Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxij. Capittel.

Prophetie, dat het Ioodsche lant van de Assyriers soude verheerscht ende verdorven worden. de bangicheyt daer uyt ontstaende, vers 1, 2, etc. hoe de Assyriers in het Ioodsche lant souden huys houden, 5 etc. wat de Ioden doen souden, 9. waerom Godt haer alsoo soude straffen, 12. Sebna wort bestraft, ende gedreycht, van wegen sijne hoovaerdye, 15. Eliakim wort in sijne plaetse geset, 20. wiens heerlickheyt verhaelt wort, 21 etc.

1

Ga naar margenoot1 DE Last van Ga naar margenoot2 het dal des Gesichtes. Ga naar margenoot3 Wat is u nu, Ga naar margenoot4 dat ghy alle gaer op de daken klimt?

2

Ga naar margenoot5 Ghy die vol van groot gedruys waert, ghy woelige Stadt, ghy vrolick-huppelende Stadt: Ga naar margenoot6 Uwe Ga naar margenoot7 verslagene en zijn niet verslagen met den sweerde, noch gestorven in den strijt.

3

Alle uwe Overste zijn te samen Ga naar margenoot8 wech-gevlucht: sy zijn van de Ga naar margenoot9 schutters gebonden, Ga naar margenoot10 alle die in u gevonden zijn, zijn t' samen gebonden, Ga naar margenoot11 sy zijn van verre gevloden.

4

Daerom segge ick, Ga naar margenoot12 Wendt het gesichte van my af, Ga naar margenoota Ga naar margenoot13 laet my bitterlick weenen: Ga naar margenoot14 en dringt niet aen om my te troosten over de verstooringe Ga naar margenoot15 der dochter mijnes volcx.

5

Want het is een dach Ga naar margenoot16 van beroeringe, ende van vertredinge, ende van verwerringe Ga naar margenoot17 van den Heere, den HEERE der heyrscharen, in Ga naar margenoot18 het dal des gesichtes, Ga naar margenoot19 [een dach] van ontmueringe Ga naar margenoot20 des muers, ende Ga naar margenoot21 van geschreeuw nae het geberchte toe.

6

Want Ga naar margenoot22 Elam heeft den pijl-koker genomen, Ga naar margenoot23 de man is op den wagen, daer zijn ruyters: ende Ga naar margenoot24 Kir Ga naar margenoot25 ontbloot den schilt.

7

Ende het sal geschieden, dat Ga naar margenoot26 uwe Ga naar margenoot27 uytgelesene dalen vol wagenen sullen zijn, ende dat de ruyters haer Ga naar margenoot28 gewisselick sullen setten Ga naar margenoot29 ter poorten aen.

8

Ende Ga naar margenoot30 hy Ga naar margenoot31 sal Ga naar margenoot32 het decksel van Iuda ontdecken: ende te dien dage sult Ga naar margenoot33 ghy Ga naar margenoot34 sien nae de wapenen Ga naar margenoot35 in het huys des wouts.

9

Ende ghylieden sult Ga naar margenoot36 besien de reten Ga naar margenoot37 der stadt Davids, om datse vele zijn: ende ghy sult de wateren des Ga naar margenoot38 ondersten vyvers vergaderen.

10

Ghy sult oock Ga naar margenoot39 de huysen Ierusalems tellen: ende ghy sult huysen afbreken, om de mueren te bevestigen.

11

Oock sult ghy een Ga naar margenoot40 gracht maken Ga naar margenoot41 tusschen beyde de mueren, voor de wateren Ga naar margenoot42 des ouden vyvers: maer ghy en sult niet Ga naar margenoot43 opwaerts sien op dien die sulcx gedaen heeft, nochte aenmercken dien, die dat van verre [tijden] geformeert heeft.

12

Ende Ga naar margenoot44 te dien dage sal de Heere, de HEERE der heyrscharen, Ga naar margenoot45 roepen tot geween, ende tot rouwklage, ende Ga naar margenoot46 tot kaelheyt, ende tot omgordinge des sacks.

13

Maer siet, Ga naar margenootb daer is vreucht ende blijtschap met runderen te dooden, ende schapen te kelen, vleesch t' eten, ende wijn te drincken, [ende te seggen] Ga naar margenootc Ga naar margenoot47 Laet ons eten ende drincken, Ga naar margenoot48 want morgen sullen wy sterven.

14

Ga naar margenoot49 Maer de HEERE der heyrscharen heeft sich voor mijne ooren geopenbaert, [seggende] Ga naar margenoot50 Indien u lieden dese ongerechticheyt versoent wort Ga naar margenoot51 tot dat ghy sterft! seyt de Heere, de HEERE der heyrscharen.

15

Alsoo seyt de Heere, de HEERE der heyrscharen, Gaet henen, gaet in tot dien Ga naar margenoot52 Schatmeester, tot Ga naar margenoot53 Sebna Ga naar margenoot54 den hof-meester, [ende spreeckt,]

[Folio 12r]
[fol. 12r]

16

Ga naar margenoot55 Wat hebt ghy Ga naar margenoot56 hier? of wien hebt ghy hier, dat ghy u hier een graf Ga naar margenoot57 uytgehouwen hebt? [als] die sijn graf in de hoochte uythouwt, die een wooninge voor sich op eenen rotzsteen laet af teeckenen.

17

Siet, de HEERE sal u wech-werpen met eene mannelicke wech-werpinge: ende Ga naar margenoot58 hy sal u gantschelick over-decken.

18

Ga naar margenoot59 Hy Ga naar margenoot60 sal u gewisselick voortrollen, gelijck men eenen bal rolt, Ga naar margenoot61 in een lant wijt van begrijp: aldaer sult ghy sterven, ende aldaer sullen Ga naar margenoot62 uwe heerlicke wagenen zijn, Ga naar margenoot63 ô ghy schantvlecke des huys uwes heeren.

19

Ende Ga naar margenoot64 ick sal u af-stooten van uwen staet, ende van uwen stant sal Ga naar margenoot65 hy u Ga naar margenoot66 verstooren.

20

Ende het sal te dien dage geschieden, dat ick mijnen knecht, Ga naar margenootc[d] Eliakim, den sone Hilkia, roepen sal.

21

Ende ick sal hem Ga naar margenoot67 met uwen rock becleeden, ende ick sal hem met uwen Ga naar margenoot68 gordel Ga naar margenoot69 stercken, ende uwe Ga naar margenoot70 heerschappye sal ick in sijne hant geven: ende hy sal den inwoonderen te Ierusalem, ende den huyse Iuda tot een vader zijn.

22

Ende ick sal Ga naar margenoot71 den sleutel des huys Davids op sijne schouder Ga naar margenoot72 leggen: ende Ga naar margenoot73 hy sal open doen, ende niemant sal sluyten, ende hy sal sluyten, ende niemant sal open doen.

23

Ende ick sal hem Ga naar margenoot74 [als] eenen nagel in slaen in een vaste plaetse: ende hy sal wesen Ga naar margenoot75 tot eenen stoel der eere den huyse sijnes vaders.

24

Ende men sal Ga naar margenoot76 aen hem hangen alle heerlickheyt des huyses sijnes vaders, Ga naar margenoot77 der uytspruytelingen Ga naar margenoot78 ende der afkomelingen, [oock] Ga naar margenoot79 alle kleyne vaten, van de vaten der bekers af, selfs tot alle de vaten Ga naar margenoot80 der flesschen.

25

Te dien dage, spreeckt de HEERE der heyrscharen, sal Ga naar margenoot81 die nagel, Ga naar margenoot82 die aen eene vaste plaetse gesteken was, wechgenomen worden: ende hy sal afgehouwen worden, ende hy sal vallen, ende de last Ga naar margenoot83 die daer aen is, Ga naar margenoot84 sal afgesneden worden: want de HEERE heeftet gesproken.

margenoot1
Siet Ies. 13. op vers 1.
margenoot2
Het Ioodsche lant wort een dal genoemt, om dat het rontom-her tusschen vele bergen leyt, ende selfs heeft, Psal. 125.2. Ende Ierusalem wort genoemt, een dal des gesichts, om dat in die Stadt veel Sienders, dat is, veel Propheten waren, den welcken sich Godt de Heere in visioenen, of door gesichten pleecht te openbaren. So dat de Prophete hier principalick die van Ierusalem aenspreeckt, haer voor-seggende de elende die haer was nakende.
margenoot3
Eenige duyden dese prophetie op de tijden des Conincks Hizkiae, als Sanherib in Iuda was ingevallen: andere verstaent van de belegeringe der twee Coningen, Pekah ende Rezin. siet boven cap. 7.
margenoot4
T.w. uyt schrick ende verbaestheyt, om aldaer rouwe te bedrijven. Siet Ies. 15.3. ende Ier. 48.38.
margenoot5
D. ghy stadt in de welcke groot rumoer, geraes en gekraeck, ende groot geruysch pleecht te zijn van vrolickheyt, van singen ende fluyten, van dansen en springen, ende alderley ander gewoel.
margenoot6
Als of hy seyde, hoe zijn de saken dus verandert? ghy pleecht te vooren kloeckmoedich te zijn in den strijt, ende tegen uwe vyanden te staen, nu zijt ghy alle vluchtende ende moedeloos, ofte laet u gevanckelick wech-voeren, als volcht. And. aldus [namelick daerom dat] uwe verslagene niet en zijn verslagen met den sweerde, noch gestorven in den strijt? ende soo in 't volgende vers als of hy seyde, verblijt ghy u daer in, dat vele uwer mitburgers niet door de scherpte des sweerts omgekomen en zijn, als eerlicke ende dappere krijchslieden plegen, maer dat sy haer van hare vyanden hebben laten gevanckelick wech voeren, diese seer schendelick hebben mishandelt? Siet het volgende vers
margenoot7
And. gequetste.
margenoot8
Niet wetende waer sy haer sullen keeren, of wenden, of, wat sy beginnen sullen.
margenoot9
Hebr. boge. D. booch-schutters, ofte mannen des boochs. And. sy zijn van den boge gebonden. D. als of haer de handen gebonden waren, dat sy den boge niet spannen en kunnen.
margenoot10
Hebr. alle uwe gevondene, D. alle de gene diemen van den uwen vindt.
margenoot11
D. terwijle de vyant noch verre van haer was, ja eer sy den vyant sagen. And. verre wech gevloden.
margenoot12
T.w. ô ghylieden alle gaer, die my troosten wilt.
margenoota
Ier. 9.1.
margenoot13
Hebr. Laet my verbitteren met weenen.
margenoot14
Of, En bemoeyt u niet verder, en doet geen moeyte meer, om my te troosten.
margenoot15
D. van yeder kleyne stadt in het Ioodsche lant, van de welcke Ierusalem als de moeder-stadt is.
margenoot16
Of, van getummel, van gedruys, of van gequel, D. een tijt in welcken mijn volck van sijne vijanden gequelt ende beroert wort. Siet 2.Reg. 19.3.
margenoot17
D. de welcke Godt de Heere als een rechtveerdich richter door verslagentheyt, van wegen der vyanden inval, over haer sal doen comen.
margenoot18
Siet boven Vers 1.
margenoot19
D. een dach die de mueren verbreken sal.
margenoot20
Of der mueren. T.w. der vaste steden in Iuda. 2.Reg. 18.13.
margenoot21
Als of hy seyde, De Ioden sullen een eysselick geschrey maken, loopende nae de bergen, om haer aldaer te versteken voor hare vyanden.
margenoot22
Verstaet hier door Elam, de Persianen, als Ies. 21.2. De sin deses vers is, dat de Persen ende Meden, mitsgaders andre Natien, al veerdich, ende in wapenen waren, om het Ioodsche lant aen te tasten ende te overheeren.
margenoot23
And. de peerden zijn al aen des mans wagens. Verstaet hier leger-wagens, of strijt-wagens der Assyriers.
margenoot24
D. de Meders. Kir was een treffelicke stadt in Meden, die hier gestelt wort voor geheel Meden-lant, ofte de inwoonders des selven. Siet Ies. 15. op vers 1.
margenoot25
D. het brengt de schilden (verstaet hier onder oock andre wapenen) te voorschijn, ende het schickt sich tot den oorloge.
margenoot26
O ghy dal des gesichtes.
margenoot27
Hebr. de keure uwer dalen. D. uwe alderbeste ende vruchtbaerste leege landen. in 't Hebr. staet dit, ende eenige volgende versen inden voorledenen tijt, nae de wijse der Propheten.
margenoot28
Hebr. settende hebben sy gesett.
margenoot29
Door de poorten moetmen verstaen de vaste steden.
margenoot30
T.w. de Coninck Sanherib.
margenoot31
De Prophete spreeckt in 't Hebr. als van een sake die alreets geschiet was, alhoewel 't gene daer hy van spreeckt noch eerst geschieden soude. And. Ende men heeft het decksel van Iuda ontdeckt.
margenoot32
Aldus noemt de Prophete hier de vasticheden aen de palen des Ioodschen lants: So dat het decksel van Iuda ondecken, is te seggen, de vaste plaetsen in Iuda innemen.
margenoot33
T.w. Ghy volck van Ierusalem.
margenoot34
D. Ghy sult sien wapenen te krijgen uyt het wapen-huys, om u te verdedigen, op hope dat ghy u selven uyt uwen noot sult kunnen redden. verstaet hier by, doch het sal al te vergeefs zijn.
margenoot35
Men meynt dat hier het rust-huys, of het wapen-huys des Rijcks verstaen wort Verg. 1.Reg. 7.2. met d' aent.
margenoot36
Of, versien, dat is, beteren.
margenoot37
Van de stadt Davids siet 2.Sam. 5.7. ende 9.
margenoot38
Aldus genoemt ten aensien van den oppersten vyver, van den welcken gesproken wort 2.Reg. 18.17. ende Ies. 7.3.
margenoot39
D. de mannen in de huysen, om te weten hoe sterck van volcke ghy zijt, om den vyant te kunnen wederstant doen, ende hoe veel proviande ghy sult behoeven. Ofte nae de letter, Ghy sult de huysen, die aen, ofte by de stadtsmueren staen, niet alleen besichtigen, maer oock tellen ende aenteeckenen, welcke ende hoe vele datmender sal behoeven af te breken, alsmen de stadts-mueren sal verbeteren.
margenoot40
Hebr. Een vergaderinge. T.w. van wateren. als Gen. 1.9.
margenoot41
T.w. om het water Gions uyt den opper-vyver te brengen in den onder-vyver. Vergel. 2.Reg. 20.20. ende 2.Chron. 32.30. De sin van dese woorden, ende van die woorden vers 8. (Ende ten dien dage, etc.) tot hier toe, is dese, Ghylieden sult letten op alle stucken seer naeuwe, ende ghy sult verbeteren aen de steden 't gene dat ten tyde uwer vaderen vervallen ende versuymt was: maer ghy en sult niet sien opwaerts etc. als of de Prophete seyde, Ghy sult u al verlaten op menschelicke hulpe ende middelen, daerentusschen sult ghy vergeten den Heere uwen noot-hulper.
margenoot42
Siet bov. cap. 7. vers 3.
margenoot43
T.w. tot Godt in den hemel: van welcken dese plagen over u besloten zijn, ende tot welcken ghy u moestet bekeeren, wildet ghy van hem geholpen zijn.
margenoot44
Siet op vers 1.
margenoot45
T.w. door yemant van sijne Propheten.
margenoot46
And. tot caelmaken. dit pleecht te zijn een bewijs van hertelijcke droeffenisse. Siet Mich. 1.16.
margenootb
Ies. 56.12.
margenootc
1.Cor. 15.32.
margenoot47
Hebr. eten en drincken, T.w. willen wy.
margenoot48
Dit spreken de godloose spots-wijse, als of sy seyden, Onse Propheten seggen, dat wy haest sullen omgebracht worden, laet ons dan lustich ende vrolick zijn soo lange alst ons beuren mach.
margenoot49
And. 't Is geopenbaert voor mijne ooren, die ick ben de Heere der Heyrschaeren.
margenoot50
Een maniere van eedt-sweeren, siet de aent. Gen. 14. op vers 23. De sin is, Sekerlick die misdaet en sal ulieden niet bedeckt, D. niet vergeven worden.
margenoot51
D. u leven lanck niet, of, nimmermeer. Siet Gen. 28.15. Verstaet hier by, Ten zy dat ghy by tijts van sonden af-staet.
margenoot52
Of, Thresorier, of besorger des huyses. And. help-meester, of helper, D. goetgunner deser Godtloosen.
margenoot53
Desen Sebna is na der hant van hofmeester geworden Secretaris: als te sien is 2.Reg. 18.18.
margenoot54
Hebr. die over het huys is, T.w. over des Conincks huys. siet de aenteeck. 1.Reg. 4. op vers 6.
margenoot55
Als of hy seyde, Ghy en hebt hier te Ierusalem, noch erf-goederen, noch bloet-vrienden, maer ghy zijt hier een vreemdelinck, derhalven en behoordet ghy hier u soo magnifijckelick niet te houden.
margenoot56
T.w. te Ierusalem.
margenoot57
D. hebt laten uythouwen.
margenoot58
Hebr. over-deckende over-decken, T.w. met oneere. doch andre verduytschen ende verklaren dit geheele vers aldus: Siet, de Heere deckt u met het decksel eenes treffelicken mans, ende hy over-deckt u heerlick, so dat het is een verhael van de weldaden die Godt hem bewesen heeft.
margenoot59
T.w. de Heere.
margenoot60
Hebr. hy sal u rollende rollen, [met] rollinge eens bals.
margenoot61
Als Gen. 34.21.
margenoot62
Hebr. de wagens uwer heerlickheyt.
margenoot63
Of, [tot] een schant-vlecke des huys uwes heeren.
margenoot64
t.w. ick de Heere.
margenoot65
T.w. de Coninck Hizkia u heere. Dit is vervult eer Sanherib Ierusalem belegerde. 2.Reg. 18.18.
margenoot66
Of, verstooten, af-trecken.
margenootc[d]
2.Reg. cap. 18. versen 18, 26, 37.
margenoot67
T.w. met dien rock, dien ghy als hoofmeester des Conincx draeght. D. ick sal hem u officie geven. Het kleet was eertijts aen de hoven der Coningen een aenwijsinge van het ampt 't welck sy te hove bedienden. siet Ies. 3.6.
margenoot68
Verstaet hier den sweertgordel, waer mede de eere ende weerdicheyt eenes persoons wiert aengewesen.
margenoot69
And. bevestigen, T.w. in sijn ampt.
margenoot70
Gebiet, gewelt, macht.
margenoot71
Alsmen inder Coningen hoven yemant den sleutel geeft, dat beteeckent, dat hem in sijnen dienst, macht ende autoriteyt gegeven wort. Iesaie cap. 9. vers 5. wort dergelijcke maniere van spreken van Christo gebruyckt, wiens voor-beelt desen Eliakim geweest is. Siet oock Apoc. 3.7. alwaer dese woorden des Propheten mede op Christum gepast worden.
margenoot72
Hebr. geven.
margenoot73
Siet Iob 12.14. de aent.
margenoot74
Hier wort Eliakim belooft, dat Godt hem in sijne regeringe bevestigen sal, door een gelijckenisse genomen van eenen nagel, die vaste ende diepe in eenen muer of hout geslagen zijnde, niet lichtelick kan uytgetrocken worden. Siet dese maniere van spreken oock Ezr. 9.8.
margenoot75
Gelijck ghy Sebna ter contrarie een schant-vlecke den huyse uwes heeren geweest zijt. Siet vers 18.
margenoot76
Of, daer aen, T.w. aen dien nagel.
margenoot77
Vergelijckt de aent. Iob 5. op vers 25.
margenoot78
Andre Oversetters hebben hier voor die twee naest-voor-gaende woorden, sonen ende dochters. And. kinderen ende kints kinderen. het is al eenen sin.
margenoot79
Of, al de geringe gereetschap, D. vaten van kleynen gebruycke.
margenoot80
Andere houden het Hebr. woort Nebalim. De sin deses 24 vers is, dat alle groote ende kleyne saken dien nagel, namelick den Eliakim, souden toe-vertrouwt worden: Als oock, dat alle groote ende kleyne persoonen haren toevlucht tot hem souden nemen, ende troost by hem vinden souden.
margenoot81
T.w. Sebna. Dit is het tegen-deel van het xxiii vers.
margenoot82
Nae het oordeel aller menschen, was Sebna in soo groote authoriteyt, dat hy nemmermeer en soude kunnen vallen, noch te schande komen: maer Godt kan de hooge van den throon af-stooten, ende den nagel, hoe vaste hy schijnt ingeslagen te zijn, uyt-trecken.
margenoot83
Of, die daer aen [hangt] D. die hem opgeleyt was.
margenoot84
Vergel. 2.Reg. 24.13. met d'aent.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken