Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het v. Capittel.

Salomo onderwijst de Gemeynte, hoe sy haer dragen sal in het oeffenen des uyterlicken Godtsdienstes, vers 1, etc. Daer na, hoemen sich dragen sal, alsmen siet dat de Regenten geen gerechticheyt en oeffenen, 7. welck de beste neeringe zy, 8. ydelheyt des rijckdoms ende der giericheyt, 9. Voorder leert hy, dat des menschen gelucksalicheyt bestaet in het vrolick genieten der gaven Godes, 17. ’t welck te konnen doen, oock een gave Godts is, 18.

1

Ga naar margenoot1 WEest niet te snel met uwen monde, ende u herte en haeste niet Ga naar margenoot2 een woort voort te brengen voor Godes aengesichte: want Godt is inden hemel, ende Ga naar margenoot3 ghy zijt op der aerde: daerom Ga naar margenoot4 laet uwe woorden weynich zijn.

2

Want Ga naar margenoot5 [gelijck] de droom komt door veel besicheyts: alsoo de stemme des sots door de veelheyt der woorden.

3

Ga naar margenoota Wanneer ghy eene gelofte aen Godt sult belooft hebben, en stelt niet uyt de selve te betalen: want hy en heeft geenen lust Ga naar margenoot6 aen de sotten: wat ghy sult belooft hebben, betaelt het.

4

Ga naar margenootb Het is beter dat ghy niet en belooft, dan dat ghy belooft ende niet en betaelt.

5

En laet uwen monde niet toe, dat hy Ga naar margenoot7 u vleesch Ga naar margenoot8 soude doen sondigen: Ga naar margenoot9 noch en segt niet voor het aengesichte Ga naar margenoot10 des Engels, dat het Ga naar margenoot11 een dwalinge was: Ga naar margenoot12 waerom soude Godt grootelicks toornen, Ga naar margenoot13 om uwer stemme wille, ende Ga naar margenoot14 verderven het werck uwer handen?

6

Want Ga naar margenoot15 gelijck Ga naar margenootc inde veelheyt der droomen ydelheden zijn: alsoo Ga naar margenoot16 [in] vele woorden: Ga naar margenoot17 maer vreest ghy Godt.

7

Ga naar margenoot18 Indien ghy de onderdruckinge des armen, ende de beroovinge des gerichtes, ende der gerechticheyt siet in een lantschap, Ga naar margenoot19 en verwondert u niet over sulck een Ga naar margenoot20 voornemen, want die Ga naar margenoot21 hooger is dan de hooge, Ga naar margenoot22 neemt’er acht op: ende daer zijn Ga naar margenoot23 hooge Ga naar margenoot24 boven haer-lieden.

8

Ga naar margenoot25 Het profijt des aerdrijcks, dat is Ga naar margenoot26 voor allen: de Coninck selfs Ga naar margenoot27 wort van het velt gedient.

9

Die ’t gelt lief heeft, en wort des gelts niet satt; ende Ga naar margenoot28 wie den overvloet lief heeft, en wort des des incomens niet [satt]: Dit is oock ydelheyt.

10

Ga naar margenoot29 Daer het goet vermenichvuldicht, daer vermenichvuldigen oock die ’t eten; Ga naar margenoot30 wat nutticheyt Ga naar margenoot31 hebben dan de Ga naar margenoot32 besitters daer van, Ga naar margenoot33 dan het gesichte harer oogen.

11

Ga naar margenoot34 De slaep des arbeyders is soet, hy hebbe weynich ofte vele gegeten: maer Ga naar margenoot35 de satheyt des rijcken, en laet hem niet slapen.

12

Daer is een Ga naar margenoot36 quaet dat cranckheyt aenbrengt, [’t welck] ick sach onder de Sonne: Ga naar margenoot37 Rijckdom van Ga naar margenoot38 hare besitters bewaert tot Ga naar margenoot39 haer eygen quaet.

13

Ofte de rijckdom selfs vergaet Ga naar margenoot40 door eene moeyelicke besicheyt: ende Ga naar margenoot41 hy gewint eenen sone, ende Ga naar margenoot42 daer en is niet met allen in sijne hant:

14

Gelijck als Ga naar margenoot43 hy voort gekomen is uyt sijnes moeders buyck, [alsoo] sal hy naeckt weder keeren, gaende gelijck hy gekomen was: ende Ga naar margenootd hy en sal niet medenemen Ga naar margenoot44 van sijnen arbeyt, dat hy met sijne hant soude wech dragen.

15

Daerom is dit oock een quaet, dat cranckheyt aenbrengt: dat hy in aller maniere gelijck hy Ga naar margenoot45 gekomen is, alsoo Ga naar margenoot46 henen gaet: ende wat voordeel ist hem, dat hy Ga naar margenoot47 in den wint gearbeydt heeft?

16

Dat hy oock alle sijne dagen Ga naar margenoot48 in

[Folio 19v]
[fol. 19v]

duysternisse gegeten heeft: ende dat hy veel verdriets gehadt heeft, oock Ga naar margenoot49 sijne cranckheyt, ende Ga naar margenoot50 onstuymigen toorne?

17

Siet wat ick gesien hebbe, Ga naar margenoote een goede sake die schoon is; Ga naar margenoot51 te eten ende te drincken, ende te Ga naar margenoot52 genieten het goede van al sijnen arbeyt, dien hy bearbeydt heeft onder de Sonne, [geduerende] ’t getal der dagen sijnes levens, ’t welck Godt hem geeft: Ga naar margenootf Ga naar margenoot53 want dat is sijn deel.

18

Oock yegelick mensche aen den welcken Godt rijckdom ende goederen gegeven heeft, ende hy Ga naar margenoot54 geeft hem de macht, om daer van te eten, ende om sijn deel te nemen, ende om sich te verheugen van sijnen arbeyt, dat selve is een gave Godts.

19

Want Ga naar margenoot55 hy en sal niet veel gedencken aen de dagen sijnes levens: Ga naar margenoot56 dewijle [hem] Godt verhoort in Ga naar margenoot57 de blijtschap sijnes herten.

margenoot1
De sin is, Als ghy in’t huys des heeren komt, om Godt te bidden, so en haest u so seer niet, dat ghy hem soudt aenbidden sonder aendacht. And. weest niet te snel, etc. Te weten, om den Heere onbedachtelick eenige belofte te doen.
margenoot2
Of, eenich dinck.
margenoot3
Derhalven, wil hy seggen, en moeten wy met dien grooten hooch-verhevenen Godt niet spreken, als ofmen met sijns gelijcke te doen hadde: maer men moet voor sijne hooge Majesteyt verschijnen in alle nedericheyt ende ootmoedicheyt, gedachtich zijnde, dat wy arme aerd-wormen zijn.
margenoot4
T.w. die ghy in’t bidden gebruyckt. Den regel van recht ende wel te bidden met weynich woorden, heeft ons de Heere Christus voor-geschreven, Matt. 6.7.
margenoot5
D. gelijck het veel droomen spruyt uyt de veelheyt der dingen, daer mede men ’sdaechs bekommert ende besich is: alsoo spruyt het gesnater der sotten uyt den lust ende gewoonte van veel te spreken.
margenoota
Num. 30.3. Deut. 23.21.
margenoot6
D. aen de geveynsde ofte lichtveerdige menschen, die in noot zijnde, groote beloften doen: maer als sy daer uyt verlost zijn, hare beloften lichtelick vergeten.
margenootb
Deut. 23. versen 21, 22.
margenoot7
D. u, of u lichaem, u verdorven vleesch.
margenoot8
Mits weygerende uwe gelofte te betalen.
margenoot9
T.w. als hy u komt af-eysschen ’t gene ghy belooft hebt.
margenoot10
Sommige verstaen hier door den Engel, onsen Heere Christum, die genoemt wort de Engel des verbonts, Malac. 3.1. Siet Exod. 23. op vers 20. Andre, den Priester, ofte Leeraer, die een Engel, ofte Sendt-bode Godes is, Malac. 2.7. 1.Cor. 11.10. ende 2.1, etc.
margenoot11
Of, misverstant, foute, onwetenheyt, D. een foute der onwetenheyt. Als of hy wilde seggen, Ick en hebt alsoo niet gemeynt, of, ick hebbet onvoordachtsaemlick belooft, ende daerom begeere ick van die belofte ontslagen te wesen.
margenoot12
De sin is, Waerom wilt ghy het soo maken, dat Godt sich heftich tegens u vergramme, om sulcker redenen ende daden wille? Ghy sult voorwaer qualick varen, indien ghy hier inne niet by tijts voor u en siet, Exod. 23.21.
margenoot13
Dat is, over u seggen, van wegen sulcke lichtveerdige beloften ende onnutte uytvluchten.
margenoot14
D. dat Godt soude qualick gelucken laten al wat ghy ter hant treckt.
margenoot15
De sin is, De droomen en hebben dickwijls niet te beduyden, ende daer en volcht niet na. soo is’t dan ydelheyt. And. want [gelijck] wanneer de droomen vermenichvuldigen, oock de ydelheden [vermenichvuldigen] alsoo is’t oock met vele woorden.
margenootc
Prov. 10.19.
margenoot16
Of, in vele saken, in vele dingen.
margenoot17
Als of hy seyde, ’T en is met veel seggen niet te doen, maer met de daet, ende met eene ware Godt-vreesentheyt, wanneermen voor het aengesichte des Heeren verschijnt. And. Daerom vreest Godt. D. dewijle hy de macht heeft u te straffen, so vreest sijnen toorn.
margenoot18
Hy wil seggen, Isser yemant die meynt dat het te vergeefs is Godt te vreesen ende oprechtelick te dienen, overmits de godtloose doen schier wat sy willen, sonder daer over gestraft te worden: Daer op is dit de antwoorde, datter een Godt in den hemel is, die op de ongerechticheden wel naeuwe lett, om die te straffen aen de godloose, hoe hooge sy oock hier in deser werelt verheven zijn.
margenoot19
T.w. niet al te seer, alsoo dat ghy den moet soudt vallen laten, ofte aen de voorsichtige regeringe Godes soudt twijffelen, als of hy alles inde werelt liete loopen so ’t loopt, sonder sijne stieringe ende regeringe.
margenoot20
And. bedrijf, opsett, dinck, handel. D. over sodanige maniere van doen. men kan het duyden op den boosen wille ende bedrijf der godloose menschen, ofte op Godts wijse ende rechtveerdige regeringe.
margenoot21
D. Godt die de alderhoochste is, veel hooger ende machtiger, dan de alderhoochste ende machtichste deser werelt, sy zijn dan Keysers, Coningen, Princen, of Vorsten, of wat sy wesen mogen. And. want de Hoochste neemter acht op van de hoochte.
margenoot22
T.w. op de verdruckers der armen, etc. ende hy neemter alsoo acht op, dat hyse te sijner tijt straffen sal.
margenoot23
T.w. de heylige Engelen, die onder niemants, dan alleen onder Godts gebiedt en staen: die nemen oock acht op het doen der godloose Richters.
margenoot24
T.w. boven die, die het recht ende gerechticheyt schenden, ende d’arme onderdrucken. Siet Dan. 10.20. ende 11.1.
margenoot25
Dit is een lof der lant-bouwerye boven alle handelingen ende neeringen tot de welcke sich de menschen in dit leven begeven.
margenoot26
Of, is in allen. D. het heeft over al plaetse, ende sijnen nut.
margenoot27
De sin is, Een Coninck selfs is de nootsakelickheyt der lant-bouwerye onderworpen, sonder de welcke hy hem selven, noch sijn hof, noch sijn heyr, noch sijne ondersaten, niet en kan onderhouden. Siet hier van exempelen in Pharao, Gen. 41. ende 47. ende in Saul, 2.Sam. 9.11. And. wort een knecht des velts. D. Coningen, Princen, of de Groote deser werelt, begeven haer somtijts tot de lant-bouwerye.
margenoot28
Dit versken spreeckt van de onversadelickheyt der gierigen, nae ’t gemeene spreeckwoort: veel goets en stopt geen giericheyt. And. die den overvloet lief heeft en sal geen inkomen hebben. D. die overdadich is in kostelicke kleederen ende huysraet: Die eenen grooten sleep van knechten ende maechden houdt, ende aen andre onnoodige dingen sijn gelt verspilt, dien en kunnen sijne renten noch inkomsten niet voeden. Vergel. dit met Psal. 37.16.
margenoot29
D. hoe dat yemant meer goederen besit, hoe hy meerder menschen dienst ende hulpe behoeft, om welcke te onderhouden hy groote kosten doen moet: So en streckt dan het goet oock niet tot gerusticheyt ofte gelucksalicheyt des genen die het selve in grooten overvloet besitt.
margenoot30
And. wat genot, welvaren, profijt.
margenoot31
Wel-verstaende van ’t gene dat sy meer hebben, dan haren eygenen nootdurft: daer van en hebben sy geen nutticheyt, dan het gesichte harer oogen, D. niet meer dan men van een geschildert tafereel heeft. Andre nemen het in desen sin, de rijcke moeten dagelicks voor hare oogen sien, dat haren rijckdom van andre verteert ende opge-eten wort.
margenoot32
Hebr. Heeren, meesters, of, eygenaers. T.w. des goets.
margenoot33
D. dan dat sy ’t met hare oogen aensien.
margenoot34
Of, wie arbeyt dien is de slaep soete. And. wie acker-werck doet, dien is de slaep soete, want het Hebr. woort wort eygentlick gebruyckt van acker-werck, of lant-bouwerye, als Gen. 2.5. ende 2.Sam. 9.10.
margenoot35
T.w. niet alleen ten aensien dat de rijcke niet moede en is van arbeyden, maer met goet cier maken, de mage over-ladet: Oock zijn de rijcke ende machtige deser werelt meer perikels onder-worpen dan de arme: By de rijcke gierigaerts is oock een onversadelicke begeerte om ’t gelt en schatten te vermeerderen, ende vreese van de selve te verliesen, ’t welck hen dickwijls den slaep breeckt ende verhindert.
margenoot36
Hebr. een kranck quaet. siet ond. op vers 16.
margenoot37
De rijckdom wort met sorge bewaert, dickwijls tot des eygenaers ofte besitters eygen ongeluck: want meer-maels vervallen de rijcke in groote swaricheyt, van wegen haren rijckdom: Ofte de rijckdom vergaet door een boos bedrijf, ’t zy door een wel-lustich ofte overdadich leven, of andersins: dat streckt dan tot quellinge ende ongerusticheyt hares gemoets. Siet Eccles. 6.2.
margenoot38
Als bov. vers 10.
margenoot39
D. tot schade der gener diese hebben, Hebr. tot sijn quaet. D. tot quaet, van elck een der gener diese hebben, ofte besitten.
margenoot40
Siet bov. 1. op vers 13.
margenoot41
T.w. de rijcke, wiens goederen te niete gekomen zijn.
margenoot42
T.w. dat hy sijnen sone geve, ofte, dat hy sal hebben aen te tasten, T.w. na sijnes Vaders doot.
margenoot43
T.w. de rijcke, ofte des rijcken sone, nu verarmt zijnde: Doch dese spreucke is oock waer in ’t gemeyn van alle menschen, hoe rijcke datse zijn, want hoe rijcke dat de menschen zijn, als sy sterven so en nemen sy niet mede, Siet Iob 1.21. ende 1.Tim. 6.7.
margenootd
Psal. 49.18.
margenoot44
D. vande goederen die hy met sijnen arbeyt gewonnen ende t’samen gebracht heeft. als versen 18, 19.
margenoot45
T.w. naeckt.
margenoot46
T.w. uyt deser werelt.
margenoot47
Of, voor den wint. D. te vergeefs, ofte, om eene nietige verganckelicke sake, zijnde van al sijnen arbeyt niet meer verbetert, dan of het de wint wech dreve ende verwaeyde. Siet Iob 6. op vers 26.
margenoot48
D. in verdriet ende elende, vermydende der menschen geselschap.
margenoot49
Dit en is niet so seer van eene lichamelicke kranckheyt te verstaen, als van eene inwendige ongesteltheyt, ofte sieckte des gemoets, hertzeer, ende onwille.
margenoot50
Hebr. eygentl. schuymigen toorn.
margenoote
Eccles 2.24. ende 3.12, 22. ende 9.7. ende 11.9.
margenoot51
T.w. met vrolickheyt, sich niet te seer bekommerende met ’t gene dat hier na geschieden sal: also nochtans, datmen nemmermeer en vergete Godt voor oogen te hebben in het genieten sijner goeder gaven: want sien beteeckent hier genieten. Siet d’aent. Iob 7. op vers 7.
margenoot52
Hebr. sien.
margenootf
Eccles. 2.10.
margenoot53
T.w. ’t welck hem in dit leven van sijne tijdelicke goederen is toe-geleyt, meer en heeft hyder niet van te verwachten. Doch de kinderen Godes hebben verre een ander deel dan dit is, want Godt selfs is haer deel, Psal. 16.5. ende 73.26. ende Thren. 3.24. Ia sy zijn met Christo mede-erfgenamen van een onverganckelick erfdeel. Rom. 8.17. 1.Pet. 1.4.
margenoot54
D. hy beweecht sijn herte daer toe, dat hy van sulcks als hem Godt gegeven heeft, sijne portie, ofte deel neme, ende blydelick geniete.
margenoot55
D. hy en sal hem selven niet quellen met vele te peynsen op het verdriet ’t welck hy in sijn leven gehadt heeft, noch met de sorge van het lijden dat hem noch kan overkomen.
margenoot56
D. dewijle Godt hem doet genieten de vreucht om de welcke hy in sijn herte gewenscht heeft.
margenoot57
Daer is driederley blijtschap des herten: Voor eerst eene natuerlicke, rysende uyt het gevoelen van den tijdelicken welstant. 2. Eene burgerlicke, herkomende uyt de oeffeninge van eenige voortreffelicke burgerlicke deuchden: gelijck in de heydenen, die haer in rechtmatige kloeckmoedicheyt, etc. voortreffelick hebben gequeten. Ten derden, so isser oock eene geestelicke blijtschap des herten, rysende uyt het gevoelen van onsen vrede met Godt. Dit is de treffelickste. Rom. 5.1.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken