Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het viij. Capittel.

Een vermaninge, datmen den Coninck, oft d’Overicheyt alle behoorlicke gehoorsaemheyt bewijse, vers 1, etc. Datmen sich niet te seer en becommere met het aenstaende quaet, 6. Daerna verhaelt hy noch eenige andre ydelheden deses levens, als namelick, hoe de onderdanen vande quade Overicheden onderdruckt worden, 9. Dat vele menschen in sonden blijven steken, om datse niet stracx gestraft en worden, 11. Doch de straffe en sullen sy niet ontgaen, 12. alhoewel het dickwijls den vroomen qualick, ende den boosen in dese werelt wel gaet, 14. daer op besluyt hy, dat het best is, datmen in dit leven de gaven Godes met vrolickheyt geniete, 15. verlatende de onnoodige ende overtollige sorge des levens, 16.

1

Ga naar margenoot* Ga naar margenoot1 WIe is gelijck de wijse? ende wie weet de uytlegginge der dingen? Ga naar margenoot2 de wijsheyt des menschen verlicht sijn aengesichte, ende de Ga naar margenoot3 stuericheyt sijnes aengesichts wort Ga naar margenoot4 [daer door] verandert.

2

Ga naar margenoota Ick [segge]; Ga naar margenoot5 Neemt acht Ga naar margenoot6 op den mont des Conincks: doch Ga naar margenoot7 nae de gelegentheyt van den eedt Godes.

3

En haest u niet wech te gaen Ga naar margenoot8 van sijn aengesichte; Ga naar margenoot9 en blijft niet staende in eene quade sake: want Ga naar margenoot10 al wat Ga naar margenoot11 hem lust, doet hy.

4

Waer Ga naar margenoot12 het woort des Conincks is, daer is heerschappye: ende wie sal tot hem seggen, Ga naar margenoot13 Wat doet ghy?

5

Ga naar margenootb Wie Ga naar margenoot14 het gebodt onderhoudt, Ga naar margenoot15 en sal niet quaets gewaer worden: ende Ga naar margenoot16 het herte eenes wijsen sal tijt ende wijse weten.

6

Want een yeder voornemen heeft tijt ende wijse: Ga naar margenoot17 Dewijle het quaet des menschen vele is over hem.

7

Ga naar margenoot19 Want hy en weet niet watter geschieden sal: want Ga naar margenootc wie sal ’t hem te kennen geven, Ga naar margenoot20 wanneer het geschieden sal?

8

Ga naar margenootd Daer en is geen mensche Ga naar margenoot21 die heerschappye heeft over den geest, Ga naar margenoot22 om den geest Ga naar margenoot23 in te houden: ende hy en heeft geene heerschappye Ga naar margenoot24 over den dach des doots; oock Ga naar margenoot25 geen geweer Ga naar margenoot26 in desen strijt: oock en sal de Ga naar margenoot27 godtloosheyt hare Meesters niet verlossen.

9

Dit al hebbe ick gesien, doe ick mijn herte begaf tot alle werck dat onder de Sonne geschiet: Ga naar margenoot28 Daer is een tijt dat de [eene] mensche over den [anderen] mensche heerscht, Ga naar margenoot29 hem ten quade.

10

Alsoo hebb’ ick oock gesien de godtloose Ga naar margenoot30 die begraven waren, ende [de gene die] quamen, ende uyt Ga naar margenoot31 de plaetse des Heyligen gingen, die werden vergeten in die Stadt, [in] de welcke sy recht gedaen hadden: Ga naar margenoot32 Dit is oock ydelheyt.

11

Ga naar margenoot33 Om dat niet haestelick het oordeel [over] de boose daet en geschiet, daerom is het herte van de kinderen der menschen in hen vol om quaet te doen.

12

Hoewel een sondaer hondert [mael] quaet doet, ende [Godt] hem [de dagen] verlengt: Ga naar margenoote so weet ick doch, dat het dien sal wel gaen, Ga naar margenoot34 die Godt vreesen, die voor sijn aengesichte Ga naar margenoot35 vreesen.

13

Maer Ga naar margenoot36 den godtloosen en sal het niet wel gaen, ende Ga naar margenoot37 hy en sal de dagen niet verlengen: hy sal zijn Ga naar margenoot38 gelijck een schaduwe: om dat hy voor Godes aengesichte niet en vreest.

14

Daer is [noch] een ydelheyt, die op aerden geschiet: Datter zijn rechtveerdige dien het Ga naar margenoot39 wedervaert Ga naar margenoot40 nae het werck der godtloosen, ende daer zijn godtloose dien het wedervaert nae het werck der rechtveerdigen: Ga naar margenoot41 Ick segge Ga naar margenoot42 dat dit oock ydelheyt is.

15

Daerom prees ick de blijtschap, dewijle Ga naar margenootf de mensche niet beters en heeft Ga naar margenoot43 onder de Sonne, dan te eten ende te drincken, ende Ga naar margenoot44 blijde te zijn: want Ga naar margenoot45 dat sal hem aenkleven van sijnen arbeyt, de dagen sijnes levens, die hem Godt geeft onder de Sonne.

16

Als ick mijn herte begaf om wijsheyt te weten, ende om aen te sien de besicheyt die op der aerde geschiet, datmen oock des daechs, noch des nachts Ga naar margenoot46 den slaep niet en siet met sijne oogen:

17

Doe sach ick al het werck Godes: dat de mensche Ga naar margenoot47 niet en can uytvinden Ga naar margenoot48 het werck dat onder de Sonne geschiet: om ’t welcke een mensche arbeydt Ga naar margenoot49 om te soecken, maer hy en sal ’t niet uytvinden: ja indien oock een wijse Ga naar margenoot50 seyde, dat hy ’t soude weten, so en sal hy ’t [doch] niet konnen uytvinden.

margenoot*
Verscheydene soo hebreeusche, als oock veel oversettingen, voegen d’eerste woorden deses vers aen het laetste vers des 7 cap.
margenoot1
Als of hy seyde, ’T is seker ende gewis, dat een wijs man alle andre menschen in weerdicheyt te boven gaet, om dat hy alle dingen wel ende grondelick can uytleggen ende beantwoorden.
margenoot2
D. sy maeckt hem beleeft ende vriendelick. And. Sy geeft hem ’t licht der kennisse, sulcks dat hy seer klaer ende bescheydelick siet hoe hy heeft te wandelen, ende wat hem staet te doen, of te laten. siet bov. cap. 2.14.
margenoot3
Of, wreetheyt. Hebr. sterckheyt, of hardicheyt. D. hy leyt de felheyt of wreetheyt af: die haer gemeenlick in’t aengesichte openbaert. Siet Deut. 28.50. ende Iud. 14.14. ende de aenteeck. aldaer.
margenoot4
T.w. door de wijsheyt.
margenoota
Prov. 24.21.
margenoot5
Hebr. Ick, bewaert. ’t is een kort afgebrokene maniere van spreken.
margenoot6
D. op ’t gene dat de Coninck seyt, of, op ’t gene dat hy u gebiet. het woort mont beteeckent dickwijls een reden, of woorden: ende woorden beteeckent dickwijls, bevelen, of geboden, als Exod. 17.1.
margenoot7
D. gehoorsaemt also den Coninck ofte Overicheyt, dat ghy midlerwyle niet en verlaet noch en vergeet den schuldigen plicht ende eedt, daermede ghy principalick aen Godt verbonden zijt. And. om de sake van den eedt Godes.
margenoot8
T.w. des Conincx. T.w. uyt onverduldicheyt, als hy u wat beveelt, dat u niet en behaecht: met u haestich wech-gaen te kennen gevende, dat ghy weygerich zijt te doen dat u de Coninck beveelt. And. wech te gaen, D. uyt sijnen dienst te treden, ende hem te verlaten. Sommige verstaen dit ende ’t gene volcht, van Godt.
margenoot9
D. en houdt u aen geen quade sake, en staetse niet toe. siet d’aent. 2.Reg. 23. op vers 3. Ofte en blijft niet obstinatelick in ’t weygeren van het bevel des Conincx.
margenoot10
Soo dat hy sich, wanneer het hem belieft, aen u wreken kan, ende toornich zijnde, soude hy u lichtelick straffen.
margenoot11
T.w. den Coninck.
margenoot12
D. het bevel. De sin is, Als de Coninck sijne dienaren beveelt, dat sy u sullen straffen, niemant en derf sijn heerschappende bevel tegen-staen.
margenoot13
D. waerom beveelt ghy my dit?
margenootb
Rom. 13.3.
margenoot14
T.w. het bevel des Conincks, ’t welck niet en strijt tegen den wille ende ’t bevel Godes.
margenoot15
D. hy en sal inde ongenade ende straffe Godes, ofte des Conincx, noch der Overicheyt niet vervallen. Hebr. en sal niet weten een quaet dinck.
margenoot16
D. Een wijs man weet hoe hy sich nae gelegentheyt sal schicken, dat hy Godt, noch den Coninck niet en vertoorne.
margenoot17
D. de mensche is veel ongelucx ende swackheyts onderworpen, daerom moetmen voorsichtich zijn in sijne saken.
margenoot19
D. hy en weet niet wat hem Godt toe-schicken sal, gelijck hy oock niet en weet den tijdt wanneer: Ende derhalven en kan hy ’t niet voor komen: Daerom moet hy steets Godt bidden om een heylige voorsichticheyt, op dat hy sich wel ende nae behooren moge dragen.
margenootc
Eccles. 6.12.
margenoot20
Of, hoe.
margenootd
Iob 14.5. Psal. 39.6.
margenoot21
T.w. als den mensche de doot overkomt.
margenoot22
D. om den adem ofte ziele, ofte geest des levens binnen het lichaem te houden, dat hy daer niet uyt en vare.
margenoot23
Het Hebr. woort beteeckent soo veel als in een gevanckenisse besluyten, of bewaren.
margenoot24
Of, in den dach des doots. D. als de doot het leven komt bestrijden, ende de sterfdach gekomen is, so en isser geen middel om de doot te ontkomen.
margenoot25
D. vleeschelicke wapenen. And. geene los-latinge.
margenoot26
T.w. als leven ende doot met malkanderen strijden.
margenoot27
Gelijckmen gemeenlick seyt, onrecht slaet sijn eygen meester. And. het onrustich gewoel, als of hy seyde, Dat yemant nu dit, dan dat voorneemt, ende seer woelende is, om tot sijn voornemen te geraken, en sal hem al mede niet helpen tegen de doot.
margenoot28
Of, [oock sach ick] eenen tijt, in den welcken, etc. T.w. als een onrechtveerdich mensche in hoochheyt, ende in het ampt der overicheyt verheven wort, daer doch de gene die dit ampt bedienen, harer ondersaten welvaert insonderheyt ende voor al behoorden te soecken, Rom. c. 13.4.
margenoot29
Ofte, den heerscher, ofte dien over welcken hy heerscht.
margenoot30
D. die in vergetenheyt gestelt waren.
margenoot31
Verst. hier door de plaetse des heyligen, den Tempel, daer in de heylige Godt woont. komen, ofte ingaen ende uytgaen is soo vele als in Godts huys te verkeeren, ende sich in godtsalicheyt te oeffenen. Andere verstaen hier door de heylige plaetse, de Gericht-plaetse, alwaer de Richters sitten in Godes plaetse, ende den persoon Godes representeren, Godt daer tegenwoordich by haer zijnde, Ia in’t midden van haer presiderende. Andere verstaen dit versken van de godtloose, ende setten’t aldus over: Ende doe hebbe ick gesien de godtloose, datse begraven wierden, ende ondergingen, ende uyt de plaetse des heyligen wech gingen, ende werden vergeten in de stadt in de welcke sy also gedaen hadden. D. godtlooselick geregeert hadden.
margenoot32
T.w. dese onbestendicheyt ende ondanckbaerheyt des volcks.
margenoot33
Als of hy seyde, Om dat Godt dickwijls sijn rechtveerdich oordeel over de godtloose vertraecht, so meynen sy dat sy altijt ongestraft sullen blijven, ende derhalven vervallen sy in alle godloosheyt. Vergel. Psal. 50. op vers 21.
margenoote
Psal. 37.9, 10, 11, 12, 18, 19, 20. Prov. 1.33. Ies. 3.10.
margenoot34
Te weten, met een kinderlicke vreese.
margenoot35
T.w. hem te vertoornen.
margenoot36
Verstaet hier by, maer hy sal eyndelick gestraft worden, het zy hier, ofte hier naemaels.
margenoot37
D. hy en sal niet lange leven, immers in gerusticheyt, ende met een goede conscientie, ’t welck het rechte leven is.
margenoot38
Die haest voorby passeert. siet Psal. 144.4. And. hy en sal de dagen niet verlengen, gelijck een schaduwe, die met den onderganck der sonne lanck wort.
margenoot39
Hebr. aenraeckt, aentreft.
margenoot40
D. Als of sy wercken der godloosen hadden, etc. De sin is, Somtijts gaet het den vroomen qualick: Ende den godtloosen wel. Siet Psal. 73.11, 12, 13, 14.
margenoot41
Of, ick seyde.
margenoot42
T.w. dewijle geen mensche en kan versekert zijn, dat het hem van wegen sijne vroomicheyt in deser werelt steets sal wel gaen. And. dit is oock ydelheyt. D. dit is eene ydele ende ongerijmde sake, nae het oordeel der menschen.
margenootf
Eccles. 2.24. ende 3.12, 22. ende 5.18. ende 9.7.
margenoot43
D. soo veel dit tijdelicke leven aengaet.
margenoot44
Doch alsoo, dat hy altijt de vreese des Heeren voor oogen hebbe. Siet ond. c. 12. vers 15.
margenoot45
D. dat sal sijn deel zijn.
margenoot46
D. niet en slaept. T.w. van wegen de sorge ende bekommernisse die hy heeft over de tydelicke goederen. Siet bov. c. 2. versen 23, 24.
margenoot47
T.w. met sijn eygen vernuft.
margenoot48
T.w. de regeringe Godes over de saken die in de werelt geschieden, als by namen, hoe dat dit met Godes rechtveerdige regeringe over een komt, dat hy de vroome dickwijls soo swaerlick kastijdt, ende de godloose dickwijls soo segent.
margenoot49
D. om te verstaen, T.w. hoe alle dinck inder werelt van Godt wijselick ende wel geregeert wort.
margenoot50
T.w. By hem selven in sijn herte.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken