Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het iij. Capittel.

Sware ende menigerley dreygingen ende straffen, die de Ioden souden over comen, soo 't gemeyne volck, als den regenten, van wegen hare menichvuldige sonden, vers 1 etc. Maer de rechtveerdige worden getroost, 10. Insonderheyt worden de vrous-persoonen grootelicks gedreycht, van wegen haren pracht ende hoovaerdye, 16.

1

WAnt siet, de Heere HEERE der heyrscharen sal van Ierusalem, ende van Iuda wech-nemen den Ga naar margenoot1 stock, ende den staf, allen Ga naar margenoot2 stock des broots, ende allen stock des waters.

2

Den heldt, ende den crijsch-man, den Richter, ende den Propheet, ende den Ga naar margenoot3 waer-segger, ende Ga naar margenoot4 den ouden:

3

Den Oversten van vijftich, ende Ga naar margenoot5 den aensienlicken, ende den Ga naar margenoot6 Raets-man, ende den Ga naar margenoot7 wijsen onder de werck-meesters, ende Ga naar margenoot8 dien die cloeck ter tale is.

4

Ende ick sal Ga naar margenoot9 jongelingen stellen [tot] hare Vorsten, ende Ga naar margenoot10 kinderen sullen over haer heerschen.

5

Ende 'tvolck sal Ga naar margenoot11 gedrongen worden; d'een sal zijn tegen d'ander, ende een yegelick tegen sijnen naesten: de jongelinck sal Ga naar margenoot12 stout zijn tegen den ouden, Ga naar margenoot13 de verachte tegen den eerlicken.

6

Wanneer yemant Ga naar margenoot14 sijnen broeder Ga naar margenoot15 [uyt] den huyse sijnes vaders, sal aengrypen [seggende] Ga naar margenoot16 Ghy hebt een cleedt, weest ons Overste, laet doch Ga naar margenoot17 desen aenstoot Ga naar margenoot18 onder uwe hant wesen:

7

[So] sal hy Ga naar margenoot19 in dien dage [sijne hant] Ga naar margenoot20 opheffen, seggende, Ick en can geen Ga naar margenoot21 heel-meester wesen, daer Ga naar margenoot22 en is oock geen broot, noch geen cleet in mijnen huyse: en sett my niet tot een Overste des volcks.

8

Want Ierusalem Ga naar margenoot23 heeft aengestooten, ende Iuda is gevallen, dewyle hare tonge ende handelingen tegen den HEERE zijn, om de oogen sijner heerlickheyt te verbitteren.

9

Ga naar margenoot24 Het gelaet hares aengesichts getuycht tegens haer, ende hare sonden Ga naar margenoot25 spreken sy vry uyt, Ga naar margenoot26 gelijck Sodom, sy en verbergen se niet: wee haerlieder ziele, want Ga naar margenoot27 sy doen haer selven quaet.

10

Segget den rechtveerdigen, Ga naar margenoot28 dat het [hem] wel gaen sal: dat sy de vrucht harer wercken sullen Ga naar margenoot29 eten.

11

Wee den godloosen, Ga naar margenoot30 het sal [hem] qualick gaen: Ga naar margenoot31 want de vergeldinge sijner handen sal hem geschieden.

12

De Ga naar margenoot32 dryvers mijns volcx zijn Ga naar margenoot33 kinders, ende Ga naar margenoot34 wyven heerschen over het selve: O mijn volck, die Ga naar margenoot35 u leyden verleyden [u], ende den wech uwer paden Ga naar margenoot36 slocken sy in.

13

De HEERE stelt sich Ga naar margenoot37 om te pleyten, ende hy staet om Ga naar margenoot38 de volckeren te richten.

14

De HEERE comt ten gerichte tegen Ga naar margenoot39 de Outste sijnes volcx, ende des selfs Vorsten, want ghylieden hebt Ga naar margenoot40 desen wijngaert Ga naar margenoot41 verteert: de roof des elendigen is in uwe huysen.

15

Ga naar margenoot42 Wat is u lieden, dat ghy mijn volck verbrijselt, ende Ga naar margenoot43 de aengesichten der elendigen Ga naar margenoot44 vermaelt? spreeckt de Heere HEERE der heyrscharen.

16

Voorder seyt de HEERE, Daerom dat de Ga naar margenoot45 dochteren Zions Ga naar margenoot46 haer ver-

[Folio 2v]
[fol. 2v]

heffen, ende gaen Ga naar margenoot47 met uytgestreckten halse, ende Ga naar margenoot48 loncken met de oogen: Ga naar margenoot49 al gaende ende trippelende daer henen treden, ende als of hare voeten Ga naar margenoot50 gebonden waren.

17

So sal de Heere u den schedel der dochteren Zions Ga naar margenoot51 schurfdich maken: ende Ga naar margenoot52 de HEERE sal hare schaemte ontblooten.

18

Ten selven dage sal de Heere wechnemen Ga naar margenoot53 den cieraet der coussebanden, ende Ga naar margenoot54 de netkens, ende Ga naar margenoot55 de maenkens.

19

Ga naar margenoot56 De rieck-dooskens, ende de cleyne ketenkens, ende Ga naar margenoot57 de glinserende cleedingen.

20

Ga naar margenoot58 De hooft-krooninge, ende de Ga naar margenoot59 armvercierselen, ende de Ga naar margenoot60 bindselen, ende Ga naar margenoot61 de reuck-ballekens, ende de oor-ringen.

21

De ringen, ende Ga naar margenoot62 de voorhooft-cierselen.

22

Ga naar margenoot63 De wissel-cleederen, ende Ga naar margenoot64 de mantelkens, ende de hoedekens, ende Ga naar margenoot65 de buydels.

23

De spiegels, ende de fijne linnendecksels, ende Ga naar margenoot66 de hulle-doecken, ende Ga naar margenoot67 de sluyers.

24

Ende 't sal geschieden, datter voor Ga naar margenoot68 specerye, Ga naar margenoot69 stanck sal zijn, ende Ga naar margenoot70 lossicheyt voor eenen gordel, ende caelheyt in plaetse van Ga naar margenoot71 hayr-vlechten, ende omgordinge eenes sacks in plaetse van eenen Ga naar margenoot72 wyden rock: ende Ga naar margenoot73 verbrandinge in plaetse van schoonheyt.

25

Ga naar margenoot74 Uwe mannen sullen door het sweert vallen, ende Ga naar margenoot75 uwe Helden in den strijt.

26

Ende Ga naar margenoot76 hare Ga naar margenoot77 poorten sullen treuren, ende leet dragen, ende sy sal Ga naar margenoot78 ledich gemaeckt zijnde Ga naar margenoot79 op de aerde sitten.

margenoot1
D. al 't gene daermen sich op verlaet, 't zy cleyn of groot, aensienlick of slecht. And. den steunenden [man] ende de steunende [vrouwe].
margenoot2
D. al de voedsame cracht des broots, also dat sy niet en sullen versadicht worden, of sy schoon veel broots eten, ende veel waters drincken. Dese straffe dreygt oock Godt den overtrederen sijner wetten Lev. 26.26. siet de aent. aldaer: ende siet daer van een exempel Hag. 1.6.
margenoot3
D. verre-sienden, voorsinnigen, voorsichtigen, die een sake van verre siet comen, ofte voorsiet eer sy geschiet. siet Prov. 16.10.
margenoot4
T.w. niet alleen oudt van jaren, maer oock wel ervaren, wijs, cloeck inde regeringe, het zy der kercke, ofte der Republijcke.
margenoot5
Hebr. den verhevenen van aengesichte. D. den aensienlicken, of die in authoriteyt is.
margenoot6
And. Raetgever.
margenoot7
Of, constigen, ervarenen.
margenoot8
Die wel ter tale is, of verstandich in redeninge, een welsprekende man.
margenoot9
T.w. jonck van jaren, of, jonck in verstant, of in beyden. siet Eccl. 10.13, 16.
margenoot10
And. kinderachtige lieden.
margenoot11
Of, hart gedeven worden, t.w. tot betalinge, ofte, tot swaren dienst ende arbeyt.
margenoot12
Of, trots, moedich.
margenoot13
D. slechte, ongeachte onder den volcke.
margenoot14
D. sijnen bloetverwant.
margenoot15
D. die van sijnes Vaders huys, ofte geslachte is.
margenoot16
D. Ghy zijt welhebbende, of, ghy hebt middelen om te leven: Ghy zijt een vande aensienlickste onder ons: gemeynlick openbaert sich de rijckdom in de cleederen.
margenoot17
Of, Dit verderf, of ruyne, of onderganck. De sin is, Neemt doch de vervallene sake van onsen staet by der hant, ende helptse onder stutten, soo veel het u mogelick ende doenlick is. And. doch laet uwe hant onder dese ruyne zijn. Een maniere van spreken genomen van een vallende huys.
margenoot18
D. onder u beleyt.
margenoot19
D. stracx, sonder hem lange te beraden.
margenoot20
T.w. nae den hemel, D. hy sal sweeren. siet Gen. 14.22. And. hy sal [sijne stemme] opheffen.
margenoot21
Hebr. verbinder, T.w. uwer wonden, of, geen chirurgijn, wonde-meester, of medicijnmeester zijn. Als of hy seyde, De saken zijn in onsen staet te seer verloopen, de wonde onser Republijcke is te seer vervuylt, Ick en sal het vervallene werck niet cunnen redden. In somma, de Propheet wil seggen, dat het soo elendelick met de Ioden soude gestelt wesen, dat onaengesien een yeder geern groot is, nochtans niemant het regiment soude willen aen-nemen, of het hem schoon wierde gepresenteert. Siet oock Iob 34. op vers 17.
margenoot22
Als of hy seyde, ick ben soo arm, dat ick my selven, ende de mijne van nootdurft niet en kan versorgen, veel weyniger kan ick dan u lieden helpen.
margenoot23
D. het sal gewisselick op een corts vallen.
margenoot24
D. men can het uyt haers aengesichts gelaet speuren, dat sy boose onbeschaemde menschen zijn. And. de hardicheyt hares aengesichts, in welcke beteeck. het hebreeusch woort oock genomen wort Iob 19.3.
margenoot25
D. roemen sy, Hebr. vercondigen sy.
margenoot26
D. gelijck de inwoonders van Sodom. siet Gen. cap. 13.13. ende 18.20. ende 19.5.
margenoot27
T.w. met Godt den Heere door hare sonden tot straffe te verwecken. Siet van 't hebreeusch woort gamal, Psa. 13. op vers 6.
margenoot28
Siet van sulck gebruyck des hebr. woorts Tob. Ier. 22.15, 16.
margenoot29
D. genieten, D. Godt de Heere sal uyt genade hare godsalicheyt beloonen. siet. Prov. cap. 1. de aent. op vers 31.
margenoot30
In het hebr. staet alleen het woort quaet, of boos, And. als hy boos is, D. als hy boos blijft.
margenoot31
D. hem sal wedervaren ofte overcomen even het selve dat hy anderen gedaen heeft: hy sal gestraft worden om sijner boosdaden wille.
margenoot32
D. strenge Regeerders, of onderdruckers.
margenoot33
D. onervaren, hare lusten volgende, als de kinders.
margenoot34
D. Verwijfde mannen, die geen couragie en hebben.
margenoot35
Of, uwe Leyders, D. uwe Leeraers ende Regeerders. And. Die u gelucksalich achten, of roemen: Verstaende sulcke predikers, die de lieden kussens onder den elleboge leggen, roepende, 'T en heeft geen noot.
margenoot36
D. den wech, dien ghy behoort te wandelen, verderven sy, gelijck als die yets verslint ende inslockt: ofte, sy bedecken ende verduysteren den wech, gelijck het ingeslockte verborgen ende als ingewonden is. Verg. Num. 4.20. ofte, sy varender heel lichtelick over henen. Verg. Iob 39.27. met d'aent.
margenoot37
D. om in het recht te treden. als Ies. 1.18.
margenoot38
T.w. het volck van Israel, 't welck groot is, ende veel in getale, als Act. 4.27.
margenoot39
D. de Richters, Regeerders, magistraten, diemen uyt oude bedaechde mannen pleegt te kiesen. Dese sal de Heere voor het recht stellen, om dat sy sijn volck door ongerechticheyt onderdruckt hebben.
margenoot40
D. de Gemeynte Godes, ofte het volck Godes, dat u toebetrout was. siet Ies. 5.1. Mat. 21.22.
margenoot41
Hebr. verbrandt, of, met den vyere verslonden. siet Num. 24.22. De sin is, in plaetse van mijnen wijngaert te bouwen, ende my goede vruchten daer van te brengen, so maeckt ghy den selven te schande.
margenoot42
D. wat recht of reden hebt ghylieden daer toe? dat ghy etc.
margenoot43
D. de persoonen.
margenoot44
D. gantsch wreedelick ende onmenschelick tracteert, ofte mishandelt. And. als in eenen vysel stootet, of, met krabben ende vuylicheyt schendet.
margenoot45
D. de vrouwen, ende jonge dochters te Ierusalem, de welcke hier gedreygt worden van wegen hare hoovaerdye.
margenoot46
Den cop om hooge steken uyt hoovaerdye.
margenoot47
Hebr. uytgestreckt van halse, of, van kele.
margenoot48
Hebr. bedriegende met de oogen, of lonckende met de oogen, D. met de oogen hare loosheyt te kennen gevende.
margenoot49
And. sy gaen al trippelen, als ofsy cleyne kinders waren, makende kleyne treden.
margenoot50
Of, geboeyt. And. Ia aen hare voeten dragen sy boeykens. And. makende een geluyt, of geril met hare voeten, als offer schellekens aen waren. Andere nemen het aldus, Sy gaen half dansende, houdende sekeren pas ofte mate in haren tredt. Maer de meeste ende voornaemste verstaen het van costelicke boeykens, of vercierselen aen de voeten, hebbende het fatsoen van boeykens.
margenoot51
Of schurft. And. cael. Op de schurftheyt volcht gemeynelick caelheyt, ofte uyt vallinge des hayrs. Andre verstaent aldus, dat sy in der vyanden hant ende gewelt vervallen souden, die hen het hayr cael af scheeren souden, gelijckmen de slaven ende lijf-eygene pleecht te doen.
margenoot52
D. de Heere salse laten berooven van hare cleederen, alsoo datse sullen moeten naeckt gaen, ende niet soo veel hebben en sullen, datse hare schaemte bedecken cunnen.
margenoot53
Wat het 18, 19, 20, 21, 22, 23, ende 24 verskens aengaet, die worden seer verscheydentlick overgesett: de hoovaerdige proncksters hebben oock in die tyden al veel ander proncksel gehadt, als heden ten dage onse Ionckvrouwen hebben, soo dat vele van die namen ons onbekent zijn, vele der selver den name mede brengende uyt dat lant daerse eerst zijn bedacht geweest. Sy zijn hier gesett soo nae alsmense heeft cunnen treffen. Door cieraet der kousebanden, hebben andre, de netwercken, oft betralyde kleederen, die doorschynich gebreyt, of gepijckeert waren, 't welck eenige noemen vensteren der oneerbaerheyt.
margenoot54
Of sluyeren, of, schakel-werck, als daer zijn de fijn-gebreyde netkens, dunne doeck, ende allerley gebreydsel, of geweefsel, dat door-luchtich is.
margenoot55
Dit was een cieraet als maenkens. siet Iud. 8. op vers 21. heden ten dage dragen oock eenige in de oor-lapkens kleyne maenkens van gout, silver, of eenich gesteente, of peerlen.
margenoot56
Verstaet hier de goudene of silveren dooskens, daer muscus, of andre welrieckende speceryen in waren, die de Ionckvrouwen aen den hals, of op de borsten, of tusschen de selve droegen, And. hals-ketenkens, of yet diergelijcx.
margenoot57
D. de cleederen bezaeyt met dunne goudene of silvere schubbekens of flitteren, die eenen glans gaven alsser de sonne op scheen, als of het glinsterende sterrekens geweest waren. And. flitterende, of, bevende loverkens.
margenoot58
siet Ezech. 24. op vers 17. ende 44. op vers 18.
margenoot59
siet 2.Sam. 1.10.
margenoot60
Of hooft-snoeren. siet Ierm. 2. op vers 32.
margenoot61
Hebr. huyskens der ziele, ofte des adems, aldus worden de reuck-ballekens genoemt, om dat sy het herte verquicken, ende den adem verstercken.
margenoot62
Dit waren eenige vercierselen, die op het voor-hooft tot op den neuse hingen. Gen. 24.22.
margenoot63
Als Iud. cap. 14. vers 12.
margenoot64
Hebr. de over-decksels. Het mogen wel groote floersen geweest zijn, die nu op het Frans genoemt worden la grand voile.
margenoot65
Als 2.Reg. 5.23. And. naelden, Of, spellen. T.w. van gout of silver, diergelijcke nu oock eenige jonge dochters in het hayr dragen.
margenoot66
Of, top-huyven.
margenoot67
And. kedelen, of fyne, dunne, ende lichte cleedingen, diemen in Iudaea, ende d'omliggende heete landen droech.
margenoot68
D. is goeden reuck.
margenoot69
Ofte uytteeringe, verrottinge, als onder c. 5.24.
margenoot70
Als wanneer de vrouwen ontregen zijn.
margenoot71
Of, gefriseert hayr, of, effen gecamt hayr, of, net geleyt hayr.
margenoot72
Of, vlieger.
margenoot73
Verstaet de verbrandinge of vervellinge des aengesichts, veroorsaeckt door de hitte der sonne.
margenoot74
ô Ierusalem, of Zion.
margenoot75
Hebr. uwe sterckte, alsoo seggen wy, den adel des lants, voor, de edele des lants.
margenoot76
T.w. Ierusalems, of Zions.
margenoot77
Dat is, Raedt-huysen, openbare Richthuysen, want de Raetspersoonen souden omgecomen zijn.
margenoot78
T.w. van inwoonders, goederen ende huysraet. siet mede van't Hebreeusch woort, Prov. 14. op vers 4.
margenoot79
Gelijck bedroefde, mismoedige, of verslagene menschen plegen te doen. siet Iob 1.20.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken