijdende, nochtans daer in geene spore, nochte lijck-teecken na en laet.
margenoot53
Die wonderlick is, om datse sonder voeten haestelick kruypt, ende klimt op glatte rotzen. And. om datse op de rotze, daer op sy kruypt, geene groeve en maeckt, nochte geen slijm achter haer en laet, gelijck de water-slangen, nochte pluymen, gelijck de vogels, nochte mist, gelijck meest alle andere gedierten.
margenoot54
Die wonderlick is, om dat een schip in’t midden der zee, nu in eenen diepen afgront nederdaelt, ende daerna weder opklimt, sonder om te vallen, ende te versincken. And. om dat het wel in een stil water een streke achter hem nalaet, maer die haestelick verdwijnt, ende oock soo niet en kan gespeurt worden in het herte van de zee, uyt oorsake der groote baren, ende golven, die de schepen op, ende neder drijven.
margenoot55
D. in’t midden der zee. Siet bov. 23. op vers 34.
margenoot56
Die wonderbaer is, soo wel om de seltsame verbindinge sijns herten met de maecht: als oock om de wonderlicke middelen, die hy gebruyckt om haer te genieten.
margenoot57
D. soo wonderbaer, ofte verborgen, als de vier voorverhaelde dingen. T.w. om de groote boosheyt, ende behendicheyt, diese weet te gebruycken, soo wel in’t plegen van hare onkuyscheyt, als in’t onschuldigen, ende bedecken der selver.
margenoot58
Sy geniet de onkuysche byslapinge. Vergel. bov. 9.17. ende 20.17.
margenoot59
D. sy gelaet haer van geen quaet te weten, als of sy eene vande alder eerbaerste ware.
margenoot60
Vergel. bov. 6. op vers 16.
margenoot61
D. de inwoonderen der aerde. Vergel. Gen. 41.30. ende d’aenteeck.
margenoot62
D. eenen aensienelicken staet, ende weerdich ampt bedient, waer door hy groote macht krijcht, dewelcke hy misbruyckt tot verdruckinge van andere, ende sijn eygen verderf.
margenoot63
Siet 1.Sam. 25. op vers 25.
margenoot64
Siet bov. op vers 9.
margenoot65
D. allerley goet, het welcke dient tot onderhoudinge deses tijdelicken levens. Siet bov. 4. op vers 17.
margenoot66
Verst. eene vrouwe, die van een yeder gehaet wort, ende weerdich is gehaet te worden, om hare quade manieren, ende boose conditien. want getrouwt zijnde, is sy ondverdragelick voor haren man, kinderen, dienst-volck, gebueren, etc. Sommige verstaen door dese gehatede, de vrouwe van een man, die haer onder andere vrouwen, dewelcke hy nae het gebruyck van dien tijd, seffens hadde, eerst minst, maer daerna meest beminde, waer door sy haren metgesellinnen onverdragelick wiert.
margenoot67
D. als sy met haren Meester trouwt na het overlijden van hare vrouwe. Hebr. als sy hare vrouw erft. Vergel. Iud. 11.23, 24.
margenoot68
D. zijn vernuftich, het welcke sy bewijsen door eenige wercken, die sy uyt nature doen, waer door de menschen behooren opgewecket te worden tot verscheydene deuchden.
margenoot69
Hebr. wijse gemaeckt. D. met wijsheyt versien, ende begaeft. T.w. van Godt, die de selve door het werck der scheppinge in hare nature ingestort heeft.
margenoot70
D. een soorte van onredelicke dieren. alsoo in’t volgende vers Aengaende de toe-eygeninge deses exempels gepast op de menschen, siet bov. 6.6, etc.
margenootf
Prov. 6.8.
margenoot71
Hebr. broot.
margenoot72
Siet Levit. 11. op vers 5. ende van ’t selve gedierte, Deut. 14.7. ende Psal. 104.18. And. berg-muysen, ofte, beer-muysen: om dat het konijn hier te lande inde steenrotsen sijne holen niet en heeft.
margenoot73
D. hol, ofte nest. Vergel. Iob 8.14. Psal. 84.4. ende 104. 17.
margenoot74
T.w. met aerde, ende sant vermengt.
margenoot75
D. gelijck in slachorder te velde treckende, op dat sy hare benden, ende kracht by een houdende, te vreeselicker zijn souden, ende van hare weyde niet afgedreven en worden. And. t’samen vergadert, ofte, in een versamelt; ofte, sy gaen alle schietende uyt, ofte, alle [gelijck] een pijl, ofte, alles doorsnijdende, D. vermalende, af-etende.
margenoot76
And. Simme.
margenoot77
Verst. hare pooten, diese gebruyckt niet alleen om daer op te gaen, maer oock om daer mede haer net te maken, ende daer in vliegen, ende muggen te vangen.
margenoot78
T.w. alwaer haer meeste perijckel is, om verjaecht, ofte gedoot te worden, ende met meerdere vreese, om haer werck te doen.
margenoot79
Na het verhael van vier kleyne, swacke, ende vreesachtige creatuerkens, worden hier nu voorgestelt vier groote, stercke, ende onvertsaechde schepselen, ons vermanende tot kloeckheyt in onse beroepinge.
margenoot80
Vergelijckt dese maniere van spreken met Iob 5.19. ende de aenteeck.
margenoot81
Het woort in den oorspronck beteeckent eygentlick eenen leeuw, die by den grooten ouderdom, oock groote moedicheyt heeft. Vergel. bov. 5. op vers 11.
margenoot82
D. de geweldichste der gedierten. Alsoo Ios. 14.15. groot onder de Anakims. dat is, de grootste der Anakims. Item Cant. 1.8. Schoone onder de vrouwen. dat is, de schoonste der vrouwen.
margenoot83
Hebr. van aller, ofte, van al aengesichte. D. voor niemant en sal wederkeeren, te weten, noch voor menschen, noch voor beesten, die hem tegen komen.
margenootg
Iob 39.22. ende volgens.
margenoot84
Het woort heeft sijnen oorspronck van het Hebr. zarah, D. spreyden, ofte, als andere meynen, van’t Chaldeeusche zeraz, D. opschorten, opschicken: ende daerom wort daer by verstaen een dier, dat van hem selven moedich, wel in ’t lijf, ende op de beenen is, ende veerdich tot sijn werck, het welcke andere meynen op het peert wel te passen. Siet Iob 39.22. Andere vertalent eenen haen, ofte, luypaert van goede lendenen.
margenoot85
Die seer trots, moedich, ende met een opgeheven hooft gaet voor sijne kudde. Het Griecksche Rijcke, ’twelck het Persische t’ondergebracht heeft, wort by eenen bock vergeleken, Dan. 8.3, etc.
margenoot86
T.w. tot gramschap, daer van in’t volgende vers, het welcke aen dit vers hangt, gesproken wort.
margenooth
Iob 21.5.
margenoot87
D. bedwingt u, ende wacht u te seggen, veel min te doen, het quaet dat ghy voor hadt, ende en onschuldigt uwen voorgaenden toorn niet. siet Iob 21. op vers 5.
margenoot88
D. de kerninge.
margenoot89
D. de harde snuytinge.
margenoot90
D. de ontsteeckinge des toorns, T.w. soo wel des genen, die yemant door toorn tot toorn verweckt, als des genen, die tot toorn verweckt wort.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken