Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het x. Capittel.

Salomo recommandeert eenen yegelicken de wijsheyt, ende waerschouwt eenen yegelicken voor de dwaesheyt, vers 1, etc. Ende hy vermaent, hoemen sich by den Coninck houden sal, als hy vertoornt is, 4. hoe wel het dickwijls geschiet dat loose lieden van den Coninck verheven, ende vroome veracht worden, 5. Daer na spreeckt hy vande onvoorsichticheyt eeniger menschen, 8. Ende hy leert wederom hoe profijtelick de wijsheyt, ende hoe schadelick de dwaesheyt zy, 10, etc. Insonderheyt in eenen Prince, 16, etc. diemen niet vloecken en sal, 20.

1

Ga naar margenoot1 EEne doode vliege doet Ga naar margenoot2 de salve des Apotekers stincken [ende] opwellen: Ga naar margenoot3 [alsoo] een weynich dwaesheyts eenen [man], die kostelick is Ga naar margenoot4 van wijsheyt, [ende] van eere.

2

Ga naar margenoot5 Het herte des wijsen is tot sijner

[Folio 21v]
[fol. 21v]

rechter: maer het herte eenes sots Ga naar margenoot6 is tot sijner slincker hant.

3

Ende oock wanneer de dwaes op den wech wandelt, Ga naar margenoot7 sijn herte ontbreeckt [hem]: ende Ga naar margenoot8 hy seyt Ga naar margenoot9 tot een yegelick, dat hy dwaes is.

4

Als Ga naar margenoot10 de geest des Heerschers tegen u oprijst, en verlaet Ga naar margenoot11 uwe plaetse niet, want het is Ga naar margenoot12 medecijne, het Ga naar margenoot13 stilt groote sonden.

5

Daer is [noch] een quaet [dat] ick gesien hebbe, onder de Sonne, als eene Ga naar margenoot14 dwalinge die van het aengesichte des Oversten Ga naar margenoot15 voortcomt:

6

Ga naar margenoot16 Een dwaes wort gesett Ga naar margenoot17 in groote hoocheden: maer Ga naar margenoot18 de rijcke, sitten Ga naar margenoot19 in de leechte.

7

Ick hebbe Ga naar margenoot20 knechten te peerde gesien: ende Ga naar margenoot21 Vorsten, gaende, als knechten Ga naar margenoot22 op de aerde.

8

Ga naar margenoot23 Wie Ga naar margenoota eenen kuyl graeft, sal daer in vallen: ende wie eenen muer doorbreeckt Ga naar margenoot24 een slange sal hem bijten.

9

Wie Ga naar margenoot25 steenen Ga naar margenoot26 wech draecht, Ga naar margenoot27 sal smerte daer door lijden: wie hout klieft, sal daer door Ga naar margenoot28 in gevaer zijn.

10

Indien Ga naar margenoot29 hy Ga naar margenoot30 het yser heeft stomp gemaeckt, ende hy en slijpt Ga naar margenoot31 de snede niet, Ga naar margenoot32 dan moet Ga naar margenoot29 hy meerder cracht te wercke stellen: Ga naar margenoot33 maer de wijsheyt is een uytnemende sake om [yet] recht te maken.

11

Indien de slange gebeten heeft Ga naar margenoot34 eer de besweeringe geschiet is, dan Ga naar margenoot35 en is daer geene nutticheyt voor den alderwelsprekensten [besweerder].Ga naar margenoot36

12

De woorden eenes wijsen monts Ga naar margenoot37 zijn aengenaem: maer de lippen eenes sots Ga naar margenoot38 verslinden hem selven.

13

Het beginsel der woorden sijnes monts, is dwaesheyt: ende het eynde Ga naar margenoot39 sijnes monts, Ga naar margenoot40 is boose dullicheyt.

14

Ga naar margenoot41 De dwaes maeckt wel vele woorden: [maer] de mensche en weet niet wat het zy dat geschieden sal: ende Ga naar margenoot42 wat na hem geschieden sal, wie sal ’t hem te kennen geven?

15

Den arbeyt der sotten maeckt Ga naar margenoot43 eenen yegelicken van hen moede: Ga naar margenoot44 dewijle sy niet en weten nae de stadt te gaen.

16

Ga naar margenoota[b] Wee u, Ga naar margenoot45 lant, diens Coninck Ga naar margenoot46 een kint is: ende Ga naar margenootb[c] diens Ga naar margenoot47 Vorsten Ga naar margenoot48 in den morgenstont Ga naar margenoot49 eten.

17

Wel gelucksalich zijt ghy, lant, diens Coninck Ga naar margenoot50 een sone der Edelen is: ende diens Vorsten Ga naar margenoot51 ter rechter tijt eten, Ga naar margenoot52 tot sterckte, ende niet tot drinckerye.

18

Door Ga naar margenoot53 groote luyicheyt Ga naar margenoot54 verswackt het gebind, ende Ga naar margenoot55 door slappicheyt der handen Ga naar margenoot56 wort het huys door-lekende.

19

Ga naar margenoot57 Men maeckt Ga naar margenoot58 maeltijden om te Ga naar margenoot59 lacchen, ende de wijn, verheucht Ga naar margenoot60 de levendige: ende het Ga naar margenoot61 gelt verantwoort alles.

20

Ga naar margenootc[d] Vloeckt den Coninck niet, selfs Ga naar margenoot62 in uwe gedachte, noch en vloeckt den rijcken niet, in het binnenste uwer slaep-camer: Ga naar margenoot63 want het gevogelte des hemels soude de stemme Ga naar margenoot64 wech voeren, ende Ga naar margenoot65 het gevleugelde soude Ga naar margenoot66 het woort Ga naar margenoot67 te kennen geven.

margenoot1
Hebr. Vliegen des doots doet stincken. d. elcke doode vliege doet stincken. De sin is, of schoon een vliege maer een kleyn beestken en is, so doet het even wel eene wel-rieckende olye, of salve, stincken, T.w. indiense in de selve valt, ende blijft liggen.
margenoot2
D. eene salve of olye, die van de Apotekers konstelick toebereyt ende gemaeckt wort.
margenoot3
De sin is: Alsoo is oock een weynich dwaesheyt oorsake, dat een treffelick beroemt man sijne eere ende reputatie verliest.
margenoot4
D. van wegen sijne wijsheyt ende eere.
margenoot5
D. een wijs man stelt sijne saken wyselick aen, alles te vooren in sijn herte wijselick ende wel overleggende. Men moet geensins uyt dese woorden besluyten, dat Salomo hier wil seggen, dat der wijsen herte in haren boesem anders leyt, als der dwasen, want soo der wijsen, als der dwasen herte, leyt in’t midden der borst, een weynichsken nae de slincker-zyde aen streckende. Het is een gelijckenisse genomen van de rechter ende slincker-hant, in’t uytvoeren eeniger sake, het zy wel, ofte qualick. Het grootste deel der menschen gebruyckt de rechter-hant om yets wel ende te dege te doen, so dat als yemant yet wel doet ende met wijsheyt (die uyt het herte komt) so schijnt het dat hy het herte aen de rechter-hant heeft liggende, om sijne saken wel te verrichten: Ter contrarie, die sijne saken niet wel, noch bequamelick, of wyselick uyt en richt, schijnt dat hem het herte slincks leyt.
margenoot6
D. hy stelt sijne saken dwaeslick aen.
margenoot7
D. so blijcken, ende openbaren haer sijnes herten gebreken.
margenoot8
D. hy geeft opentlick genoech te kennen, (T.w. door sijnen ganck, gelaet, kleederen, ende gebeerden) dat hy niet wijs en is.
margenoot9
D. tot alle man, die hem over strate siet gaen, ofte wandelen. And. van een yegelick, dat die dwaes is.
margenoot10
D. de toorn. siet de aenteeck. Iud. 8. op vers 3.
margenoot11
D. uwe beroepinge, ampt, staet, conditie. And. Verlaet uwe plaetse niet, Dat is, betoont ende draecht u, gelijck het eenen ondersaet betaemt, N. demoedich ende nederich.
margenoot12
And. sachticheyt, of, sachtsinnicheyt, (D. sachtsinnige toegevinge) stilt, etc.
margenoot13
Die anders een Regent in sijnen toorn soude aen u mogen begaen, daerom soeckt liever met soete woorden sijnen toorn te vermurwen ofte versachten. het kan oock in desen sin genomen worden, sachte ende ootmoedige woorden stillen, D. komen voor, of nemen wech, of bedecken, groote offensien ofte misdaden, die ghy aen den Prince moocht begaen hebben.
margenoot14
D. Een groote foute, als zijn de fouten die her-komen van de Princen, ofte Groote des lants. want hoe yemant grooter of hooger verheven is, hoe oock de fouten die hy begaet, grooter ende schadelicker zijn.
margenoot15
D. begaen wort.
margenoot16
Of, de dwase. D. plompaerts, die geheel onbequaem zijn om andere te regeren, ende officien te bedienen, worden verheven tot staten ende ampten. Het belieft Godt somtijts, dat dusdanige sullen landen ende steden regeren, om alsoo de selve te plagen. Hebr. de dwaesheyt wort, etc. Dat is, sulcken mensche die de dwaesheyt selve is.
margenoot17
Of, In vele hoocheden.
margenoot18
T.w. in wijsheyt, of, die sin-rijcke zijn: of, die rijcke zijn, ende te gelijcke wijs, D. die verstants ende wetenschaps genoech hebben, om de ampten wel te bedienen.
margenoot19
D. in een leege plaetse, in nedericheyt.
margenoot20
D. sulcke die een knechtelick onwijs gemoet hadden, ofte die van knechten en slaven afkomstich waren.
margenoot21
D. kloecke ende verstandige mannen, die sodanich een gemoet hadden, als de Princen hebben, of behoorden te hebben.
margenoot22
D. te voete gaen, ja selfs andre dienen.
margenoot23
D. wie tegen yemant anders ongelijck rockent, dien sal het qualick gaen door Godes rechtveerdich oordeel. Salomo wijst in dit, ende in’t 9 vers aen, met vier gelijckenissen, hoe schadelick dat de onvoorsichticheyt is. Siet Psal. 62. op vers 4.
margenoota
Prov. 16.27.
margenoot24
De slangen liggen gemeynelick in de reten en spleten, of in de gaten der mueren: Alsmen de mueren afbreeckt, so komen sy te voorschijn, ende byten of steken de gene die sy eerst vinden. ’T schijnt dat Salomo hier wil seggen, Dat die de Wetten ende Ordonnantien der kercke, of politijcke wetten verbreken, die en sullen niet ongestraft blyven.
margenoot25
T.w. groote steenen, die hem te swaer zijn om te verroeren. Anders, de steenen die sijnes naebuers lant-palen van de sijne onderscheyden, om alsoo sijnen acker te vergrooten. Siet Deut. 27.17.
margenoot26
Ofte, versett.
margenoot27
De sin is, Gelijck de gene die sware steenen verheffen of verwentelen, of, van d’eene plaetse tot d’andere dragen, swaren arbeyt doen: Alsoo hebben alle ampten ende bedieningen hare swaricheyt.
margenoot28
Also dat hy in’t klieven sijne hant, ofte voet, ofte een ander lidt sijnes lichaems lichtelick sal quetsen of verseeren. And. hy sal daer door warm worden. In dese beteeckenisse wort het Hebr. woort genomen. 1.Reg. 1.2. De sin is, Swaerwichtige saken en worden niet uytgevoert, dan met groote moeyte, veel sweets, ende swaricheyts.
margenoot29
T.w. die met een stompe byle wil hout klieven.
margenoot30
Dat is, een yseren instrument, het zy een byle, ofte diergelijcke instrument.
margenoot31
Hebr. het aengesichte. D. het voorste deel dat het hout klieft.
margenoot32
Hebr. dan moet hy de krachten verstercken.
margenoot29
T.w. die met een stompe byle wil hout klieven.
margenoot33
D. maer de wijsheyt is de beste hulpe om yet te dege richtich te maken. And. maer de wijsheyt is eene treffelicke beslichtinge. D. alsmen yets recht en wel verrichten wil, so en ist met gewelt niet te doen, gelijck als wanneer men hout klieft, maer met wijsheyt ende verstant.
margenoot34
Of, voor de besweeringe, eer sy beswooren wort. Hebr. sonder besweeringe.
margenoot35
D. Alsdan en helpt den besweerder sijne besweeringe niet, maer hare steke is doodelick. siet Psal. 58. vers 5. ende 140. op vers 4. Hebr. so en isser niet overichs voor den meester der tonge. D. voor dien die sijne tonge tot besweeringe gebruyckt. Siet dergelijcke maniere van spreken Genes. 14.13. ende Psal. 140.12.
margenoot36
Verstaet hier by, Alsoo en helpt het eenen ondersaet niet, dat hy alsdan eerst sijnen Prince met smeeckende woorden soeckt te vermorwen, na dat de Prince begonnen heeft hem in sijnen toorn te straffen. ende alsoo voorts in ’t gemeyn, dat het te vergeefs is, middelen te gebruycken tegen het quaet, als het te late is. And. Indien de slange bijt, niet beswooren zijnde, so en is de klappaert niet beter.
margenoot37
Hebr. zijn gunste. D. sy maken eenen wijsen man aengenaem, ende volgens dien so zijnse hem voorderlick ende profytelick.
margenoot38
D. sy brengen hem in verdriet.
margenoot39
D. der woorden sijnes monts.
margenoot40
D. schadelicke dollicheyt. Namelick, om dat sijne dollicheyt meer ende meer toe-neemt.
margenoot41
D. hy maeckt met veel gerels van het gene dat hy te doene voor heeft, seggende tot andere, hoe ende wat hy al doen wil, als of hy konde uytvoeren al wat hy wil of voorneemt. Maer hy sal sich bedrogen vinden in sijne ydele hope. Siet Iac. c. 4. versen 13, 14.
margenoot42
Ofte, hoe.
margenoot43
Hebr. hem. eenen yegelicken van hen.
margenoot44
D. een sot mach vergeleken worden met den genen die willende nae een Stadt toe gaen, den wech niet en weet, ende derhalven met vele moeyte door kromme wegen derwaerts gaet. De sin is, Hy en weet niet hoe, of op wat wijse dat hy sal uytvoeren ’t gene dat hy voorgenomen heeft. Andre nemen de woorden deses vers in desen sin: De sotten, of, vele onverstandige menschen, bekommeren haer met vele sware hooch-wichtige saken, daer sy haer selven seer in quellen, daer sy doch gemeyne dingen niet en weten noch verstaen, zijnde soo bekent als de strate, ofte wech nae eene Stadt toe gaende, die den kinderen ende slechte luyden selfs bekent is. ’tschijnt een spreeck-woort te zijn, waer door groote onwetenheyt wort te kennen gegeven.
margenoota[b]
Ies. 3.3, 4. Hos. 13.11. Amos 6.4.
margenoot45
D. ghy inwoonders des landts.
margenoot46
Het zy in jaren, of in verstant.
margenootb[c]
Iesa. 5.11.
margenoot47
D. Raets-heeren, Ampt-lieden, Richters, ende diergelijcke hooge ampt-dragende persoonen.
margenoot48
D. ter onbequamer tijt. T.w. te dier tijt als sy behoorden te rechte te sitten, ende raet te houden. Siet Ierem. 21.12.
margenoot49
D. goet chier maken, ende bancquetteren.
margenoot50
D. die van Edele stamme ende afkomste is. Verstaet hier by, Ende die in godtsalicheyt, wijsheyt, ende alle deucht is opgetrocken. Hebr. Een sone der witten. D. der Edelen, die witte kleederen plechten te dragen. Siet Neh. 2. op vers 16. Prov. 22.29. worden de onedele genoemt verduysterde.
margenoot51
D. te dier tijt alsmen gewoone is te eten. T.w. na datmen sijne nootwendige saken heeft uytgericht.
margenoot52
D. om het lichaem te verstercken, niet om droncken te worden.
margenoot53
Hebr. twee luyicheden. D. dobbele luyicheyt, ofte, luyicheyt van beyde handen.
margenoot54
And. sincken de balcken. D. gaet het huys te niete, ende alles gaet verloren.
margenoot55
Of, nederlatinge.
margenoot56
Of, Verleckt het huys. Verst. hier by, hoe veel meer sal het lant te schande komen, in het welcke onachtsame, ende tot alle ongeregeltheyt begevene Princen, regeren.
margenoot57
Hebr. sy zijn makende.
margenoot58
Hebr. broot. als Dan. 5.1.
margenoot59
D. tot vrolickheyt, om lustich ende vrolick te zijn.
margenoot60
Of, het leven.
margenoot61
Of, het gelt doet alles antwoorden. D. het maeckt dat alle dinck daer is: Alle dinck staet onder de gehoorsaemheyt des gelts, derhalven behoorde sich een yeder te beneerstigen, dat hy door sijnen arbeyt, ende door behoorlicke middelen, yet mochte vergaderen, ende in voorraet hebben.
margenootc[d]
c
margenoot62
Of, in u geweten, of, herte. Als of hy seyde, Al gaet het aldus toe in de hoven der Coningen ende Princen, en denckt noch en spreeckt even-wel niet qualick van de selve: Ia selfs niet in ’t binnenste ende secreetste uwes huys.
margenoot63
D. ten sal niet lange verborgen blijven, als souden ’t de vogelen des hemels uytbrengen. De Coningen ende Princen hebben vele ooren, ende vele oogen, gelijck sy oock lange handen hebben.
margenoot64
T.w. tot den Coninck, die het wonderbaerlick soude wijs worden.
margenoot65
Hebr. de Heere, of, de besitter der vleugelen, of, der vederen. D. die vleugelen hebben. Als Prov. c. 1. op vers 17.
margenoot66
Of, de sake.
margenoot67
T.w. aen den Coninck, die u straffen soude, vernemende dat ghy hem gevloeckt hebt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken