Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het viij. Capittel.

De Bruyt wenscht dat de Bruydegom inden vleesche mochte verschijnen, ende haer bywoonen, vers 1, etc. Een verwonderinge van wegen den opganck der Kercke, 5. wensch der Bruyt, om te mogen hebben versekeringe der liefde hares Bruydegoms tot haer, 6, etc. Daer na spreeckt de Bruyt van hare jonge suster, Dat is, van de Gemeynte uyt de Heydenen, 8. Antwoorde daer op, 9. Daer mede stelt haer de Bruyt gerust ende te vreden, 10. De sorge die de Bruydegom selfs over sijnen wijngaert draecht, 11, etc. Doch hy wil oock van andere vercondicht wesen, 13. De Bruyt wenscht nae de haestige verschijninge hares Bruydegoms, 14.

1

Ga naar margenoot1 OCh dat ghy my als een Broeder waert, Ga naar margenoot2 suygende de borsten mijner moeder! dat ick u op de strate vonde, ick soude u Ga naar margenoot3 cussen, oock en souden sy my niet Ga naar margenoot4 verachten.

2

Ick soude Ga naar margenoot5 u leyden, ick soud’ u brengen Ga naar margenoot6 in mijnes moeders huys, Ga naar margenoot7 ghy soudt my leeren: Ga naar margenoot8 ick soude u van specerie-wijn te drincken geven, ende Ga naar margenoot9 van ’tsap van mijne granaet-appelen.

3

Ga naar margenoota Ga naar margenoot10 Sijne slincker hant zy onder mijn hooft, ende sijne rechter hant omhelse my.

4

Ga naar margenootb Ga naar margenoot11 Ick besweere u, ghy dochteren Ierusalems, Ga naar margenoot12 dat ghy die liefde niet op en weckt, noch wacker en maeckt tot dat het [de selve] lust.

5

Ga naar margenoot13 Wie is sy, die daer op klimt uyt Ga naar margenoot14 de woestijne, ende Ga naar margenoot15 haer lieflick leunt op haren Liefsten? Ga naar margenoot16 Onder den appel-boom Ga naar margenoot17 hebbe ick u opgeweckt, Ga naar margenoot18 daer heeft u Ga naar margenoot19 uwe moeder Ga naar margenoot20 met smerte voort gebracht, daer heeftse [u] met smerte voort gebracht, [die] u gebaert heeft.

6

Ga naar margenoot21 Sett my als een segel op u herte, als een segel Ga naar margenoot22 op uwen arm: want Ga naar margenoot23 de

[Folio 27v]
[fol. 27v]

liefde is sterck, Ga naar margenoot24 als de doot: Ga naar margenoot25 de yver is hart als het graf: Ga naar margenoot26 hare colen zijn vyerige colen, Ga naar margenoot27 vlammen des HEEREN.

7

Ga naar margenoot28 Vele wateren en souden Ga naar margenootc dese liefde niet kunnen uyt blusschen: ja de Rivieren en soudense niet Ga naar margenoot29 verdrincken: al gave yemant al ’t goet van sijn huys voor dese liefde, Ga naar margenoot30 men soude hem teenemael verachten.

8

Ga naar margenoot31 Wy hebben eene Ga naar margenoot32 kleyne Suster, Ga naar margenoot33 die noch geene borsten en heeft: wat sullen wy onse Suster doen in dien dach Ga naar margenoot34 alsmen van haer spreken sal?

9

Ga naar margenoot35 So Ga naar margenoot36 sy een Ga naar margenoot37 muer is, Ga naar margenoot38 wy sullen Ga naar margenoot39 een paleys Ga naar margenoot40 van silver Ga naar margenoot41 op haer bouwen: ende so Ga naar margenoot42 sy een deure is, wy sullense Ga naar margenoot43 rontom besetten Ga naar margenoot44 met cederen-plancken.

10

Ga naar margenoot45 Ick ben een muer, ende Ga naar margenoot46 mijne borsten zijn als torens: Ga naar margenoot47 Doe was ick in Ga naar margenoot48 sijne oogen Ga naar margenoot49 als eene die vrede vindet.

11

Ga naar margenoot50 Salomo hadde eenen wijngaert Ga naar margenoot51 te Baal Hamon: Ga naar margenoot52 hy gaf desen wijngaert aen Ga naar margenoot53 de hoeders, een yeder bracht voor de vrucht desselven Ga naar margenoot54 duysent Ga naar margenoot55 silverlingen.

12

Ga naar margenoot56 Mijn wijngaert Ga naar margenoot57 dien ick hebbe, Ga naar margenoot58 is voor mijn aengesichte: Ga naar margenoot59 de duysent [silverlingen] zijn voor u, ô Salomo, Ga naar margenoot60 maer twee hondert zijn voor de hoeders van de vrucht des selven.

13

Ga naar margenoot61 O ghy bewoonster Ga naar margenoot62 der hoven, Ga naar margenoot63 de metgesellen mercken op uwe stemme: doet[se] Ga naar margenoot64 my hooren.

14

Ga naar margenootd Ga naar margenoot65 Komt haestelick, mijn Liefste, ende weest ghy gelijck Ga naar margenoot66 een rhee, of gelijck een welp der herten op de bergen der speceryen.

Eynde van’t Hooge Liedt SALOMONS.

margenoot1
Hebr. Wie sal u my geven als mijn broeder! siet de aenteeck. Deut. 5.29. ende Psal. 14.7. Dit is eenen wensch der Bruyt, ofte der godsaligen, wenschende dien dach te mogen sien ende beleven, datse Christum haren Bruydegom (geworden zijnde haren broeder nae den vleesche) souden mogen aenschouwen, in den vleesche geopenbaert zijnde, hoe seer dat vele Godtsalige inden Ouden Testamente hier nae verlangt hebben. siet Matt. 13.17. Ioh. 8.56. Hebr. 11.13.
margenoot2
Geestelicker wijse moetmen door de moeder verstaen, de algemeyne Kercke, het hemelsche Ierusalem, dat onser aller moeder is, Gal. 4.26. Christus heeft de selve borsten gesogen, die wy gesogen hebben, als hy de Sacramenten des Ouden, ende des nieuwen Testaments heeft genooten, de Besnijdenisse, het Paesch-lam, den Doop, ende het H. Avontmael, om alsoo alle gerechticheyt te volbrengen, Mathh. 3.15.
margenoot3
Cussen is een bewijs van liefde, somtijts oock van eere, ende gehoorsaemheyt. Siet Psal. 2.12. Cant. 1.2.
margenoot4
Die persoonen worden versmaedt, die wat doen, ofte geacht worden te doen, ’twelck niet eerlick noch betamelick en is, Gen. 38.23. 2.Sam. 6.16. Ies. 37.22. Dewijle van de Bruyt haren Bruydegom op de strate opentlick kussende, D. openbaerlick hem voor de menschen belijdende ende bekennende haren Salichmaker te zijn, niet onbetamelicks doen en soude, so en soudese des halven van geene godtsalige persoonen met reden verachtt ofte bespott worden. Ofte men kan dese woorden (oock en souden sy my niet verachten) in desen sin nemen, als of de Bruyt seyde, Mijne vyanden de ongeloovige menschen, en souden als dan mijne hope, die ick hebbe vande verschijninge des Messiae inden vleesche, niet meer bespotten gelijck sy plegen te doen, als de beloften Godes wat lange uytblijven, als Psal. 42.11. te sien is, ende 2.Pet. 3.4.
margenoot5
T.w. met eerbiedinge ende met vreucht; willende Christum, D. de kennisse Christi, verbreyden in de algemeyne Kercke soo der Ioden als der Heydenen.
margenoot6
D. in de Kercke ofte versamelingen der geloovigen, die Godes huysen ende Tempelen zijn, Gal. 4.26. 2.Cor. 6.16. Hebr. 3.6.
margenoot7
Dit spreeckt de Kercke tot Christum. Siet Deut. 18.15. Ies. 2.2, 3. Mich. 4.1, 2.Ioh. 1.18. ende 4.15. ende 15.15. Hebr. 1.1.
margenoot8
Dat is, ick soude sulcke goede vruchten tot uwer eere voortbrengen, die u soo aengename souden zijn als wijn met specerien vermengt, of hypocras, of ’t sap van granaet-appelen, yemant wesen kan.
margenoot9
Desen lieflicken dranck is geheel contrarie den beker daer van gesproken wort Apoc. 17.2, 4.
margenoota
Cant. 2.6.
margenoot10
De Bruyt aenmerckende hare swackheyt, bidt den Bruydegom, dat hy haer wille troosten ende onderstutten, op datse ruste moge vinden voor hare ziele, Cant. 2.6. And. sijne slinckerhant is, of leyt, onder mijn hooft. D. hy draecht midlerwijle sorge voor my, toonende sijne kracht in mijne swackheyt, hy ondersteunt my in mijnen grootsten noot, gelijck een getrouwe man sijne huysvrouwe bystaet in haren noot ende benautheyt.
margenootb
Cant. 2.7. ende 3.5.
margenoot11
D. ick bevelet u op eenen eedt. De Bruyt nu gevoelende de genadige vertrostingen hares Bruydegoms, wenscht dat sy der selver steets moge deelachtich zijn ende blyven, verbiedende hare vrienden de selve te ontrusten, ofte te stooren. Siet bov. 2.7. ende 3.5. te weten, door ketteryen, scheuringen, ofte ergernisse. Eenige meynen dat de Bruydegom in dit vers spreeckt.
margenoot12
Anders, waerom, of, wat soudt ghy-lieden die liefde opwecken, of, wacker maken eer het haer lust? Dese vrage beteeckent soo veel, als offer stonde, En weckt dese liefde niet op, ’t en soude u lieden nochte ons t’samen niet voorderlick zijn, dat ghy uwe moeder, de kercke, soudet herten-leet aendoen. Siet dergelijcke maniere van spreken bov. c. 2. vers 7. ende c. 3. vers 5.
margenoot13
Dit zijn de woorden des Bruydegoms, hem verwonderende over den op-ganck van eene nieuwe Gemeynte, in eene plaetse daer te vooren geene versamelinge der Geloovigen geweest en was: Ofte, Indien dit zijn de woorden van de oude kercke der Geloovigen, gelijck sommige meynen, so is’t eene verwonderinge der dochteren Ierusalems over den aenwas, sterck onwanckelbaer geloove, ende patientie deser Gemeynte, haer leunende, steunende, alleenlick verlatende op de genadige bescherminge hares Bruydegoms. Vergel. Cant. 3.6.
margenoot14
Men kan hier door de woenstyne verstaen de volckeren deser werelt, uyt de welcke het volck Godes is verkoren ende geroepen, Ioh. 15.19.
margenoot15
And. haer voegende, of, vergesellende tot haren liefsten. Het Hebr. woort dat in den text staet, en wort nergens meer gevonden, dan hier alleen. Hier wort te kennen gegeven, de swackheyt die de Bruyt by haer selven gevoelt, hare sterckte bestaende in Christo haren Bruydgeom, aen den welcken sy met den geloove leunende, versterckt wort in alle vreese, twijffelmoedicheyt, tentatien ende gevaerlickheden, als zijnde, door de vereeniginge met hem, gemaeckt deelachtich sijner genaden ende wel-daden, want wie den Heere aenhangt, die is een geest met hem, 1.Cor. 6.17. die hem volmaeckt, bevesticht, sterckt, ende fondeert, 1.Pet. 5.10.
margenoot16
Verstaet hier by den Appel-boom, den boom der genade, wiens schaduwe ende vruchten der Bruyt aengenaem ende vermakelick zijn.
margenoot17
Dit zijn de woorden der Bruyt tot haren Bruydegom, den welcken sy als uyt den slaep opweckt door haer yverich gebedt, als Psal. 44.24. ende 68.1. ende 78.65.
margenoot18
T.w. onder dien appel-boom.
margenoot19
Ofte aldus; Daer is uwe moeder van u in arbeyt geweest, daer isse in arbeyt geweest die u gebaert heeft: Uwe moeder, dat is, de eerste kercke, ofte versamelinge der geloovigen, in de welcke Christus, by maniere van spreken, geboren is, door het prediken, belyden, ende het practizeren sijnes woorts, oock door het lyden voor de selve.
margenoot20
Christum in de werelt voort te brengen door de predicatie des Euangelij, wort ons hier afgebeeldt door de gelijckenisse van eene vrouwe, zijnde in barens smerte, als Galat. 4.19. Apoc. c. 12. vers 2. gelijck het kinder-baren geschiet met veel pynen ende swaricheyt, alsoo gaet het oock toe alsmen Christum in de herten ende gemoederen der menschen is brengende, op datse in hem gelooven. Dit en geschiet niet, dan met veel arbeyts, sorge, ende swaricheyt. Siet 2.Cor. 6.4, 5. ende 4.8, .....11.
margenoot21
Met dese woorden bidt de Bruyt Christum om versekeringe ende bevestinge sijner liefde tot haer, dat sy als een segel in ende op sijn herte mochte versegelt zijn ende blyven. Dit siet op den borst-lap des Hoogen-Priesters, in den welcken gegraveert waren de namen vande twaelf stammen van Israel, in twaelf edele steenen, Exod. 28.21, 29. Tot allen tyden zijn segels gebruyckt geweest tot bevestinge van sulcks alsmen schrijft of belooft, op dat het niet verbroken en worde. Siet Nehem. 9.38. Ierem. 22.24. Hag. 2.23. Malach. 3. vers 16. 2.Tim. 2.19.
margenoot22
De hooge-Priester droech de namen der twaelf stammen, niet alleen op sijn herte, maer oock op sijne schouders, ter gedachtenisse van de kinderen Israels. Siet Iesa. 49.16. Eenige meynen, dat door het herte hier beteeckent wort de inwendige liefde des Bruydegoms, ende door den arm het uytwendich bewijs sijner liefde, als Psal. 77.16. ende 86.11.
margenoot23
Te weten, de geestelicke liefde der Bruyt tot Christum, ende van gelijcke de liefde Christi tot sijne kercke ende uytverkorene.
margenoot24
De sin is, Gelijck de doot door hare kracht, oock den alder-stercksten mensche overwint, Psal. 89.49. alsoo is de onderlinge liefde tusschen ons beyden seer sterck, ende sy en kan in ons niet uytgebluscht worden door eenigen vyant, of tegenspoet, selve oock niet door den doot.
margenoot25
Of, jalousye. dit beteeckent eene heftige brandende liefde. Dese liefde, of yver wort geseyt hart te wesen als het graf, omdat sy alle swaricheden verslindt ende overwint, Gal. 5.24. Col. 3.5. gelijck de doot ende ’t graf alles verslinden.
margenoot26
Hier wort gesproken vande brandende kolen der liefde, die het herte ontsteken, ende niet en kunnen uytgebluscht worden.
margenoot27
D. groote krachtige vlammen. Ofte, vlammen die van den HEERE ontsteken worden. Verstaet de vlamme of het vyer der liefde ende des Geests Christi, ’t welck met recht groot mach genoemt worden van wegen de sterckte sijner liefde, ende de krachtige werckinge sijns Geests in de herten der uytverkorenen.
margenoot28
By wateren en stroomen worden dickwijls in de H. Schrift beteeckent tegenspoeden, vervolgingen, aenvechtingen, die de Heere Christus om onsent wille heeft uytgestaen, ende met de welcke het geloove, liefde, ende patientie der kinderen Godes geoeffent ende beproeft worden, als Psal. 42.8. ende 69.2. Ies. 8.7, 8. ende 59.19. Dan. 9.26. ende 11.22. Matt. 7. vers 27. Siet d’aent. 2.Sam. 22. op vers 17. Vergel. Rom. 8.35, ....39.
margenootc
Rom. 8. vers 38, etc.
margenoot29
Of, overstelpen, of, overswemmen.
margenoot30
Hebr. verachtende souden sy hem verachten. D. hy en soudese daer voor geensins kunnen krygen: of men soude sijn goet niet aen-nemen, om hem sijne liefde daer voor te geven: Of, Men soudet t’eenemael versmaden. Gelijck de liefde die daer is tusschen Christum ende sijne kercke, niet en kan gescheyden worden, zijnde t’samen gebonden door den bandt des H. Geestes: Alsoo en kan oock de liefde, noch eenige andre geestelicke gave voor geen gelt gekocht worden, maer ’t is een vry geschenck Godes, die het geeft wien het hem belieft, Act. 8. versen 18, 19, 20. Rom. 9.11, ....19.
margenoot31
De kercke des Ouden Testaments spreeckt hier tot Christum van eene nieuwe opgaende kerke, die uyt de heydenen soude beroepen worden, die dickwijls belooft was, als Psal. 2.8. ende 72.8. Ies. 11.10. De welcke sy hare Suster noemt, ten aensien van de eenicheyt des geloofs. De Ioodsche kercke wort de outste dochter genoemt, om dat sy eerst beroepen is tot de gemeynschap des verbonts. siet Rom 9.4, 5.
margenoot32
Aldus wort de kercke uyt de heydenen bestaende, genoemt, niet om dat sy kleyne is ten aensien van ’t getal der geloovigen, maer om dat sy later tot de kennisse Godes in Christo geroepen is, T.w. in de volheyt des tijts, Ephes. 1.10. ende 2.6. want anders heeft dese kleynste, of jongste suster, die soo lange onvruchtbaer geweest was, veel meer kinderen gebaert, dan de outste suster.
margenoot33
D. sy en is noch niet manbaer, D. de tijt en is noch niet gekomen, dat de heydenen tot Christum souden gebracht, ende aen hem verhouwelickt worden.
margenoot34
D. als hare bekeeringe tot Christum sal gekomen zijn: wat sullen wy dan best doen tot hare hulpe, aenwas, ende bevestinge in de waerheyt ende ’t geloove. Dit geeft te kennen ende wijst aen het ampt ende liefde der eener particuliere kercke tot de andere, in het mede-deelen der gaven, ende in ’t bidden voor malkanderen. Siet Actor. 11. versen 19, 22, 23. Anders, Alsmen tegen haer spreken sal, gelijck Num. 21.5. de Hebr. letter Beth genomen wort, daer aldus staet, Het volck sprack tegen Godt, ende tegen Mosen, alsoo Psal. 119. vers 25. Vorsten spreken tegen my. Soo haest als sich een volck tot den Heere bekeert, so stellen haer de godloose daer tegen met woorden ende wercken.
margenoot35
Eenige nemen dese woorden voor de woorden Christi: Andre, voor de woorden der suster-kercken, wenschende haren wel-stant.
margenoot36
Te weten, de kercke uyt de heydenen.
margenoot37
D. Vaste ende sterck, in ’t geloove wel gefondeert op het fundament van de leere der twaelf stammen Israels, ende der Apostelen. Siet Apoc. 21. versen 14, 19.
margenoot38
Hier by kan men verstaen de suster-kercken, of de Ioodsche kercken, want door de ledematen der selver heeft de Heere de heydenen beroepen tot de gemeynschap der Heyligen, insonderheyt ende by namen door de Apostelen, die alle geborene Ioden waren, die als wijse timmer-lieden het fundament van dit silveren paleys geleyt hebben, 1.Cor. 3.10.
margenoot39
Of, kasteel, of, stercken toren, gelijckmen pleecht in of aen stercke mueren der Steden te timmeren.
margenoot40
Dit beteeckent de suyverheyt, schoonheyt, ende geduersaemheyt van dit paleys, verciert zijnde met de gave van Godes Woort ende Geest, op de welcke sy gebouwt soude worden tot eene woon-stede Godes, Ephes. 2.22.
margenoot41
D. Wy sullense meer ende meer verstercken ende vercieren, Te weten, door het woort ende de predicatie des Heyligen Euangelij.
margenoot42
D. staet haer herte open, om de predicatie des Goddelicken woorts tot binnen in haer herte te laten komen, ende dat met vreuchde te ontfangen.
margenoot43
Of, verstercken, besluyten, bevryden. Godt de Heere belooft Zach. 2.5. Dat hy eenen vyerigen muer rontsom sijne kercke wil zijn.
margenoot44
Dat is, met stercke palisaden, ende andere vasticheden. Cederen-hout, ende de plancken daer van gemaeckt, zijn schoone, sterck, duersam, ende goet van reucke. Van sulck hout was de Tempel Salomons getimmert, 1.Reg. 6.15. Door dese Cederen-plancken machmen hier verstaen het woort der waerheyt, daer tegen de poorten der helle niet en vermogen, Matth. 16.18. ende 2.Cor. 13.8.
margenoot45
Dat is, Ick ben opgewassen, ende sterck geworden, in’t geloove ende liefde aen Iesum Christum. Met dese woorden geeft de kleyne suster, als propheterende, te kennen hare bereyt-willicheyt, om aen te nemen ende te wassen in de Leere des H. Euangelij. Andre nemen dit voor de woorden der Ioodsche kercke, danckende den Heere Christum voor sijne genade, dat sy eene Stadt Godes geworden was, ofte tot de Stadt Godes was aengenomen: Ofte, om dat haer geloove sterck was als een muer.
margenoot46
De sin deser woorden is, Mijne borsten zijn hooge opgewassen, of vol-wassen, als Ezech. 16.7, 8. Dat is, de kercken-dienst is in my bevesticht, genoechsaem om Christo kinderen op te voeden, deselve spysende met de melck van Godes woort, 1.Petr. 2. vers 2. de gelijckenisse van torens, beteeckent oock de sterckte, macht, ende heerlickheyt van de bedieninge des Heyligen Euangelij, ende de openbare predicatie des selven uyt predick-stoelen, ofte hooge plaetsen, om van allen gehoort te mogen worden. Want het Hebr. woort migdal wort oock genomen voor eenen houtenen predick-stoel, Nehem. 8.5.
margenoot47
T.w. doe ick die antwoorde kreech van de welcke vers 9. Dit spreeckt de Bruyt tot hare speel-genooten.
margenoot48
T.w. in Iesu Christi oogen. Hier mede wil de Bruyt seggen, dat het eene onverdiende genade is, die sy van haren Bruydegom ontfangt, dat sy na langduerige swaricheyt ende verdriet van hem getroost wort. Siet Iesa. cap. 54. versen 7, 8, etc. siet oock Ephes. 2. versen 12, 13, etc.
margenoot49
Wy zijn al t’samen vyanden Godes, Rom. 5.10. Te weten, aengesien zijnde in onse verdorventheyt: maer wy gerechtveerdicht zijnde door den geloove, hebben vrede met Godt door onsen Heere Iesum Christum, Rom. 5.1. Ies. 32.17. het is als of de Bruyt hier seyde, de Bruydegom heeft sich mijn geloove ende vlijt laten welgevallen, ende hy is derhalven met my wel te vreden geweest. Andre nemen die laetste woorden aldus, met die antwoorde stelde ick my gerust, ende was wel te vreden.
margenoot50
Men kan dese woorden nemen als van Christo gesproken te zijn: Ofte van de Bruyt. Indien het de woorden Christi zijn, so is het een gelijckenisse tusschen Salomo met sijnen wijng aert, ende tusschen Christum met den sijnen. Salomon en konde selfs geen achtinge hebben op sijne wijngaerden, (gelijck oock David niet en hadde konnen doen, 1.Chron. 27.27.) maer hy stelde ampt-lieden om op de selve te passen, die hem eenen jaerlickschen penninck daer voor gaven, ende selfs genooten sy eenich profijt voor hare moeyte: maer Christus, die altijt by sijne Kercke is, Matth. 28.20. Apoc. 2.1. slaet selfs sijnen wijngaert gade, ende derhalven komen alle de vruchten daer van hem alleene toe. Indien dit de woorden der Bruyt zijn, So beteeckenen sy eene grootere sorge ende neersticheyt in haer nu, dan in voorige tijden, doe sy bekende, dat sy den wijnstock dien sy hadde, dat is, die haer toe-vertrouwt was, niet genoechsaem gehoedt, of in achtinge genomen en hadde, Cant. 1.6. Van de wijngaerden Salomons, siet Eccles. 2.4.
margenoot51
And. in eene vruchtbare plaetse. Hebr. een meester ofte heere der menichte. D. eene plaetse die vele vruchten draecht, verstaende hier by of de werelt, onder de veelheyt van welckes volckeren, Christus de sijne heeft, Psal. 87.4. Ofte de kercke wort aldus genoemt, ten aensien van de menichvuldige vruchten die sy Gode geeft, of behoorde te geven, zijnde gestelt in eene vruchtbare plaetse, over de welcke Godt sijnen zegen gestort hadde, Siet Ies. 5.1.
margenoot52
D. hy verhuerde, of verpachtte desen wijngaert aende pachters ofte wachters, op dat sy den selven souden bouwen, op dat hy vele vruchten soude voort-brengen.
margenoot53
Door de hoeders, ofte wachters, moetmen verstaen de Propheten des Ouden, ende de Apostelen, mitsgaders hare navolgers inden Nieuwen Testamente. Siet Matth. 21.33. 1.Cor. 3.9.
margenoot54
Duysent silverlingen, of, duysent silveren [sikels], hier by beteeckenende de groote vruchtbaerheyt van desen wijngaert, die soo vele voor den eygenaer opbracht, behalven het profijt ofte winste des pachters, ofte des huermans. Siet oock Ies. 7.23.
margenoot55
Vanden prijs, of weerdye des Silverlings, siet Gen. 20.16. ende c. 23. vers 15.
margenoot56
D. mijne Gemeynte, als Cant. 1.6. Ies. 5.1. het zijn de woorden des Bruydegoms.
margenoot57
D. die mijner sorge ende opsicht bevolen ende toevertrouwt is.
margenoot58
Ick selfs passer steedts op, Ick selfs drage sorge, dat hy wel gebouwt worde: niet doende gelijck Salomon, die het op de wachters liet aenkomen, ick neme my selfs mijnes wijn-berchs, ende mijner schapen aen. Ezech. 34.11, 12, etc. Ioh. 10.14. Apoc. 2.1.
margenoot59
Als of hy seyde, Ghy Salomo sult uwen vollen pacht hebben, te weten, duysent silverlingen, vers 11.
margenoot60
D. de arbeyders ende hoeders des wijngaerts sullen oock het hare hebben, elck nae advenant van sijnen arbeyt. Siet Matth. 20. versen 1, 2, etc. 1.Cor. 3.8. Verstaet hier by, Maer my komen de vruchten mijnes wijnstocks geheel ende al toe. Dese eere geven geern alle getrouwe kercken-dienaers haren Heere Christo Iesu, wy mogen planten ende nat maken, maer het is Godt alleen die den wasdom geeft, 1.Cor. 3.6, 7. ende 15.10.
margenoot61
Hier spreeckt Christus sijne Bruyt aen, die in de hoven woont, dat is, die haer onthoudt in die plaetsen, daer Kercken geplant zijn, in verscheydene lantschappen ende Steden.
margenoot62
Of, der gaerden, der lochtingen, der tuynen.
margenoot63
’T schijnt datmen hier door de metgesellen moet verstaen, d’andre geloovige Christenen, die even dierbaer geloove vercregen hebben, 2.Pet. 1.1. ende de Leere der Kercken hooren ende volgen.
margenoot64
T.w. uwe stemme.
margenootd
Apoc. 22.17, 20.
margenoot65
Hebr. Vliedt. In dese beteeckenisse en schijnt het hier niet genomen te worden, want de Kercke en bidt niet dat Christus van haer vliede ofte wijcke, dat is de bede der Gadarenen, Matth. 8.34. maer vliedt beteeckent hier, komt soo haestelick tot ons, als yemant die gejaecht zijnde, is vliedende. De Bruydt bidt ende begeert, dat sy moge sien het eynde des Rijcx Christi in dese werelt (daer hy in sijne ledematen wort vervolcht ende gequelt) ende te gelijcke hare opneminge in de hooge hemelen. Nu regneert Christus in het midden sijner vyanden, Psal. 110.2. ende dat sal alsoo voortaen dueren, tot dat hy alle sijne vyanden onder sijne voeten sal gebracht hebben, ende tot dat hy het Coninckrijcke Gode sijnen Vader sal over-gegeven hebben, 1.Cor. 15.24, 25. Nae desen dach verlangt de Bruyt, ende wenscht dat hy haest moge komen, ende dat de Bruydegom haer wille bystaen, terwijle sy hier beneden in den strijt is, Cant. 2.17. ende dat hy sijne laetste toekomste wille spoedigen tot haerder verlossinge. Ofte alsmen immers het woort Barach in sijne eygene beteeckenisse soude willen behouden, namelick voor vluchten of vlieden, so moeste dit de oversettinge ende de meyninge zijn, vliedt, mijn liefste..... nae de bergen der speceryen, D. nae de hemelen, die hier genoemt worden de bergen der speceryen, ten aensien van de hoochte, de vreucht ende vermakelickheyt, die eeuwelick sal zijn aen de rechterhant Godes. Cant. 4.6. wort de hemel genoemt een myrrhe berch, ende een wieroock-bergsken. Het is soo veel als of de Bruyt hier aldus sprake; alhoewel het my seer lief soude zijn, dat ghy lichamelick by my waert ende stedes bleeft, So bekenne ick nochtans, dat het my beter is, dat ghy in den hemel zijt, om my van daer den Trooster den H. Geest te senden, ende my in uwes Vaders huys eene plaetse te bereyden, op dat ghy my eyndelick tot u neemt in de eeuwige salicheyt, Ioh. 14.2. ende 16.7.
margenoot66
Dat haestelick henen loopt. D. haest u om tot ons te komen. Siet Cant. cap. 2. versen 8, 9, 17. Gelijck dit hooge Liedt begonnen is met verlangen der Bruyt nae haren Bruydegom, dat hy haer cusse met de cussen sijnes monts, Alsoo eyndicht het met verlangen nae de tweede komste Christi, als hy sijne Kercke sal op-nemen in de eeuwige vreucht: de Geest ende de Bruyt seggen komt, ende wie het hoort, die segge komt. Christus selve seyt, Ick kome haestelick, Amen, Ia komt Heere Iesu. De genade onses Heeren Iesu Christi zy met u allen, Apoc. c. 22. versen 17, 20, 21.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken