Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het vij. Capittel.

De Wijseman leert ons in dit Cap. hoe wy ons onder soo vele ydele dingen die in de werelt zijn, sullen bevlijtigen een goet geruchte te hebben ende te houden, vers 1. Dat wy onse sterflickheyt dickwijls moeten voor oogen hebben, 2. Daer na geeft hy eenige goede lessen, hoemen sich sal laten onderrichten van wijse mannen, 5. tot gedult, ende bestandicheyt, 7. ende andre deuchden, 8. lof der wijsheyt, 11. ende anderer deuchden, 14. lof der middelmaticheyt, 16. der wijsheyt, 19. Alle menschen zijn sondaers, 20. Datmen niet al te naeuwe alles moet ondersoecken, 21. Een quade vrouwe salmen mijden, 26. Godt heeft den mensche goet geschapen, 29.

1

Ga naar margenoot1 BEter Ga naar margenoota is een [goede] name, dan Ga naar margenoot2 goede olye: ende de Ga naar margenoot3 dach des doots, dan de dach dat yemant geboren wort.

2

’T is beter te gaen in het klaech-huys, dan te gaen in het huys der maeltijt: [Want] Ga naar margenoot4 in het selve Ga naar margenoot5 is het eynde aller menschen; ende de levendige Ga naar margenoot6 leyt het in sijn herte.

3

Ga naar margenoot7 Het treuren is beter dan het lacchen: want door Ga naar margenoot8 de droefheyt des aen-

[Folio 20r]
[fol. 20r]

gesichts Ga naar margenoot9 wort het herte gebetert.

4

Ga naar margenoot10 Het herte der wijsen is in het klaech-huys: maer het herte der sotten in het huys der vreuchde.

5

Ga naar margenoot11 Het Ga naar margenootb is beter te hooren het bestraffen des wijsen, dan dat yemant hoore Ga naar margenoot12 het gesanck der dwasen.

6

Want Ga naar margenootc gelijck Ga naar margenoot13 het geluyt der doornen Ga naar margenoot14 onder eenen pot, alsoo is Ga naar margenoot15 het lacchen eenes sots: Dit is oock ydelheyt.

7

Voorwaer Ga naar margenoot16 de onderdruckinge soude wel eenen wijsen dul maken: ende Ga naar margenoot17 het geschenck verderft het herte.

8

Ga naar margenoot18 Het eynde eenes dincks is beter dan sijn beginsel: Ga naar margenoot19 de lanckmoedige is beter dan de hoochmoedige.

9

Ga naar margenoot20 Zijt niet haestich in uwen geest om te toornen: want de toorn rust in den boesem der dwasen.

10

Ga naar margenoot21 En segt niet: Wat isser dat Ga naar margenoot22 de voorige dagen beter geweest zijn, dan dese? want ghy soudt nae sulcx niet uyt wijsheyt vragen.

11

Ga naar margenoot23 De wijsheyt is goet Ga naar margenoot24 met een erfdeel: ende Ga naar margenoot25 de gene die de Sonne aenschouwen, hebben voordeel [daer van].

12

Want Ga naar margenoot26 de wijsheyt is tot eene schaduwe, [ende] het gelt is tot eene schaduwe: maer de Ga naar margenoot27 uytnementheyt der wetenschap is, dat de wijsheyt haren besitters het leven geeft.

13

Ga naar margenoot28 Aenmerckt het werck Godes, want wie can recht maken, dat hy krom gemaeckt heeft?

14

Ga naar margenoot29 Geniett het goede ten dage Ga naar margenoot30 des voorspoets, maer ten dage Ga naar margenoot31 des tegenspoets Ga naar margenoot32 siet toe; [want] Godt maeckt oock Ga naar margenoot33 den eenen tegen over den anderen, ter oorsake dat de mensche niet en soude vinden yets dat Ga naar margenoot34 na hem sal zijn.

15

Dit al hebbe ick gesien Ga naar margenoot35 in de dagen mijner ydelheyt: Daer is een rechtveerdige, die Ga naar margenoot36 in sijne gerechticheyt Ga naar margenoot37 ommecomt: daerentegen isser een godtloose, die in sijne boosheyt [sijne dagen] verlengt.

16

Ga naar margenoot38 Weest niet al te rechtveerdich, noch Ga naar margenoot39 en houdt u selven niet al te wijs: Ga naar margenoot40 waerom soudt ghy verwoestinge over u brengen?

17

Ga naar margenoot41 Weest niet al te godtloos, noch en weest niet [al te] dwaes: Ga naar margenoot42 waerom soudt ghy sterven buyten uwen tijt?

18

Het is goet dat ghy Ga naar margenoot43 daer aen vaste houdt, ende en treckt oock uwe hant Ga naar margenoot44 van dit niet af, want die Godt vreest Ga naar margenoot45 die ontgaet dat al.

19

De wijsheyt versterckt den wijsen meer dan Ga naar margenoot46 tien Heerschappers die in eene Stadt zijn.

20

Ga naar margenootd Voorwaer daer en is geen mensche rechtveerdich op aerden, die goet doet, ende niet en sondicht.

21

Ga naar margenoot47 Geeft oock u herte niet tot alle woorden diemen spreeckt, op dat ghy niet en hoort dat uw’ knecht u vloeckt.

22

Want Ga naar margenoot48 u herte heeft oock veel malen bekent, dat ghy oock Ga naar margenoot49 andere gevloeckt hebt.

23

Dit alles hebbe ick met wijsheyt versocht: Ga naar margenoot50 ick seyde, Ick sal wijsheyt bekomen, maer Ga naar margenoot51 sy was [noch] verre van my.

24

Ga naar margenoot52 ’T gene dat verre af is, ende seer diep, wie sal dat vinden?

25

Ga naar margenoot53 Ick keerde my om, ende mijn herte, om te weten, ende om nae te speuren, ende te soecken wijsheyt, ende Ga naar margenoot54 een sluyt-reden: ende Ga naar margenoote om te weten de godtloosheyt der sotheyt, Ga naar margenoot55 ende de dwaesheyt der onsinnicheden.

26

Ende ick vondt Ga naar margenootf een bitterer dinck, dan de doot: een vrouwe welcker herte Ga naar margenoot56 netten ende garen, [ende] hare handen banden zijn: Ga naar margenoot57 wie goet is voor Godes aengesichte, sal van haer ontkomen: daerentegen Ga naar margenoot58 de Ga naar margenootg sondaer sal van haer gevangen worden.

27

Siet dit hebbe ick gevonden, seyt de Prediker, het eene by het andere, Ga naar margenoot59 om de sluytreden te vinden:

28

Ga naar margenoot60 De welcke Ga naar margenoot61 mijne ziele noch

[Folio 20v]
[fol. 20v]

soeckt, maer ick en hebbese niet gevonden: Ga naar margenoot62 eenen man uyt duysent hebbe ick gevonden, maer Ga naar margenoot63 een vrouwe onder die Ga naar margenoot64 alle, en hebbe ick niet gevonden.

29

Alleenlick siet, Ga naar margenoot65 Dit hebbe ick gevonden, dat Godt den mensche recht gemaeckt heeft, maer Ga naar margenoot66 sy hebben vele Ga naar margenoot67 vonden Ga naar margenoot68 gesocht.

margenoot1
T.w. (By Godt ende eerlicke menschen) van wegen hare vroomicheyt ende godtsalicheyt herkomende. Siet Eccles. capp. 44. 45. 46. 47. 48. 49, etc.
margenoota
Prov. 22.1.
margenoot2
Verstaet hier lieflicke wel-rieckende salve of olye, daer de Ioden veel van hielden: Of, kostelicke salve, om wonden ende quetsuren te genesen. siet Psal. 133.2. Eenige verstaen door de goede salve of olye, allerley vermakelicke dingen.
margenoot3
T.w. alsmen godtsalichlick sterft. Vergel. Rom. 7.24. Phil. 1.23. want alsdan erlangtmen het eeuwige gelucksalige, in plaetse van ’t elendige verganckelicke leven.
margenoot4
T.w. in’t klaech-huys.
margenoot5
D. daer sietmen exempelen vande verganckelickheyt des menschelicken levens, ende de macht des doots over alle menschen, wie, of van wat staet sy oock zijn.
margenoot6
T.w. ’t gene dat hy daer voor oogen siet, hebbende wel aengemerckt hoedanich het eynde van het leven der menschen zy, ende hoemen sich tot het sterven bereyden moet.
margenoot7
Of, verdriet. D. ’t is beter een goddelicke droefheyt te hebben, ende over sijne sonden te treuren, dan wereltsche vreucht te hebben: want de goddelicke droefheyt is goet voor de ziele, sy werckt eene onberouwelicke beterschap ter salicheyt. 1.Cor. 7.10. Anders, Toorn is beter dan lacchen, want een straf aengesichte doet het herte blijtschap aen. D. ’t is beter de sondaers met een gram gemoet, ende straf gesichte te bestraffen, dan de selve met lacchende woorden te vleyen, want de bestraffingen zijn goet, om de sondaers tot beterschap te brengen.
margenoot8
Hebr. de quaetheyt, ofte gestoortheyt des aengesichts. Siet Genes. 40. op vers 7.
margenoot9
T.w. alst door voorspoet buyten ’t spoor geweken zijnde, door droefheyt wederom vernedert, ende in den rechten wech gebracht wort.
margenoot10
De sin is, De wijse gaen van herten geerne in’t klaech-huys, of treur-huys: Ende of sy schoon nae den lichame in’t klaech-huys niet en zijn, so zijn sy nochtans droeve met de droeve, ende mede-lydende met de verdruckte: In’t huys der treuringe leertmen nederich zijn, maer in’t huys der vreuchde leertmen ongeregeltheyt.
margenoot11
Hy geeft te kennen, dat dit mede eene gelucksalicheyt is in dit leven, datmen sich geerne late bestraffen van de godtsalige ende vrome, wanneer men gesondicht heeft, om alsoo de verdoemenisse te ontvlieden: Ende datmen eenen afkeer hebbe van de ydele genoechten ende flatteryen der gener die Godt niet en vreesen.
margenootb
Prov. 13.18. ende 15.31, 32.
margenoot12
D. de ydele vreuchde, ende den lof, de liefkosinge, vleyinge, of flatteringe, die vele soo geern hooren, als een lieflick gesanck.
margenootc
Psal. 58.10.
margenoot13
Het luyde gekraeck der doornen onder eenen pot, en is niet lieflick om hooren: ende ’t vyer van doornen en duert niet lange: Alsoo hooren de vroome seer ongeern het pluymstrijcken, ende luyde lacchen der sotten, welcke blijtschap haest vergaet.
margenoot14
T.w. die op het vyer hangt en siedt.
margenoot15
Daer mede hy te kennen geeft, dat hy een welgevallen heeft aen den genen die quaet doet.
margenoot16
D. wanneer selfs een wijs man te hart met vele ende harde smerten geslagen wort, so doet of spreeckt hy wel somtijts ’t gene dat meer eenen dwasen, dan eenen wijsen mensche betaemt. Exempel in Iob, ende in David. And. wanneer men bedrogen wort, dat doet eenen wijsen de sinnen verliesen, Ofte, onderdruckinge, D. goet door onderdruckinge bekomen, etc.
margenoot17
Het verduystert het verstant der menschen. T.w. Als de Richter geschencken neemt van de gene die voor ’t recht te doene hebben. siet Exod. 23.8. Deut. 16.19.
margenoot18
T.w. het eynde van een goede sake: ende daerom siet een wijs man altoos op het eynde der saken die hy by der hant neemt, ende of schoon de middelen door de welcke men een goede sake uytvoert, hart ende bitter zijn, so moetmen nochtans (acht hebbende op het goede oogemerck ’t welck men voor heeft) met gedult ende lanckmoedicheyt daer in voort gaen, de uytganck is somtijts beter als het sich in den beginne liet aensien.
margenoot19
Hebr. een die lang van geeste is. Vergel. Num. 14.18. Alsoo in’t volgende, hooch van geeste.
margenoot20
Hy spreeckt van eenen onbehoorlicken toorn, die lange duert, ende plaetse nemende in ’smenschen herte, in haet verandert: Andersins isser oock eene loffelicke toornicheyt by de wijse, die haer om behoorlicke oorsaken vertoornen, maer geenen quaden toorn lange in den boesem, ofte in’t herte en dragen. Van ’t woort boesem, of schoot. siet Iob 19. op vers 27.
margenoot21
T.w. als murmurerende tegen Godes regeringe, ende als willende seggen, waerom regeert Godt de werelt also? wat is d’oorsake hier van? Anders ist wel geoorlooft de boosheyt ende elendicheyt onser tijden te beklagen, van herten bedroeft zijnde, dat de werelt hoe langer hoe snooder wort, ende dat derhalven oock de plagen vermeerdert worden.
margenoot22
De gepasseerde jaren, of tyden.
margenoot23
Hy wil seggen, ’Tis een treffelicke sake in dit tydelicke leven, wijsheyt ende rijckdom t’samen te hebben.
margenoot24
D. met rijckdom diemen erft, of, door erffenisse verkrijcht.
margenoot25
D. die in deser werelt leven, hebben daer profijt af, want rijckdom en helpt de gene niet die buyten dese werelt zijn.
margenoot26
De sin is, De wijsheyt ende het tydelicke goet dienen den mensche tot een bescherminge tegen het leet, dat hem mach over-komen, gelijck een schaduwe den mensche dient tot een schutsel voor de brandende hitte der sonne. And. want sy zijn inde schaduwe der wijsheyt, ende inde schaduwe des gelts.
margenoot27
D. hier in steeckt de wijsheyt uyt ende sy is veel treffelicker dan gelt en goet, dat sy het leven geeft: verstaende door de wijsheyt, de rechte wijsheyt, welcke is de ware kennisse Godes ende sijner geboden, Dese geeft het leven, te weten het eeuwige leven: Doch andre verstaen hier door het leven, ruste, vrede, genoegen in het herte, het welck is het rechte leven.
margenoot28
Als of hy seyde, Wilt ghy ruste ende vrede hebben in u herte ende gemoet, so stelt u daer in te vreden, dat ghy weet, dat het Godes werck is, datter dagelicks geschiet, ende dat het Gode alsoo belieft, niemant en kan verhinderen noch veranderen ’t gene dat Godt eens besloten, ofte gedaen heeft. Iob 12.14. Derhalven en moeten wy ons niet quellen inde saken die wy dagelicr sien ende hooren, dewijle sy doch door geenen raet of doen der menschen en kunnen verandert worden. siet Iob 12.14. ende Eccl. 1.15.
margenoot29
Hebr. zijt in’t goede. D. zijt lustich en vrolick.
margenoot30
Hebr. des goets. D. alst u wel gaet, als Godt u segent met vele goederen.
margenoot31
Hebr. des quaets.
margenoot32
T.w. alsoo, dat ghy gedenckt, dat oock het quaet vanden Heere komt, ende dat ghy het derhalven met gedult dragen moet. And. merckt aen. T.w. het werck Godes, daer van gesproken is, vers 13. And. merckter op. T.w. op de oorsake, welcke is de rechtveerdige ende wyse regeringe Godes, die dickwijls de vroome kastijt ende beproeft tot haren besten. And. merckt op den dach des tegenspoets. D. in voorspoet denckt aen tegenspoet die van Godts hant komen kan.
margenoot33
Hebr. desen tegen over, of, nevens dien. T.w. dach. De sin is, De dach des welvarens, ende de dach des qualick-varens, zijn beyde van Godt, ende dese twee contrarie tyden heeft hy tegens malkanderen geordineert, so dat het eenen mensche niet altoos wel, oock niet altoos qualick en gaet: Daerom hy in voorspoet, als oock in tegenspoet altoos op veranderinge moet dencken, den voorspoet met vrolickheyt (doch niet sonder ommesien) genietende, ende den tegenspoet geduldelick dragende, met verwachtinge van een beter.
margenoot34
T.w. na Godt. D. op dat de mensche alleen op Godes schickinge ende regeringe soude sien, sonder dit of dat buyten Godt te willen ondersoecken ofte doorgronden. And. na hem. T.w. na dien mensche, geschieden sal. And. op sulcker wijse, dat de mensche na hem niet soude konnen vinden. D. Godt heeft alles soo wijsselick geordineert, dat geen mensche na hem yet bequamers soude konnen vinden of bedencken.
margenoot35
D. geduerende mijn ydel ende verganckelick leven.
margenoot36
D. als hy sich tot deucht hadde begeven, ende dagelicx daer in voortvoer.
margenoot37
Het zy dat hy van de boose menschen (die de vroome niet en kunnen verdragen) wort verdruckt: ofte, dat hem Godt de Heere vroech uyt dese werelt haelt in een beter leven, als Iosiae geschiet is, 2.Chron. c. 35. versen 23, 24.
margenoot38
D. Zijt niet al te strenge, om uwes naesten woorden ende wercken op het nauwste te ondersoecken, ende op het hardtste te straffen. Andere nemen’t in desen sin. Doet het gene dat u te doen bevolen is, ende doet dat getrouwelick, maer en doet oock niet meer dan u bevolen is, of dan uwe beroepinge mede-brengt.
margenoot39
Dit is gesproken tegen die curieuse geesten, die Godes verborgentheden met hare wijsheyt meynen te doorgronden, Rom. c. 12.3. Ofte, die meer willen weten als ons Godt in sijn woort geopenbaert heeft.
margenoot40
Dat is, waerom soudt ghy u selven in schade ende schande brengen, willende schijnen vroomer, kloecker, verstandiger te zijn, dan andre, mits al te diepe doorsoeckende de verborgentheden Godes. Prov. c. 3.7. Rom. 12.3, 16.
margenoot41
D. en geeft u niet over tot grove sonden. ofte, en laet de sonde geen heerschappye hebben in uwen sterflicken lichame, gelijck de Apostel seyt, Rom. 6. vers 12.
margenoot42
Als of hy seyde, Ghy soudt anders gewisselick door de overicheyt gestraft, ende eer de natuerelicke tijt des doots komt, van der aerde wech geruckt worden. Vergel. Iob 15. vers 32. ende Psal. 37. vers 13.
margenoot43
T.w. aen ’t gene daer van vers 16. gesproken is.
margenoot44
T.w. dat geseyt is vers 17. ofte dat ick nu noch seggen sal. sommige duyden beyde de vermaningen op het gene in de twee voorgaende versen geseyt is in ’t gemeen.
margenoot45
D. hy wijckt van beyde de uyterste fouten, van al te rechtveerdich, ende al te onrechtveerdich te zijn, (ontgaende alsoo de elenden die daer op plegen te volgen) ende houdende den middel-wech, daer in alle deucht bestaet.
margenoot46
D. vele. Siet Genes. 31.7. ende Prov. 21.22. ende 24.5. ende ond. 9.16.
margenootd
1.Reg. 8. versen 46, 47. 2.Chron. 6.36. Prov. 20.9. 1.Ioh. 1.8.
margenoot47
D. En ondersoeckt niet te naeuwe, om te weten wat de menschen al van u seggen, noch en treckt het u niet te seer aen: want soudt ghy dat doen, so konde het lichtelick geschieden, dat ghy t’uwen grooten onwille soudt hooren, dat uwe eygene knechts qualick van u spreken: men moet vele van datter geseyt wort, ongemerckt laten henen gaen.
margenoot48
D. uwe eygene conscientie.
margenoot49
Die u onrecht gedaen hebben, of, die ghy gemeynt hebt (door het valsch aenbrengen van andre) datse u ongelijck deden.
margenoot50
T.w. by my selven. D. Ick dacht, Ick liet my voorstaen, dat ick eene volkomene wijsheyt bekomen soude.
margenoot51
Want de mensche nimmermeer en kan komen tot eene volkomene wetenschap aller dingen, ende van de oorsaken der selver.
margenoot52
And. aldus: ’t is verre datter geweest is. D. het gene dat lange voorleden is, daer en hebben de menschen geene groote kennisse van: Ende wat kennisse sullen sy hebben van dingen die t’eenemael diep-grondich ende verborgen zijn? als, hoe Godt de werelt regeert, met al datter in is, ende insonderheyt watter in toekomende tyden geschieden sal. Siet in het Boeck Iobs de capp. 38. 39. 40. 41. ende Rom. 11.33, 34. seer diep, Hebr. diep diep. Siet Gen. 25. op vers 30.
margenoot53
T.w. met mijne gedachten.
margenoot54
Het Hebr. woort beteeckent een slot van reden, ’t welck uyt andre voor-gestelde redenen besloten, ende als reeckenens-wijse gevonden wort.
margenoote
Eccles. 1.17. ende 2.12.
margenoot55
And. ende de dwaesheyt, [ende] onsinnicheden.
margenootf
Prov. 5.3. ende 6.24, etc. ende 7.6, etc.
margenoot56
Gelijckmen voor ’t gedierte uyt-spant, om ’t selve daer in te vangen. Hy spreeckt van eene oneerbare vrouwe, die door hare erglistige ende soete bedriegelicke woorden, de mannen soeckt in onkuysheyt te verstricken, in hare netten te vangen, ende vaste te houden. Siet Prov. 2.16, 17. ende 5.3, 6. ende 6.24. ende 7.6, etc. ende 9.13. Dusdanige vrouwe is meer te schouwen ende te myden, dan de doot selve.
margenoot57
Als of hy seyde, Niemant kan sulcker booser vrouwen bedroch ontkomen, ten zy dat Godt hem besonderlick door sijne genade ende hulpe, daer van verlosse: gelijck hy Ioseph van de oneerbare huysvrouwe Potiphars verlost heeft: siet c. 2.26.
margenoot58
D. sulck een mensche, die sich dagelicx tot groote sonden begeeft. siet Psal. 1. op vers 1.
margenootg
Prov. 6. vers 26. ende 7.23. ende 22.14.
margenoot59
D. om tot resolutie ende besluyt te komen.
margenoot60
De sin deser, ende der naestvolgender woorden, schijnt desen te zijn, Na dat ick al lange gesocht hadde, om den rechten gront van alles te weten: So en hebbe ick niet anders gevonden, dan dat ick noch niets gevonden en hebbe, D. ick ben door de ervarentheyt daer in bevesticht, dat de kennisse van seer vele dingen my ontbreeckt. And. ’t gene mijne ziele noch soeckt dat en hebbe ick niet gevonden.
margenoot61
D. ick.
margenoot62
Hebr. Adam. D. eenen man. De tegenstellinge wijst uyt, dat Adam hier eenen man beteeckent. uyt duysent. T.w. menschen, ofte mannen.
margenoot63
And. maer een vrouwe met alle die dingen [begaeft]. Hy wil seggen, datmen seer weynich mannen vindt, die wijs, goet, voorsichtich, ende van groote kennisse zijn, maer noch veel weyniger sulcke vrouwen. Siet Prov. 31.10. de woordekens een ende geen worden hier genomen, voor weynich, ende weyniger, T.w. in vergelijckinge vande andere. dewijle vele godtsalige mannen ende vrouwen andersins inden Ouden ende Nieuwen Testamente vermeldt zijn.
margenoot64
T.w. onder de duysent (D. vele) menschen, ofte onder de vrouwen.
margenoot65
Als of hy seyde, Doch dit is een sekere sake, dat het gantsche menschelicke geslachte, soo mannen als vrouwen, verdorven ende sondich zijn, doch dat Godt, dewijle hy den mensche goet, ende nae sijn beeldt geschapen heeft, geen schult daer aen en heeft, maer de mensche selve, die hem selven, ende alle sijne nacomelingen, door ’t ingeven des duyvels, ende door moetwillige ongehoorsaemheyt, daer in gebracht heeft.
margenoot66
T.w. de menschen.
margenoot67
T.w. boose, erge, quade vonden, of treken.
margenoot68
Ende sy soeckense noch, dewijle sy van dien heerlicken staet afgevallen zijn, in den welcken sy geschapen ende van Godt gestelt waren.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken