Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het ij. Capittel.

De weerdicheyt Christi, vers 1. ende sijner Gemeynte, 2. De sorge Christi over sijne Bruyt, ende de troost diese van hem ontfangt, 3. Eene opweckinge tot openbare belijdenisse Christi, dewijle de winter der vervolginge voor by was, 11. Waerschouwinge voor de heymelicke vyanden der kercke, 15. onderlinge liefde tusschen den Bruydegom, ende de Bruyt, 16.

1

Ga naar margenoot1 ICk ben Ga naar margenoot2 een Roose van Ga naar margenoot3 Saron, een lelie der dalen.

[Folio 24r]
[fol. 24r]

2

Ga naar margenoot4 Gelijck een lelie onder Ga naar margenoot5 de doornen, alsoo is mijne Vriendinne onder de Ga naar margenoot6 dochteren.

3

Ga naar margenoot7 Als een appel-boom onder Ga naar margenoot8 de boomen des wouts, so is mijn Liefste Ga naar margenoot9 onder de sonen: Ick hebbe grooten lust Ga naar margenoot10 in sijne schaduwe, ende sitter [onder]: ende Ga naar margenoot11 sijne vrucht is mijn gehemelte soete.

4

Ga naar margenoot12 Hy voert my Ga naar margenoot13 in het wijn-huys, ende Ga naar margenoot14 de liefde Ga naar margenoot15 is sijne baniere over my.

5

Ga naar margenoot16 Ondersteunt ghy-lieden my Ga naar margenoot17 met de flesschen, Ga naar margenoot18 versterckt my met de appelen: want Ga naar margenoot19 ick ben kranck van liefde.

6

Ga naar margenoota Sijne Ga naar margenoot20 slinckerhant zy Ga naar margenoot21 onder mijn hooft, ende sijne rechter hant Ga naar margenoot22 omhelse my.

7

Ga naar margenoot23 Ick besweere u, Ga naar margenoot24 ghy dochteren Ierusalems, Ga naar margenoot25 [die] by de rheen, ofte by Ga naar margenoot26 de hinden des velts zijt, dat ghy die liefde niet op en weckt, nochte wacker en maeckt, Ga naar margenoot27 tot dat het [de selve] luste.

8

Ga naar margenoot28 [Dat] is de stemme mijnes Liefsten, siet hem, Ga naar margenoot29 hy komt, Ga naar margenoot30 springende op de bergen, huppelende op de heuvelen.

9

Mijn Liefste is gelijck een rhee, ofte een welp der herten: siet, hy staet Ga naar margenoot31 achter onsen muer, Ga naar margenoot32 kijckende uyt de vensteren, Ga naar margenoot33 blinckende uyt Ga naar margenoot34 de tralien.

10

Ga naar margenoot35 Mijn Liefste antwoordt, ende seyt tot my: Staet op, mijne Vriendinne, mijne schoone, ende Ga naar margenoot36 komt.

11

Want siet, Ga naar margenoot37 de winter is voor by: Ga naar margenoot38 de plas-regen is over, Ga naar margenoot39 hy is over gegaen.

12

De bloemen Ga naar margenoot40 worden gesien in den lande, Ga naar margenoot41 de sang-tijt genaeckt: ende de stemme der tortel-duyve wort gehoort in onsen lande.

13

Ga naar margenoot42 De vyge-boom brengt sijne Ga naar margenoot43 jonge vijgskens voort, ende Ga naar margenoot44 de wijn-stocken Ga naar margenoot45 geven reuck [met hare] jonge Ga naar margenoot46 druyfkens: staet op mijne Vriendinne, mijne schoone, ende Ga naar margenoot47 komt.

14

Ga naar margenoot48 Mijne Duyve Ga naar margenoot49 zijnde in de kloven der steenrotsen Ga naar margenoot50 in’t verborgene eener steyler plaetse, Ga naar margenoot51 toont my uwe gedaente, doet my Ga naar margenoot52 uwe stemme hooren: Ga naar margenootb want uwe stemme Ga naar margenoot53 is soete, ende uwe gedaente is lieflick.

15

Ga naar margenoot54 Vangt ghy lieden ons Ga naar margenoot55 de Ga naar margenootc Vossen, de kleyne Vossen, die de wijngaerden verderven: want onse wijngaerden [hebben] Ga naar margenoot56 jonge druyfkens.

16

Ga naar margenoot57 Mijn Liefste is mijn, ende ick ben sijn, Ga naar margenoot58 die weydet onder de lelien:

17

Ga naar margenootd Tot dat Ga naar margenoot59 dien dach Ga naar margenoot60 aen komt, ende Ga naar margenoot61 de schaduwen vlieden: Ga naar margenoot62 keer om mijn Liefste, Ga naar margenoot63 wort ghy gelijck een rhee, ofte een welp der herten, op de Bergen van Ga naar margenoot64 Bether.

margenoot1
Hier spreeckt de Bruydegom weder, so sommige meynen: Maer andre meynen dat het de woorden der Bruyt zijn.
margenoot2
De Roose is de edelste onder de bloemen, ende haren reuck verquickt de hersenen. By de Roosen van Saron, D. die te Saron wassen, worden verstaen uytnemende schoone Roosen, gelijck by de lelien der dalen, D. die inde dalen wassen, verstaen worden schoone wel-rieckende lelien. Salomon en is soo schoone niet verciert geweest, als eene van dese, Mat. 6.29. maer overmits hier gesproken wort van de Roose wassende inde velden van Saron, ende van de lelien inde dalen, maer niet van sulcke die in betuynde ofte beslotene hoven wassen: Soo schijnt het, dat hier mede wort te kennen gegeven, dat de kercke Christi verdruckinge onderworpen is, gelijck de bloemen des velts van een yeder die daer voor-by gaet, lichtelick afgepluckt, ende van de beesten vertreden ende afgebeten worden. Desen sin blijckt recht te zijn uyt vers 2.
margenoot3
Saron is een lustige, schoone lant-streke, streckende van Caesarea tot Ioppe, niet verre van de Middellantsche Zee. Aldus wort oock genoemt eene stadt aldaer gelegen. siet breeder van Saron, 1.Chron. 5.16. ende Ies. 33.9. ende 35.2. ende 65.10. Actor. 9.35.
margenoot4
De sin is, soo seer als de lelie (vergeleken sijnde met de doornen) de selve in schoonheyt ende heerlickheyt verre overtreft: Also overtreft mijne Liefste alle andre dochteren, by de selve vergeleken zijnde. D. de ware kercke vergeleken zijnde by andere vergaderingen, gaet alle de selve in treffelickheyt verre te boven.
margenoot5
De boose ende godloose worden in de schrifture (ende oock, nae veler gevoelen, in dese plaetse) doornen genoemt, eens-deels ten aensien harer onvruchtbaerheyt in ’t voort-brengen van goede vruchten: Anderdeels van wegen hare stekelige boosheden tegen de kinderen Godes. siet Num. 33.55. Prov. 22.5. Ezech. c. 28. vers 24.
margenoot6
Dochteren worden in de H. Schrift genoemt de versamelingen der menschen, somtijts der goeden, als, de dochter Zions, D. de gemeynte Godes, Iesa. 36.22. Somtijts der quaden, als, de dochter Babels. Psal. 137.8. De dochter Edoms. Thren. 4.21.
margenoot7
Dit zijn nu wederom de woorden der Bruyt. Onse Heere Iesus Christus wort dickwijls by eenen boom vergeleken, als Apoc. 2.7. ende c. 22. vers 2. Hier by eenen appel-boom. Gelijck hy alle wilde boomen verre te boven gaet: Alsoo, seyt hier de Bruyt, overtreft oock Christus mijn Liefste, alle menschen, die van natuere maer als wilde boomen en zijn. Ende gelijck een appel-boom, met sijne breede ende lage tacken, goede schaduwe ende schuylinge geeft tegen de hitte, ende lieflicke vrucht voort-brengt, tot verquickinge van den mensche; alsoo vinde ick oock schaduwe, bescherminge, ende verquickinge onder de vleugelen sijner genade, soo tegen den toorne Godes, als oock in de hitte der vervolginge: Alsoo dat ick wensche ende poge altijt daer onder te schuylen.
margenoot8
D. die in’t wout, ofte in’t wilde wassen. Buyten Christum zijn alle menschen wilde ongehavende boomen, Rom. 11.17, 24. die derhalven of geene, of quade, of suere, of vruchten van onaengenamen smaeck voortbrengen: ten zy datse door den geloove Christo worden ingegriffijt, so en kunnen sy geene goede vruchten voortbrengen, Matth. c. 7. vers 18. Ioh. 15.4.
margenoot9
T.w. Adams, ofte der menschen. Of, sonen. D. jongelingen. Dese alle overtreft Christus verre, Psal. 45.3.
margenoot10
T.w. onder des appel-booms schaduwe, D. onder sijne bescherminge. Gelijck de boomen ons beschaduwende, bevryden van den brant ende hitte der sonne: Alsoo bevrijdt ons Christus voor de hitte des toorns Godes, ende de vervolgingen der booser werelt. Siet Psal. 121. versen 5, 6, 7. Iesa. 25.4. Siet oock Psalm 91. d’aenteeck. op vers 1.
margenoot11
Dit is noch eene weldaet, die de Bruyt verkrijcht door Christum. T.w. datse niet alleen van het quade verlost is, maer datse oock sijne lieflicke vruchten deelachtich wort, als sijner doot, verrijsenisse, hemel-vaert, ende anderer weldaden. Andre verstaen hier door de vruchten, de vertroostingen Christi, die ’t herte der geloovigen soete zijn.
margenoot12
Of, hy voerde.
margenoot13
Hebr. in het huys des wijns. D. in het huys der vreucht ende der blijtschap, die wy door de kracht ende werckinge des H. Geestes in onse herten ontfangen. 2.Cor. 1.5. Behalven dat de wijn den dorst verslaet, so maeckt hy oock het herte vrolick, Psal. 104.15. ende hy doet het sijne droeffenisse vergeten. siet Prov. 31.6, 7. Tot dit huys der vreucht worden alle kinderen Godes genoodicht. Prov. 1.3. Siet oock Prov. 9.1, etc.
margenoot14
Verstaet hier, de liefde daer mede Christus ons lief heeft ende bemint, Ephes. 5.2. Daerom lesen eenige de laetste woorden deses vers aldus, Sijne baniere is liefde over my, ofte, te mywaerts. Siet 2.Thes. 2.16. ende Rom. 5.5.
margenoot15
Gelijck de soldaten van malkanderen onderscheyden worden door banieren ofte vaendelen: Alsoo worden de ware ledematen der Gemeynte Iesu Christi onderkent ende onderscheyden van de Hypocriten, door den Geest der aenneminge ende sijne vruchten, Rom. 8.14. 1.Ioh. 3.24. De baniere beteeckent oock beschuttinge ende bescherminge tegen alle de geestelicke vyanden, den duyvel, de doot, ende verdoemenisse.
margenoot16
De kercke spreeckt hier tot de vrienden des Bruydegoms, welcke zijn de rechte Leeraers, Ioh. 3.29. biddende, dat sy haer verstercken met den troost des H. Euangelij, eer sy beswijcke van verlangen.
margenoot17
D. met wijn die in de flesschen is, als Luce 22.10. ende Hos. 3.1. D. met de H. Schriftuere, in de welcke Christus sijnen wijn ende melck, dat is, alle sijne beloften ende geestelicke vertroostingen besloten heeft. Siet Psal. 94.19. ende 119.92.
margenoot18
Ofte, onderstroyt my appelen. T.w. op dat ick door den reuck der selver verquickt worde, daer toe de Orangie-appelen ende Cithroenen, insonderheyt seer dienstich ende bequaem zijn. Hier by worden verstaen de troostelicke leeringen der H. Schrift, aengaende de genade ende verdiensten Christi.
margenoot19
D. ick ben flaeuw ende amechtich door het geduerich verlangen nae de vertroostingen mijnes Bruydegoms, ende de teeckenen sijner genade. siet Psal. 63. vers 2. ende 42.2. Cant. 3.1, 2. ende 5. versen 6, 8. Het is Godt die alle onse kranckheden geneest, Psal. 103.3.
margenoota
Cant. 8.3.
margenoot20
De Gemeynte wenscht ende verwacht de genadige ende goedertierende hulpe, die de Bruydegom haer in der noot soude bewysen, haer troostende door den H. Geest, ende sijn woort. Siet Cant. 8.3. Ephes. 5.29.
margenoot21
T.w. als een peulu, om op te rusten. door de sonde wort het gantsche hooft kranck, ende het herte mat, Ies. 1.5. Maer door de vertroostingen des H. Geestes, worden onse conscientien versterckt, ende onse sonden (oorsaken onser elenden) vergeven. siet Rom. 14. vers 17. ende 1.Ioh. 2.12. ende 3.24.
margenoot22
Dit is een uytwendich teecken van liefde. Siet Genes. 29.13. ende 48.10.
margenoot23
Dit nemen sommige als woorden des Bruydegoms, andere als woorden der Bruyt. De sin is, Ick vermane ende betuyge u op het hoochste.
margenoot24
D. ô ghy speel-genooten. siet c. 3.5. ende 8.4.
margenoot25
Andre, Ick besweere u by de Rheen, etc. D. soo lief als u de rheen ende de hinden zijn: dat ghy die liefde niet op en weckt. D. dat ghy de ruste des Bruydegoms, ofte der Bruyt, D. de Gemeynte, niet en verstoort, T.w. door ketterye, scheuringe, of, met ergernisse te geven.
margenoot26
Hinden zijn wijfkens der herten.
margenoot27
D. nimmermeer der selver ruste en stoort.
margenoot28
T.w. de stemme die ick daer hoore. dit spreeckt de Bruyt. Sy wil seggen, dat is sijne onderwysinge, die ick daer hoore. siet Ioh. 18.37. ende 10. versen 3, 4. Actor. 13.46, 47. Hebr. 3.7.
margenoot29
T.w. tot mijne hulpe ende bystant, als Iesa. 35.4. Ioh. 14.23. Apoc. 22.20.
margenoot30
Een gelijckenisse genomen van de snelle rheen ende hinden, by de welcke de Bruydegom wort vergeleken vers 9. om aen te wysen de vry-willicheyt Christi in het helpen ende redden sijner Bruyt.
margenoot31
Verstaet hier den vyerigen muer der kercke, D. de bewaringe ende beschuttinge die Godt sijne kercke bewijst door sijne H. Engelen. Siet 2.Reg. 6.17. Psal. 34.8. Zach. 2.5. Als hier staet onsen muer, daer mede wort te kennen gegeven, dat dese muer is een bollewerck, dat de kercke eygen is, ende der selve alleene toekomt. Andre verstaen die woorden hy staet achter onsen muer, aldus, datse beteeckenen eene nadere gemeynschap met Christo, dan doe hy noch verre af was komende al springende op de bergen, vers 8. maer evenwel soo nae noch niet, of daer was noch eenen muer tusschen beyden. So dat hier aengewesen worden de trappen, daer mede Christus sijne liefde tegen sijne kercke is bewysende, niet gelijckelijck, maer nae dat hy achtt ons goet te wesen.
margenoot32
Dit is eene gelijckenisse genomen van eenen wachter, die op eenen toren de wacht houdt. siet 2.Reg. 9.17. Ezech. c. 33. vers 2. De Heere Christus is de rechte wachter ende hoeder Israels, die nimmermeer en slaept noch en sluymert. Psal. 121.4. hy siet ende bespot alle de raetslagen der godloosen tegen sijne kercke, Psal. 2.4.
margenoot33
Of, glinsterende als een bloeme. D. hem selven als een bloeme vertoonende, T.w. lieflick ende aengenaem. Het is vast het selve dat stracks geseyt is. de wederhalinge dient tot versterckingen ende bevestinge van het voor-seyde.
margenoot34
Meermaels worden de tralien ende vensters by een gevoecht, als Iud. 5. vers 27. Prov. 7.6. ende elders.
margenoot35
Met dese woorden geeft de Bruyt te kennen d’oorsake van de snelle komste hares Bruydegoms, T.w. om haer door sijnen Geest ende sijn woort te roepen uyt haren bedroefden staet tot eenen beteren.
margenoot36
Hebr. komt u. Alsoo oock vers 13. Siet Gen. 12. d’aenteeck. op vers 1. Ende, komt herwaerts, te weten om my te dienen.
margenoot37
D. de tijt van de verdruckinge der gemeynte. Vergel. Zach. 14.8.
margenoot38
D. de tijt der beproevinge in tegenspoet, is door Christum verlichtt. Siet Ies. 4.6. ende 32.2. Matth. 7.27.
margenoot39
Of, hy is henen gegaen.
margenoot40
Of, vertoonen haer. Dit is eene beschryvinge der lente, geestelick verstaen zijnde, beteeckent het de weder-op-richtinge der kercke, na dat de swaricheden verdwenen zijn. siet Psal. 72.16. Ies. 27.6. Hos. 14. versen 4, 5, 6.
margenoot41
Of, de tijt des gesangs, of, de tijt van quinckeleren. D. de lente, of, de Mey-tijt, wanneer de vogelkens singen. D. de geloovige beginnen te verquicken, ende van vreuchde te singen. And. de snoey-tijt.
margenoot42
D. de menschen die te vooren als dorre boomen waren, beginnen nu geestelicker wyse te bloeyen door mijne genade: De Gemeynten die te vooren woest gelegen hebben, geven nu beginselen van schoone vruchten door de kracht van mijnen Geest ende woort, ende sy geven van haer eenen lieflicken reuck, 2.Cor. 2.15. Siet de gelijckenisse van den vyge-boom. Matth. 24.32. Luce 13.6.
margenoot43
Of, onrype vijgen. Het Hebr. woort dat hier gebruyckt wort, vintmen alleen hier.
margenoot44
Door de wijnstocken worden hier de particuliere kercken verstaen. als Ies. 5.1. Hos. 9.10.
margenoot45
T.w. eenen treflicken reuck, als Cant. 7.13.
margenoot46
Of, teedere, kleyne, groene, onrijpe druyven. Het Hebr. woort is hier alleen, ende ond. vers 15. ende c. 7. vers 12.
margenoot47
Als bov. vers 10.
margenoot48
Aldus wort de Gemeynte Christi genoemt, van wegen hare kuyscheyt ende eenvoudicheyt. siet Matth. 10.16. ende bov. 1.15.
margenoot49
Daer schuylende, uyt vreese der vyanden. Siet Ierem. 48.28. And. die u onthoudt in de scheuren der steen-rotsen, beschaemt zijnde van wegen de mismaecktheyt uwer sonden.
margenoot50
Die u in onbewoonde plaetsen, in holen ende speloncken, van wegen de vervolginge verbercht. Als 1.Reg. 18.4. Psal. 55.7, 8. ende 68.14. Apoc. 12.6. sommige setten’t over, een verborgenen trap. duydende sulcx op den Heere Christum, die den trap ende leder is nae den hemel. Genes. 28.12. Ioh. 1.52.
margenoot51
D. komt tot my, wandelt voor my oprechtelick. als Genes. 17.1. Rom. 12.1. Ephes. 5.27. T.w. na dat ghy door mijnen geest ende bloet sult gereynicht zijn.
margenoot52
D. uwe gebeden ende lof-sangen. Siet Psal. 5.4. ende 28.2. ende 42.5. ende 50.15. ende elders.
margenootb
Cant. 5.15.
margenoot53
D. sy is my aengename. T.w. als sy uyt een waer geloove is spruytende.
margenoot54
Dit zijn de woorden des Bruydegoms tot sijne medegesellen, D. Christi tot de Leeraers ofte Herders der kercke: Ende tot de Christelicke Overicheden. Ende vangen, is hier te seggen, dat de Leeraers, der Vossen loose ende boose leeringe moeten tegenstaen ende wederleggen; Ende dat de Overicheden die moeten toomen.
margenoot55
De Vossen bederven de wijngaerden met het af-eten der druyven: Alsoo bederven ende ruyneren de valsche Leeraers, Ketters, ende bedriechlicke regeerders de ware Religie ende kercke Godes. Sy worden by Vossen vergeleken, hier, ende Ezech. 13.4. Luce 13.32. Eensdeels van wegen hare bedriechlickheyt, 2.Cor. 11.13. anderdeels van wegen hare schadelickheyt, dewijle haer woort verteert als een kancker. 2.Tim. 2.17. Siet diergelijcke beschrijvingen ende waerschouwingen, Ierem. 12.10. Ephes. 4.14. Tit. 1. versen 10, 11. Hebr. 13.9. 2.Pet. 2.1, 12.
margenootc
Ezech. 13.4. Luce 13. vers 32.
margenoot56
Of, kleyne, teedere.
margenoot57
Dit zijn de woorden der Bruyt, als Cant. 6.2. ende 7.10. De sin is, Hy is mijnen Herder, ende ick ben de kudde sijner schapen, daerom en kan my niet ontbreken. Siet Psal. 23.1. 1.Ioh. 4.13.
margenoot58
De sin is, Hy en weydet sijne kudde niet alleen op een gesonde, maer oock op eene genoechelicke weyde, soo lieflick ende genoechelick, als of sy vol lelien stonde. Verstaende hier by, de weyde des goddelicken woorts, ’t welck soet is, als honich ende honich-raten: Ende in ’t geselschap der godsaligen, die als lelien onder de doornen zijn.
margenootd
Cant. 4.6.
margenoot59
D. de tijt der wetenschap, heylicheyt, des troostes, vredes, ende der geestelicke blijtschap. Siet Rom. c. 13. versen 12, 13. ende 1.Thess. 5.5. 2.Pet. 1.19.
margenoot60
Hebr. aenblase. Aldus spreken de Hebreen, om dat de dach gemeynelick met eenige koelte opgaet.
margenoot61
D. al ’t gene dat noch onvolmaeckt is.
margenoot62
T.w. tot my, het zijn de woorden der Bruyt tot haren Bruydegom, hem biddende ende aenroepende, dat hy haer wil bystaen in haren noot ende swaricheden.
margenoot63
T.w. in snellicheyt, om my te helpen. Siet vers 8.
margenoot64
Of, Bitrons, of, der scheydinge. Dit zijn de bergen Gileads, die door de Iordane van Iudaea afgescheyden worden. Dese bergen waren vol wildts, ende seer bequaem tot de jacht. Siet d’aenteeck. 2.Sam. 2.29.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken