Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het Eerste Capittel.

In dit Capittel wort ons voor eerst beschreven, het groot verlangen der Kercke nae Christi genade, vers 1, etc. hare uytwendige verachtsame gestaltenisse, maer inwendige schoonheyt, 5. mitsgaders haer perijckel onder de valsche broederen, 6. ende haer verlangen nae Christum, 7. Een vertroostinge ende onderrichtinge Christi aen sijne Gemeynte, 8. de groote blijtschap der Bruyt van wegen de liefde Christi tot haer, 12. Het welbehagen Christi aen sijne Gemeynte, 15. Ende de liefde der Gemeynte tot haren Bruydegom, 16.

1

Ga naar margenoot1 HET Hooge liedt, Ga naar margenoot2 ’twelck Salomons is.

2

Ga naar margenoot3 Hy Ga naar margenoot4 kusse my Ga naar margenoot5 met de kussen Ga naar margenoot6 sijnes monts, want uwe Ga naar margenoot7 uytnemende liefde is Ga naar margenoota beter dan Ga naar margenoot8 wijn.

3

Uwe Ga naar margenoot9 olyen zijn goet tot reucke, Ga naar margenoot10 uwen Naem is Ga naar margenoot11 eene olye die uytgestortet wort: Ga naar margenoot12 daerom hebben u de maechden lief.

4

Ga naar margenoot13 Treckt my, wy sullen u naloopen: Ga naar margenoot14 de Coninck heeft my gebracht Ga naar margenoot15 in sijne binnen-cameren, Ga naar margenoot16 wy Ga naar margenootb sullen ons verheugen, ende Ga naar margenoot17 in u verblijden; Ga naar margenoot18 wy sullen uwe uytnemende liefde vermelden, Ga naar margenoot19 meer dan den wijn: Ga naar margenoot20 de oprechte hebben u lief.

5

Ga naar margenoot21 Ick ben swart, doch Ga naar margenoot22 lieflick, Ga naar margenoot23 (ghy dochteren Ierusalems) Ga naar margenoot24 gelijck de tenten Kedars, Ga naar margenoot25 gelijck de gordynen Salomons.

6

Ga naar margenoot26 Siet my niet aen, dat ick swartachtich ben, om dat my Ga naar margenoot27 de Sonne heeft beschenen: Ga naar margenoot28 de kinderen mijner moeder

[Folio 23v]
[fol. 23v]

waren tegen my Ga naar margenoot29 ontsteken, sy hebben my gesett tot eene hoederinne Ga naar margenoot30 der wijngaerden: Ga naar margenoot31 mijnen wijngaert dien ick hebbe, en hebbe ick niet gehoedt.

7

Ga naar margenoot32 Segget Ga naar margenootc my aen, [ghy] Ga naar margenootd dien mijne ziele lief heeft, Ga naar margenoot33 waer ghy weydet, waer ghy [de kudde] legert, in den middage: want Ga naar margenoot34 waerom soude ick zijn als eene die haer bedeckt by de kudden uwer metgesellen?

8

Ga naar margenoot35 Indien ghy’t niet en weet, Ga naar margenoote ô ghy Ga naar margenoot36 schoonste onder de wijven: Ga naar margenoot37 so gaet uyt op de voetstappen der Ga naar margenoot38 schapen, ende weydet uwe geyten Ga naar margenoot39 by de wooningen der herderen.

9

Ga naar margenootf Mijne Vriendinne, Ick gelijcke u Ga naar margenoot40 by de peerden in de wagens van Pharao.

10

Ga naar margenootg Uwe wangen zijn lieflick in Ga naar margenoot41 de spangen, uwen hals Ga naar margenoot42 in de peerl-snoeren.

11

Ga naar margenoot43 Wy sullen u goudene spangen maken, met Ga naar margenoot44 silveren stipkens.

12

Ga naar margenoot45 Terwijle dat Ga naar margenoot46 de Coninck aen sijne Ga naar margenoot47 ronde tafel is, Ga naar margenoot48 geeft mijn Ga naar margenoot49 nardus sijnen reuck.

13

Ga naar margenoot50 Mijn Liefste is my een bundelken myrrhe, Ga naar margenoot51 [dat] tusschen mijne borsten vernacht.

14

Mijn Liefste is my Ga naar margenoot52 een tros van Cyprus, in de wijngaerden van Ga naar margenoot53 Engedi.

15

Siet, Ga naar margenoot54 ghy zijt schoone, mijne Vriendinne, siet Ga naar margenoot55 ghy zijt schoone, uwe oogen zijn Ga naar margenoot56 duyven-[oogen].

16

Ga naar margenooth Siet Ga naar margenoot57 ghy zijt schoon, mijn liefste, Ga naar margenoot58 ja lieflick: Ga naar margenoot59 oock groent onse bed-stede.

17

Ga naar margenoot60 De balcken onser huysen zijn Cederen, onse Ga naar margenoot61 galeryen zijn Ga naar margenoot62 Cypressen.

margenoot1
Hebr. het liedt der liederen, dat is, een seer schoon ende boven maten treffelick liedt. siet d’aenteeck. Genes. 9.25.
margenoot2
And. ’t welck Salomo aengaet. Verstaende door Salomo Iesum Christum, wiens voor-beeldt Salomon geweest is in Conincklicke hoocheyt ende glorie, als oock in wijsheyt, ende in ’t onderwysen des volcx.
margenoot3
T.w. mijn Bruydegom Iesus Christus, het zijn de woorden der Bruyt, D. der Gemeynte Iesu Christi.
margenoot4
D. hy bewyse my sijne liefde. And. Och dat mijn Bruydegom my kuste! Malcanderen te kussen, is tot aller tijt gehouden voor een teecken van liefde, vrientschap, ende beleeftheyt. tot een teecken waer van, de mannen oock malkanderen plachten te kussen, Exod. 4.27. ende 18.7. Rom. 16.16. ende 1.Thes. 5.16. Christus kust sijne Bruyt, D. sijne gemeynte, ofte uytverkorene, als hy de selve bewijst ende laet gevoelen die groote liefde die hy haer is toe-dragende: Wy kussen Christum, als wy met een oprecht geloove, hertelicke liefde, ende kinderlicke vreese ende eerbiedinge, hem kennen te zijn onsen Heere ende Salichmaker, ende wy ons hem teenemael onderwerpen ende gehoorsamen, Psal. 2.12.
margenoot5
In’t getal van velen, waer mede uytgedruckt wort de rijckdom der menichvuldige genaden ende weldaden, die Christus sijnen uytverkorenen is bewysende. Ephes. 1.7, 8, 9, etc.
margenoot6
Onse Heere Iesu Christus openbaert den geloovigen de liefde die hy haer toedraecht, door sijn woort. daerom staet Psal. 45.3. Dat sijne lippen seer lieflick (of, genaden-rijcke) zijn. Siet Cant. 5.15. ende Ies. 50. vers 4. Petrus spreeckt oock, Heere, Ghy hebt de woorden des eeuwigen levens.
margenoot7
D. vriendelickheyt, minnelickheyt. Hebr. liefden. Hier spreeckt nu de Bruyt, D. de gemeynte Godes, Christum haren Bruydegom aen. Verstaet hier door het woort liefden, de uytnemende liefde ende affectie, mitsgaders de weldaden ende genaden, die Christus sijnen uytverkorenen bewijst.
margenoota
Cant. 4.10.
margenoot8
Door het woort wijn, Psal. 104.15.
margenoot9
Verst. welrieckende olyen, kostelicke salven, of, balsemen. Hier by worden de geestelicke gaven dickwijls vergeleken, als Psal. 45.8. Ies. 61.1. ende 1.Ioh. 2.27.
margenoot10
Verstaet den name, persoon, ende het salichmakende ampt Christi, alsoo ons de selve in den Euangelio zijn geopenbaert.
margenoot11
Salomo schijnt hier gesien te hebben op den name Messias, D. Christus, Gesalfde, die met den H. Geest gesalft is, niet alleen voor hem-selven, maer dien H. Balsem is gevloeyt van hem, die ons hooft is, op ons sijne ledematen. siet Psal. 133.2. ende Ioh. 1.16. Desen name is na de hemel-vaert Christi, wijt uytgebreyt, want van Christo hebben alle Christenen haren name.
margenoot12
D. (gelijcker staet vers 4) De oprechte hebben u lief. Meermaels worden inde H. Schrift de uytverkorene vergeleken by maechden, als Matth. 25.1. 2.Cor. 11.2. Apoc. 14.1, 4, 5. ende dat daerom, om dat de kinderen Godes soo naeuwe moeten letten op hare conscientie, datse van de sonde ende werelt niet besmett en worden, als eene eerlicke maecht op hare eere ende kuysheyt moet passen.
margenoot13
D. neycht mijn herte ende gemoet, dat het u aenhange met geloove ende liefde. want dit trecken en geschiet niet met uyterlicke kracht ende gewelt: Maer door het woort der predicatie uyterlick, ende inwendelick door de krachtige werckinge des Geests Christi, daer door der kinderen Godes verstant alsoo verlichtt, ende onsen wille alsoo gebetert wort, dat wy gewillichlick, ende met vreugde, onsen Heere ende Bruydegom Iesum Christum na-volgen, ja na-loopen. Siet Ies. 40.31. Ier. 31.3. Ioh. 6.44, 45. ende 12.32. Phil. 2.13. Hebr. 12.1, 2.
margenoot14
Verstaet hier door den Coninck, Christum, den Coninck der gerechticheyt, ende des vredes, Hebr. 7.2. daer van Melchizedeck ende Salomo voor-beelden geweest zijn.
margenoot15
Door dese binnen-kameren worden verstaen de verborgentheden van het Rijcke Christi, die in ’t oude Testament bedeckt waren onder de schaduwen van de ceremonien der Wet: maer nu in den Nieuwen Testamente sien wy de klaerheyt des Heeren, als in eenen spiegel. 2.Cor. 3.18. Siet oock Rom. 16.25. ende 1.Cor. 2. versen 9, 10, 16. ende 2.Cor. 1.20. Hebr. 8.10, 11. Ofte verstaet door de binnen-kameren, het Coninckrijcke der hemelen, in’t welcke vele wooningen zijn, Ioh. 14.2. die wy alreets door ’t geloove besitten, Ephes. 2.6.
margenoot16
T.w. ick, ende mijne maechden, ofte speel-genooten. D. alle geloovige. Sy wil seggen, hoe wy meer toe-nemen in uwe kennisse, ende den smaeck van uwe genade, hoe wy inde geestelicke vreucht meer sullen gesterckt worden.
margenootb
1.Petr. 1.8.
margenoot17
ô Coninck, ende in u. D. van uwent wege.
margenoot18
D. wy sullen de genade Christi roemen ende verkondigen, die ons uyt de duysternisse tot sijnen wonderlicken lichte geroepen heeft. 1.Petr. 1.9. Siet oock Psal. 45.18. ende 71.16. Ies. 12.3, 4. ende 63.7.
margenoot19
Sy wil seggen, Heere, wy sullen uwe genade met meerdere vreucht roemen en prysen, dan de wereltsche menschen haer verheugen in aerdsche dingen. Want de vrede Godes gaet alle verstant te boven. siet Psal. 4.8.
margenoot20
Hebr. de rechtheden, of, richticheden. D. de gene die met oprechticheyt begaeft zijn, die vers 3. maechden genoemt worden, die namelick inde welcke geen bedroch en woont, Psal. 32.2. Ioh. 1.47.
margenoot21
Verstaet hier by de swarticheyt, de uyterlicke mismaecktheyt van den staet der kercke, die veroorsaeckt wort door de tyrannen ende vervolgingen: Item van wegen, de ketteryen, scheuringen, ende ergernissen die de selve overkomen. siet Psal. 119.83. Thren. c. 4.8. ende 5.10.
margenoot22
De gemeynte Christi is lieflick, overmits sy gesuyvert is door het bloet ende den Geest Christi. 1.Cor. 6.12. Alsoo datse ten dien aensien blinckt ende schoone is, als de duyven. Psal. 68.14. Siet oock Psal. 45.14, 15, etc.
margenoot23
D. ghy geloovige kinderen Godes. Ierusalem die daer boven is, is onser aller moeder, Galat. 4.26. Alsoo worden oock de particuliere kercken, ende Christenen hier dochters Ierusalems genoemt, ende maegden. 2.Cor. 11.2. Apoc. 14.4. ende Psal. 45. versen 13, 14. wort de Kerkcke genoemt de dochter des Conincks. Dusdanige worden hier getroost ende gesterckt tegen de ergernissen des kruyces, ende de swackheden die het kruys in dese werelt vergeselschappen.
margenoot24
Verst. hier by de tenten Kedars, de nakomelingen van Kedar, den tweeden sone Ismaels, Genes. 25.13. die in tenten woonden, geen vaste woon-plaetse hebbende, maer sy swarmden om-her door Arabien, van d’eene plaetse tot d’andere. Siet d’aenteeck. Psal. 120. op versen 5, 6. De kinderen Godes en zijn oock nae de werelt ende uyterlicken schijn, niet schoone, noch cierlick, sy en hebben oock hier geene blyvende plaetse, maer sy verwachten het hemelsche Ierusalem.
margenoot25
Als of sy seyde, ick ben wel als de tenten Kedars, maer oock soo schoon als de gordijnen Salomons: (van welcker schoonheyt siet Iosephum in Antiq. lib. 8. c. 2.) want de kinderen Godes zijn inwendich verciert met de gaven des H. Geestes, als zijn Godtsalicheyt, liefde Godes, ende des naesten. And. gelijck de pavilioenen Salomons, die van buyten (van wegen den regen, wint, ende der sonnen brant) niet seer schoone en waren, maer van binnen warense treffelick en schoone.
margenoot26
De sin is, En siet niet op mijne uyterlicke slechticheyt ofte mismaecktheyt, en verachtt my daerom niet, maer siet mijne inwendige schoonheyt aen.
margenoot27
Hebr. de Sonne my heeft aengesien. Verstaet hier by de sonne (die de gene diese beschijnt, swart maeckt) de vervolgingen ende verdruckingen, als Matt. 13.6, 21.
margenoot28
Hier wort gesproken van valsche broederen, als Psal. 69.9. Ies. 48.1, 2. Actor. 20.30. die wel roemen, dat de kercke hare moeder is, maer te vergeefs, dewyle sy Godt tot geenen Vader en hebben. siet Deut. 32.5. Ioh. 8.44.
margenoot29
T.w. met toorn. D. sy hebben my verdriet ende quellinge aengedaen. de vyantschap ende vervolginge der valsche broederen, wort 2.Cor. c. 11. vers 26. gestelt onder de swaerste periculen ende kruycen, die de Christenen over komen. siet Galat. 2. vers 4.
margenoot30
By wijngaerden worden in de Heylige Schrift, dickwijls verstaen versamelingen der menschen, soo der goeden, als der quaden. Van d’eerste siet een exempel Psal. 80. Ies. 5.2, 7. Matth. c. 20. Vande versamelinge der quaden, siet exempel Deut. 32.32. Apoc. 14.18. Hier verstaen sommige door de wijngaerden, de vervalschte kercken in ’t gemeyn, ende de geveynsde ledematen in ’t besonder, tot de welcke hares moeders sonen ofte kinderen, haer sochten te brengen, willende dat sy achtinge soude geven op de instellingen ende geboden der menschen. siet Marc. 7.13. Actor. 15.1, 10. Galat. 6.12, 13. Colos. 2. versen 20, 21, 22, 23. Immers klaecht alhier de kercke, datse van de valsche broeders dickwijls soo verre over-meestert wort, dat hare Regeerders ende op-sienders, de bocken meer voorstaen, als de rechte schapen: de ketters ende scheur-makers meer dan de rechtsinnige. Daer uyt dan niet dan grooten onheyl ende verstooringe der kercke ontstaen en kan.
margenoot31
D. ick en hebbe dien niet in achtinge genomen nae behooren, verhindert ende te rugge gehouden zijnde, of door mijne eygene swackheyt, of door tyrannye, ende vervolginge. Andre nemen die woorden aldus, als of de Bruyt, ofte (Leeraers der eerster kercke) dit woude seggen, Ick wiert gestelt om opsicht te hebben over andre kercken, Ick hebbe d’eerste kercke, die ick geplant hadde, verlaten, ende zijn andre kercken van my gezaeyt geworden door de gantsche werelt: De eerste kercke die te Ierusalem geplant wert, en mocht ick daer niet behouden, nochte by blyven, van wegen de vervolginge der Ioden, ende anderer tyrannen.
margenoot32
Of, Geeft my te kennen. Hier spreeckt wederom de Bruyt haren Bruydegom aen, ende sy versoeckt van hem den geest des onderscheyts, om van de valsche leeraers niet bedrogen te worden. Want daer sullen valsche Propheten komen, die seggen sullen, Hier is Christus, daer is Christus. Marc. c. 13. vers 21. Ende somtijts verbercht Godt sijn aengesichte, Deut. 32.20. ende seyt, Ick en sal u niet weyden. Zach. 11.9.
margenootc
Deut. 12.5.
margenootd
Cant. 3. versen 1, 2, 3.
margenoot33
Christus is de opperste Herder der schapen, Psal. 23.1. die belooft is Ezech. 34. versen 23, 24. De Propheten, Apostelen, ende alle oprechte Leeraers, zijn sijne Gesanten ofte boden, die hy uytsent, om in sijnen name sijne schapen te weyden in de weyden des levens. Ioh. 21. versen 15, 16, 17. Hier vraecht de kercke seer eernstlick, waer datse ruste ende weyde vinden sal op den middach, D. in ’t heetste van de vervolginge, der ketteryen, ende scheuringen, als de schapen door de hitte des kruyces schynen te versmachten. Vergel. Iesa. 49.10. Ioh. 16.33.
margenoot34
D. waerom soudt ghy toelaten, dat ick soude zijn, als een vrouwe die van wegen droeffenisse bedeckt is, om dat ick u niet en soude vinden, herwaerts ende derwaerts gaende in treuricheyt? het bedecken des aengesichts is of een teecken van droeffenisse, of van schaemte. So wenscht dan hier de Bruyt te weten, waer dat de Bruydegom sijne schapen weydet, om haer stracks by de selve, of, by hem te vervoegen, op dat sy herwaerts ende derwaerts gaende, niet en soude veracht worden ofte verdwalen: Anders, Als eene die ter zijden afwijckt tot de kudden uwer gesellen? Als of sy seyde, Indien ick sulcx dede, (by foute van uwe presentie) Ick soude kunnen bedrogen worden, overmits datter vele zijn, die den name van uwe metgesellen, dienaers, ofte vrienden voeren (Matth. 24.5, 24. ende 2.Pet. 2.1, 2.) daer sy in der daet uwe vyanden, ende afleyders van Christo zijn, 2.Cor. 11.3. Dit is den Galaten wedervaren, Galat. 1.6, 7. Alle die haer verblijf niet en hebben in het erfdeel des Heeren, die staen in perickel van tot anderer Goden dienst te vervallen. siet 1.Sam. 26.19.
margenoot35
And. Dewijle ghy dat niet en weett. T.w. waer ick mijne schapen weyde. Dit is een antwoorde Iesu Christi, op de voor-gaende vrage sijner Bruyt vers 7. bestraffende vriendelick hare onwetenheyt in dese noodige ende gewichtige sake. And. Indien ghy het u, of, voor u selven niet en weet, als of hy seyde, dewyle ghy van u selven onwetende zijt, so sal ick u onderwijsen.
margenoote
Cant. 5.9. ende 6.1.
margenoot36
Hebr. ghy schoone onder de wyven. D. ghy, die de schoonste zijt. Aldus spreeckt de Engel tot de H. Ionckvrouwe Mariam, Ghy zijt gesegent onder de Vrouwen. D. de aldergesegenste, of, meer gesegent dan andre vrouwen, Luce 1.28, 42. Alsoo wort de leeuw geseyt sterck te zijn onder de beesten, D. de sterckste, Prov. 30.38. Siet de aenteeck. aldaer. De kercke Godes wort de schoonste genoemt, om datse door Iesu Christi bloet ende Geest gewasschen ende gesuyvert is van alle hare sonden, Eph. 5.26, 27. ende begaeft met allerley schoone geestelicke deuchden, alhoewel in haer selven zijnde van natuere leelick ende verachtsaem. Ezech. 16.3, 4. Siet bov. versen 5, 15, 16.
margenoot37
Als of hy seyde, Let op de exempelen der H. Patriarchen, ende andere mijne uytverkorene, die inde H. Schrifuere met treffelicke getuygenissen verciert zijn. Hebr. c. 11. Volcht haer geloove ende hare wercken na: Volcht die na die van den aenbeginne der werelt my gekent ende gevolcht hebben, aenmerckende de uytkomste haerder wandelinge. Hebr. 13.7. ende 11.1, 2, etc. ende 12.2. Siet oock Ierem. 6.16. ende 1.Cor. 11.1.
margenoot38
Verstaet hier door de schapen ende geyten, de Christenen, die haer tot Godts kercke begeven. Ioh. 21.15, 16. ende 1.Pet. 2.2. Dese wil de Bruydegom dat de Bruyt, D. de kercke, sal aennemen ende besorgen, dat sy met de geestelicke spyse gevoet worden.
margenoot39
D. brengt uwe kudden inde weyde ende koye, die de Propheten ende Apostelen gevolcht ende aengewesen hebben, ende die sy in hare Schriften der Gemeynte nagelaten hebben. siet Psal. 77.21. ende Psal. 78. versen 70, 71, 72. ende 1.Petr. 1.19. ende 3.2.
margenootf
Cant. 2. versen 2, 10, 13. ende 4.1, 7. ende 5.2. ende 6.4. Ioh. 15. versen 14, 15.
margenoot40
Daer wort op verscheydene plaetsen der H. Schriftuere gesproken van de schoone peerden, ende de macht der wagens van Egypten, als Exod. 14.17. 2.Chron. 9.28. Iesa. 31.1. Ezech. 17.15. By dese wort de kercke Christi vergeleken, soo ten aensien van hare schoonheyt, als van wegen hare kracht ende vermogen, die sy van Christo ontfangen heeft om hare vyanden te overwinnen, 2.Corint. 10.4. Onder dese Ruyterye blincken by namen de Propheten ende Apostelen: Daerom oock Elias genoemt wort de wagen Israels, ende sijne Ruyteren, 2.Reg. 2.12. als oock Elisa, 2.Reg. 13.14. Dewyle sy door hare gebeden meer konden uytrichten, dan een groote macht van wagens ende Ruyteren. Siet Apoc. 19. versen 14, 15.
margenootg
Ezech. 16. versen 11 12, 13.
margenoot41
Het Hebr. woort, ’t welck hier, ende vers 11. gevonden wort, beteeckent eygentlick tortel-duyven, als Levit. c. 12. ende elders. Doch hier bediedt het eenigen cieraet der vrouwen, gelijck zijnde de tortel-duyskens, die aen den hals verciert zijn met een hals-bandeken. Dus schoone zijn de wangen ofte kaken der Bruyt Christi, dewyle hy de selve met sijn bloet heeft gewasschen, ende verciert met kostelicke peerlen van geestelicke gaven, insonderheyt met ootmoedicheyt ende sachtmoedicheyt, die kostelick zijn voor Godt. 1.Petr. 3.4.
margenoot42
De Christelicke deuchden worden seer bequamelick vergeleken by peerl-snoeren, overmits dat alle vruchten der weder-geboorte als met een snoer aen malkanderen geregen zijn. Prov. 1.9. ende 20.15.
margenoot43
Dit wort gesproken in den name van de Heylige Drie-eenicheyt, want die de geboden Christi houden, die worden bemint van den Vader ende den Sone, Ioh. 14.21, 23. Ende de H. Geest sal oock in der eeuwicheyt by haer blyven, Ioh. 14.16.
margenoot44
Of, doppen, of puckelen, of knoopkens. Verstaet hier door, allerley Christelicke deuchden, welcker vele genoemt staen Galat. 5.22, 23. ende Col. 3.12.
margenoot45
Of, Soo lange als, etc. Hier spreeckt de Bruyt wederom tot hare maechden, prysende haren Bruydegom by de selve.
margenoot46
By den Coninck wort Christus de Coninck aller Coningen verstaen, als boven vers 4.
margenoot47
Siet 1.Sam. 16. op vers 11. By de tafel wort verstaen de Hemelsche heerlickheyt, daer Christus door sijn lyden is in-gegaen, Siet Matth. 8.11. ende 26.29. Luce 24.26. Apoc. 3.20. Hier wil de Bruyt seggen, Terwyle Christus Iesus is in de hemelsche glorie, omringt van de gene die met hem rontom in sijn Rijcke aen sijne tafel sitten: So geeft mijnen Nardus, etc.
margenoot48
D. de H. Geest, dien hy my van den Vader sendt, troost my in alle benaeutheyt. Andre nemen die woorden in desen sin, als of de Bruyt seyde, So beneerstige ick my om goede wercken te doen, die den Coninck mogen aengenaem zijn: Ick legge de gaven, die ick van hem ontfangen hebbe, wel aen, ick en verbergese niet, maer laetse haren reuck geven, D. goede ende Gode aengename wercken voortbrengen, die den Coninck aengename zijn.
margenoot49
Nardus is een seer kostelick kruyt, met welckes olye, men de Princen ende treffelicke persoonen pleecht te overstorten, als sy over tafel saten. Siet Marc. 14.3, 8. Ioh. 12.3, 7. Hier by wort de H. Geest vergeleken, van wegen sijne wel-rieckende gaven, dewelcke na Christi hemelvaert veel overvloediger zijn uytgestort, als daer te vooren, Ioh. 7.39.
margenoot50
D. de gedachtenisse van Christi liefde, die hy met sijn bitter lyden aen my is bewysende, is my als een lieflick tuylken, of rieckerken van myrrhe, om mijn herte te verquicken. Myrrhe is een seer goede ende lieflicke specerie, droge, ofte gomme, welcke eertijts gebruyckt wiert om de kleederen der Princen te parfumeren, ende andersins. Siet d’aenteeck. Exod. 30 op vers 23. ende Psal. 45.9. Gemengt zijnde met wijn, maecktse eenen seer lieflicken dranck, om het herte te verstercken, ende het bloet te suyveren, soo Plinius getuycht. Sy wiert oock, nevens andre speceryen, gebruyckt om de doode lichamen te balsemen, Ioh. 19.39. In somma, het is een Edel kruyt, ’t welck weerdich is Coningen tot een present te schencken. Siet Genes. 37.25. ende 43.11. ende Matth. 2.11. Daerom en ist geen wonder, dat de liefde Christi daer by vergeleken wort.
margenoot51
Hier mede wort beduydt, dat de kercke Godes de gedachtenisse hares Bruydegoms steets wil behouden, insonderheyt geduerende den duysteren nacht der vervolgingen ende benautheden, haer selven daer mede vertroostende ende versterckende, Ephes. 3.17.
margenoot52
Cyprus is een sekere plante, die eene welrieckende vrucht, of gomme, als eenen bloeyenden druyf-tack, voortbrengt, soo Hieronymus getuycht. Eenige meynen, dat hier by eenen natuerlicken tros druyven verstaen wort, genoemt met den name Cyprus. Hebr. Copher, om dat de druyven van Engedi den smaeck hadden van Cyprus, welck kruyt daer ontrent vele groeyde. Siet de Herbarien. Hoe dat het zy, daer wort by verstaen eene uytnemende lieflicke vrucht, by de welcke de Heere Christus vergeleken wort, van wegen sijne welrieckende verdiensten, ende heylsame gaven: het bloet Iesu Christi reynicht ons van alle sonden, 1.Ioan. 1.7. Hy is de versoeninge voor onse sonden. 1.Ioh. 2.2.
margenoot53
Van dese Stadt siet de aenteeck. 1.Sam. c. 24. op vers 1.
margenoot54
De schoonheyt die de kercke Godes heeft, komt uyt genade, verworven door het bloet Iesu Christi, ende sijne gerechticheyt. Siet ond. cap. 4. vers 1.
margenoot55
De verdobbelinge der woorden dient om de kercke des te meer tegen de vervolgingen harer vyanden te verstercken.
margenoot56
D. eenvoudich, ende kuysch. Siet ond. c. 4. vers 1. Hier mede wort te kennen gegeven de geestelicke suyverheyt, eenvoudicheyt, ende kuyscheyt der Gemeynte Iesu Christi, diens oogen alleen op hem sien, ende in hem alleen de salicheyt ende het eeuwige leven soecken. Siet Psal. 123. versen 1, 2. Matth. 10.16. Doch eenige verstaen hier by de oogen, de Leeraers ende Opsienders der kercke, ende wech-wijsers der onwetenden, die de scherpste oogen in de Gemeynte moeten hebben. Siet oock Iob 29.15. Psal. 32.8. Num. 10. op vers 31. Cant. 4.1.
margenooth
Cant. 4.1. ende 5.12.
margenoot57
Christus is schoon van natueren, want hy is het lam sonder vlecke, Exod. 12. Maer de Bruyt is schoon uyt genade, door de verdiensten Christi. Ioh. 1.16.
margenoot58
D. niet stuer, noch trots. Hy noodicht ons seer vriendelick, seggende, Komt tot my die belast ende beladen zijt, ick sal u verquicken. Matth. 11.28.
margenoot59
D. daer worden dagelicx vele geestelicke kinderen in uwe Gemeynte geboren, uyt het onsterffelicke zaet uwes woorts, 1.Petr. 1.23. Hierom wort de kercke genoemt de Moeder aller geloovigen. Galat. 4.25.
margenoot60
De Kercke prijst hare wooninge, om andre daer toe te noodigen ende aen te brengen. Sy noemt de versamelinge der Geloovigen huysen, in ’t getal van velen, om datter vele particuliere Kercken zijn. By de balcken wort verstaen de leere der Propheten ende der Apostelen, want daer door wort de Kercke vast t’samen gebonden, in Christo, als het fondament, Eph. 2.20. Dese balcken zijn van Cederen. D. sterck ende onverganckelick, want Godts woort blijft inder eeuwicheyt, Ies. 40.8. 1.Pet. 1.25. Van de duersaemheyt des Cederen-houts, siet Iud. 9. op vers 15. Christus sprekende van de vasticheyt ende duersaemheyt sijner Kercke, seyt, de poorten der helle en sullen daer tegen niet vermogen. Matth. 16.18.
margenoot61
Of, wandel-plaetsen, of welfselen. als Genes. 30.38, 41.
margenoot62
Dit hout is seer lieflick, daerom wort met rechte Christus by het selve vergeleken. And. van Boratin, in ’t Latijn Bruta genoemt, ’t welck een boom is den Cypres-boom gelijck, seer lieflick van reucke, Plin. nat. hist. lib. 12. c. 17. Het Hebr. woort dat hier in den text staet, en wort nergens in de H. Schriftuere gevonden, dan hier alleen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken