Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxix. Capittel.

Prophetye van de belegeringe ende verstooringe des Tempels, ende der stadt van Ierusalem, vers 1. der Ioden elendigen staet, 3, etc. harer vyanden onversadelicken toorn wort door twee gelijckenissen afgebeeldt, 7, 8. van wegen der Ioden verstocktheyt, ende verblintheyt, 9, etc. Dreyginge datse verstooten sullen worden, van wegen hare huychelerye, 14, etc. belofte van de bekeeringe soo der heydenen, als der Ioden, 17, 22, etc. dreyginge over de tyrannen ende spotters, 20, 21.

1

WEe Ga naar margenoot1 Ariël Ariël, Ga naar margenoot2 de Stadt [daer in] David Ga naar margenoot3 gelegert heeft: Ga naar margenoot4 Doet jaer tot jaer, Ga naar margenoot5 laetse Ga naar margenoot6 feest-offeren slachten.

2

Ga naar margenoot7 Evenwel Ga naar margenoot8 sal ick Ariël beangstigen: ende Ga naar margenoot9 daer sal treuringe ende droefheyt wesen, Ga naar margenoot10 ende [die stadt] Ga naar margenoot11 sal my gelijck Ariël zijn.

3

Want Ga naar margenoota ick sal Ga naar margenoot12 een leger Ga naar margenoot13 in 't ronde Ga naar margenoot14 om u slaen, ende ick sal u belegeren Ga naar margenoot15 met bolwercken, ende ick sal vestingen Ga naar margenoot16 tegen u opwerpen.

4

Dan sult Ga naar margenoot17 ghy vernedert worden, ghy sult uyt der aerde spreken, ende Ga naar margenootb uwe sprake sal uyt den stof Ga naar margenoot18 sachtkens voortkomen: ende uwe stemme sal zijn uyt der aerde Ga naar margenoot19 als eenes tooveraers, ende uwe sprake, sal uyt den stof piepen.

5

Ende Ga naar margenoot20 de menichte uwer vreemde [soldaten] Ga naar margenoot21 sal zijn gelijck dunne stof, ende de menichte Ga naar margenoot22 der tyrannen, Ga naar margenootc als voor-by-vliegende caf, ende Ga naar margenootd 't sal in eenen oogenblick haestelick geschieden.

6

Ghy sult van den HEERE der heyrscharen besocht worden Ga naar margenoot23 met donder, ende met aerdbevinge, ende Ga naar margenoot24 groot geluyt: [met] wervel-wint, ende onweder, ende Ga naar margenoot25 de vlamme eenes verteerenden vyers.

7

Ende Ga naar margenoot26 gelijck de droom eenes nachtgesichtes is, [alsoo] sal de veelheyt aller heydenen zijn, die tegen Ga naar margenoot27 Ariël strijden sullen: selfs alle die Ga naar margenoot28 tegen haer, ende hare vestingen strijden, ende haer beangstigen sullen.

8

Het sal alsoo zijn, Ga naar margenoot29 gelijck wanneer een hongerige droomt, Ga naar margenoot30 ende siet, hy eet, maer als hy ontwaeckt, so is Ga naar margenoot31 sijne ziele ledich: of, Ga naar margenoot29 gelijck als wanneer een dorstige droomt, ende siet, hy drinckt, maer als hy ontwaeckt, siet, so is hy noch Ga naar margenoot32 mat, ende Ga naar margenoot31 sijne ziele is begeerich: alsoo sal de menichte aller heydenen zijn, die Ga naar margenoot33 tegen den berch Zion krijgen.

9

Ga naar margenoot34 Sy Ga naar margenoot35 vertoeven, daerom verwondert Ga naar margenoot36 u: Ga naar margenoot37 sy zijn vrolick, derhalven Ga naar margenoot38 roept ghylieden: Ga naar margenoot39 sy Ga naar margenoot40 zijn droncken, maer Ga naar margenoot41 niet van wijn, sy waggelen, maer niet van stercken dranck.

10

Want de HEERE heeft over Ga naar margenoot42 ulieden Ga naar margenoot43 uytgegoten Ga naar margenoot44 Ga naar margenoote eenen geest des diepen slaeps, ende hy heeft Ga naar margenoot45 uwe oogen toe-gesloten: Ga naar margenoot46 de Propheten, ende Ga naar margenoot47 uwe hoofden, [ende] Ga naar margenoot48 de Sienders heeft hy Ga naar margenoot49 verblindet.

11

Daerom is u lieden Ga naar margenoot50 alle gesichte geworden, Ga naar margenoot51 als de woorden eenes versegelden boecks, 't welck men geeft aen eenen Ga naar margenoot52 die lesen kan, seggende, Leest doch dit, ende hy seyt, Ick en kan niet, want het is versegelt.

12

Of men geeft het boeck aen eenen die niet lesen en can, seggende, Leest doch dit, ende hy seyt, Ick en kan niet lesen.

13

Want de Heere heeft geseyt, Ga naar margenoot53 Ga naar margenootf Daerom dat dit volck [tot my] naedert met sijnen monde, ende sy my met hare lippen eeren, doch haer herte verre van my doen: ende Ga naar margenoot54 hare vreese [daer mede sy] my Ga naar margenoot55 [vreesen] menschen geboden zijn die haer geleert zijn:

14

Daerom, siet Ga naar margenoot56 ick sal voorts wonderlick handelen met dit volck, wonderlick, ende wonderbaerlick: Ga naar margenootg want de wijsheyt sijner wijsen sal vergaen, ende het verstant sijner verstandigen Ga naar margenoot57 sal sich verbergen.

15

Wee den genen Ga naar margenoot58 die haer diepe versteken willen voor den HEERE, [haren] raet verbergende: ende welcker wercken in duysterheyt geschieden, ende sy seggen, Ga naar margenooth Wie siet ons? ende wie kent ons?

16

Ga naar margenoot59 Ulieder omkeeren is, als of de Pottebacker geacht wierde als leem, Ga naar margenooti dat het maecksel seyde van zijnen maker, Hy en heeft my niet gemaeckt, ende het geformeerde vat van sijnen pottebacker seyde, Hy en verstaet het niet.

17

Ist niet noch om een kleyn weynich, Ga naar margenoot60 dat de Libanon Ga naar margenoot61 in een vruchtbaer velt sal verandert worden? ende Ga naar margenoot61 het vruchtbaer velt voor een wout geacht sal worden?

18

Ende te dien dage sullen Ga naar margenoot62 Ga naar margenootk de doove Ga naar margenoot63 hooren de woorden Ga naar margenoot64 des Boecks: en-

[Folio 15v]
[fol. 15v]

de de oogen Ga naar margenoot65 der blinden, zijnde Ga naar margenoot66 uyt de donckerheyt, ende uyt de duysternisse, sullen sien.

19

Ende Ga naar margenoot67 de sachtmoedige sullen Ga naar margenoot68 vreucht op vreucht hebben Ga naar margenoot69 in den HEERE: ende Ga naar margenoot70 de behoeftige onder de menschen, sullen haer Ga naar margenoot71 inden Heyligen Israels verheugen,

20

Ga naar margenoot72 Wanneer de tyran een eynde sal hebben, ende dat het met den bespotter uyt sal zijn, ende dat Ga naar margenoot73 alle die tot ongerechticheyt waken uytgeroeyt sullen zijn.

21

Die eenen mensche Ga naar margenoot74 schuldich maken Ga naar margenoot75 om een woort, ende leggen dien stricken, die [haer] bestraft Ga naar margenoot76 in de poorte: ende die den rechtveerdigen verdrijven Ga naar margenoot77 in het woeste.

22

Daerom seyt de HEERE, die Abraham Ga naar margenoot78 verlost heeft, Ga naar margenoot79 tot den huyse Iacobs alsoo: Ga naar margenoot80 Iacob en sal nu niet [meer] beschaemt worden, noch nu en sal sijn aengesichte niet [meer] Ga naar margenoot81 bleeck worden:

23

Want als Ga naar margenoot82 hy Ga naar margenoot83 sijne kinderen, Ga naar margenoot84 het werck mijner handen, sien sal in het midden van hem, Ga naar margenoot85 sullense mijnen name Ga naar margenoot86 heyligen: ende sy sullen Ga naar margenoot87 den Heyligen Iacobs heyligen, ende den Godt Ga naar margenoot88 Israëls Ga naar margenoot89 vreesen.

24

Ende die dwalende van geeste zijn, Ga naar margenoot90 sullen tot verstant komen: ende Ga naar margenoot91 de murmureerders Ga naar margenoot92 sullen de leeringe aennemen.

margenoot1
Ariël betekent soo veel als eenen stercken leeuw, of, eenen leeuw Godes. als Ezech. 43.15, 16. maer hier moetmen door Ariël verstaen den brant-offers-altaer inden tempel te Ierusalem, ja oock den Tempel selfs. De altaer nu, wort een leeuw Godts genoemt, om dat hy dagelicks door het vyer, dat van den hemel gekomen was, veel vee verslondt, als een stercke leeuw.
margenoot2
D. de stadt Davids, namelick het boven-quartier der stadt Ierusalems, daer sich David met sijn hof-gesin onthielt: gelijck oock na der hant andre Coningen in Iuda gedaen hebben. Doch onder den name van Davids stadt, wort hier de geheele stadt van Ierusalem verstaen, als elders meer.
margenoot3
D. gelogeert, sijn hof in gehouden heeft.
margenoot4
Dit is een Apostrophe ofte aensprake aen de Ioden. De sin is, houdt jaerlicx uwe feest-dagen.
margenoot5
T.w. de Priesters ende Leviten.
margenoot6
Of, den feest-offeren [den kop] afhouwen, of, de feest-offeren, kelen, of, de kele afsteken. Siet Psal. 118. de aenteeck. op vers 27. ende Exo. 23.18. De Prophete berispt de dwaesheyt der gener die haer selven inbeeldden, dat sy haer genoechsaem queten voor Godt, als sy maer uyterlick den Godts-dienst oeffenden met offerhanden te doen etc. meynende dat sy slechs sulcx doende, alvoort ongestraft souden blijven, om dat het eene jaer voor, het ander jaer na, verloopen was, ende sy noch al ongestraft bleven henen gaen. siet. 2.Petr. 3.4.
margenoot7
Als of hy seyde, het is te vergeefs dat ghy my met uyterlicke ceremonien meynt te versoenen. Vergelijckt Ies. 1.11.
margenoot8
D. Ick sal den brant-offer-altaer doen verwoesten: ja oock den tempel.
margenoot9
T.w. by de Ioden, van wegen het verbreken van des brant-offers altaer.
margenoot10
Hebr. Ende sy sal my gelijck Ariël zijn. T.w. die stadt van Ierusalem.
margenoot11
D. ick salse oock beangstigen, latende de selve door de Babyloniers verstooren ende verwoesten: Of, gelijck in den Tempel voor den Altaer doode beesten liggen, die geslachtet waren, om geoffert te worden: Alsoo sullender oock in ende ontrent de stadt vele doode lichamen der verslagene Ioden liggen.
margenoota
Ier. 6.3. Ezech. 17.17.
margenoot12
T.w. het leger der Babyloniers.
margenoot13
Hebr. met, of, als met eenen bal. D. bals-wijse, rontom, henen in't ronde.
margenoot14
Rontom u, ô Ierusalem.
margenoot15
Eygentlick, met opstaende, of verhevene wercken. And. katten.
margenoot16
Of, rontom u.
margenoot17
ô stadt van Ierusalem. D. ghy inwoonders van Ierusalem.
margenootb
Ies. 8.19.
margenoot18
Stille, nederich, swackelick. Of, uwe sprake sal diepe ende nederich zijn, gelijck der gener die in eenen put ofte gracht liggen. De sin is, Ghy sult tot sulck eenen elendigen staet gebracht worden, dat ghy naeu en sult durven spreken, of uwen mont openen, om u te beklagen. And. sal leeger zijn dan het stoff.
margenoot19
Ofte toovergeests, waerseggenden geests. De tooveraers, ende die van wegen den duyvel, den genen die haer om raet vragen, antwoorden, zijn gewoon den selven stillekens ende onverstandelick te antwoorden, met eene duystere verwerrede stemme, als uyt een hol der aerde voort-komende. Siet Ies. c. 8. op vers 19. ende Levi. c. 19. op vers 31.
margenoot20
Dese woorden kan men in tweederley sin nemen, Voor eerst aldus, datmen hier de woorden des Propheten verstae, van het vreemde krijchs-volck dat tegen de Ioden comen soude: Andersins, van de vreemde soldaten, die de Ioden gehuert souden hebben tot harer hulpe.
margenoot21
D. nae de meyninge der gener die dit verstaen van de vyanden der Ioden, in soo grooten getale als het dunne vliegende stof: Maer nae den sin van d' andere, Ten sal gantsch niet te beduyden hebben, sy sullen verstuyven ende te niete komen.
margenoot22
Of, der schrickelicken.
margenootc
Iob 21.18. Psal. 1.4. ende 35.5. Ies. 17.13.
margenootd
Ies. 30.13.
margenoot23
D. met schrickelicke bestorminge ende overval des vyants, T.w. der Babyloniers, die alles sullen verheeren ende verderven. Men kan het oock wel nae de letter verstaen.
margenoot24
D. met een groot krijchs-geschrey ende alarm.
margenoot25
T.w. der tegenheden ende plagen. Siet Iob 15. op vers 30.
margenoot26
De sin is, Het sal den vyanden die u benaeuwen sullen, gaen, gelijck of sy van een nachtgesichte droomden. siet vers 8. ende Psal. 73. op vers 20.
margenoot27
Siet vers 1.
margenoot28
T.w. tegen Ierusalem.
margenoot29
De sin is, Sy en sullen niet kunnen versadicht worden van de grouwelicke stucken die sy aen u lieden sullen bedrijven, maer sy sullen noch al begeerich zijn om noch grouwelicker boosheden aen u lieden te oeffenen, als noch niet genoechsaem haren moet aen ulieden gekoelt hebbende, alle de tyrannie die sy te vooren gepleecht hebben, en sal maer zijn als een droom, vergeleken zijnde by 'tgene dat sy u noch meynen te doen.
margenoot30
Hebr. dat siet, hy eet, maer als hy ontwaeckt. alsoo stracx weder.
margenoot31
D. hy selfs: eygentlick te spreken, sijn lichaem, Alsoo wort siele voor lichaem genomen Psal. 16.10.
margenoot29
De sin is, Sy en sullen niet kunnen versadicht worden van de grouwelicke stucken die sy aen u lieden sullen bedrijven, maer sy sullen noch al begeerich zijn om noch grouwelicker boosheden aen u lieden te oeffenen, als noch niet genoechsaem haren moet aen ulieden gekoelt hebbende, alle de tyrannie die sy te vooren gepleecht hebben, en sal maer zijn als een droom, vergeleken zijnde by 'tgene dat sy u noch meynen te doen.
margenoot32
Of, laf, D. dorstich. Siet Psal. 63. op vers 2. Ies. 32.2.
margenoot31
D. hy selfs: eygentlick te spreken, sijn lichaem, Alsoo wort siele voor lichaem genomen Psal. 16.10.
margenoot33
D. tegen Ierusalem.
margenoot34
T.w. de godloose Ioden.
margenoot35
T.w. van de woorden der Propheten te gelooven, ende van haer leven te beteren.
margenoot36
Ghy vrome ende godsalige.
margenoot37
D. sy begeven haer tot alle wellusten.
margenoot38
T.w. tot den Heere, dat hy u genadich zy.
margenoot39
T.w. de godloose Ioden.
margenoot40
De sin is, Sy zijn soo partiael, als of sy van al haer verstant, wijsheyt, ende voorsinnicheyt berooft waren, niet willende den raet der Propheten aennemen noch volgen.
margenoot41
Maer van eenen tuymel-geest, die haer het verstant heeft verblint.
margenoot42
O ghy godloose Ioden.
margenoot43
Hebr. gemengt.
margenoot44
Alsoo dat ghy 't niet en gevoelt, noch en acht, ofmen u schoon lange ende vele dreygt, en preeckt.
margenoote
Rom. 11.8.
margenoot45
T.w. de oogen uwes verstants.
margenoot46
Namelick de valsche Propheten.
margenoot47
D. uwe Regenten.
margenoot48
Siet 1.Sam. 9. op vers 9.
margenoot49
Hebr. bedeckt. T.w. met duysternisse, D. met blintheyt des gemoets. Vergel. bov. 25. vers 7.
margenoot50
D. alle de voorseggingen ende Prophetien der warer Propheten, die Godt tot u lieden sent. ofte, 't gesichte van alles.
margenoot51
D. verborgen, onbekent. Siet Ies. 6. op vers 16.
margenoot52
Hebr. die letteren, of schrift, of een boeck kent. De sin deses 11. vers, ende des 12. is, Dat noch de geleerde, noch de ongeleerde, de voor-seggingen Godes door de Propheten verkondicht, niet verstaen en souden.
margenoot53
Dusdanige waren ten tyde Christi, de Phariseen ende Schriftgeleerde, ja oock verre het grootste deel des volcx, Daerom past Christus dese spreucke op haer, Mat. 15.8. Mar. 7.6.
margenootf
Mat. 15.8. Marc. 7.6.
margenoot54
Hebr. hare vreese aen, of, tot my.
margenoot55
D. dienen.
margenoot56
Of, so sal ick oock voort-varen met dit volck wonderbaerlick om te gaen.
margenootg
Ier. 49.7. Obad. vers 8. Mat. 11.25. 1.Cor. 1.19.
margenoot57
D. 't en sal haer niet te gestade komen.
margenoot58
D. die meynen dat Godt haer niet en siet, maer dat hare practijcken voor hem verborgen zijn. Ofte aldus: die den raet diepe verbergen voor den Heere.
margenooth
Psal. 94.7.
margenoot59
T.w. Dat ghy de natuere der saken verkeert, willende, als men seyt, den meester maken boven Godt, daer ghy doch sijn schepsel zijt. And. ô uwe verkeertheyt! sal de pottebacker den leeme gelijck geachtt worden? T.w. 't welck niet en doet, noch niet en verstaet: Indien het leem loochent, dat het van den pottebacker geformeert is, ende dat hy yet verstaet, so wort de pottebacker geachtt als leem. De sin is, aengaende dat ghylieden sulcke opinie hebt van uwe behendicheyt, ende subtijlheyt, als of ghy Godt den Heere soudt kunnen bedriegen, ende sijn voornemen soudt kunnen verhinderen, is dat niet soo wijt buyten propoost, als of het leem sich verhieve tegen den pottebacker, om tegen hem te disputeren, ende hem te berispen, dat hy sijn werck niet wel gemaeckt en heeft?
margenooti
Ies. 45.9.
margenoot60
De sin is, onvruchtbare plaetsen sullen vruchtbaer worden. Ende ter contrarie, etc. de geestelicke sin is, De wilde woeste herten der uytverkorene heydenen, sullen ten tyde Christi, vruchtbaer worden, dat is, sy sullen door den H. Geest wederboren worden, Ende ter contrarie de herten der godloose Ioden, die van wegen hare hypocrisie, schijnen vruchtbaer te zijn, sullen verstocken, ende verwilderen.
margenoot61
Of, Carmel. Siet de aent. 2.Reg. 19.23. ende Ier. 2. op vers 7.
margenoot61
Of, Carmel. Siet de aent. 2.Reg. 19.23. ende Ier. 2. op vers 7.
margenoot62
De genesinge van dese doofheyt ende blintheyt, kan voor eerst sien op de miraculen Iesu Christi lichamelick gedaen, Mat. 11 5. doch siet bysonderlick op de geestelicke verlichtinge, waer van de sin is: de gene die te vooren onbequaem waren om Godes woort te hooren, die sullen bequaem gemaeckt worden, door de kracht des Heyligen Geestes, om de verborgentheden der salicheyt te verstaen.
margenootk
Matth. 11.5.
margenoot63
D. verstaen.
margenoot64
T.w. der Heylige Schrift, als Psal. 40.8. Hebr. 10.7. Siet vers 11. ende 12.
margenoot65
Siet de 62. aent.
margenoot66
D. Door den Geest Godes verlicht zijnde.
margenoot67
Siet Psal. 10. op vers 17.
margenoot68
Hebr. vreuchde toedoen.
margenoot69
D. van wegen de salichmakende kennisse des Heeren.
margenoot70
D. de arme van geeste. Mat. 5.3.
margenoot71
D. in Godt, den welcken het volck Godes heylicht ende eert. siet Psal. 71. op vers 22.
margenoot72
D. wanneer de godloose Ioden sullen uytgeroeyt worden. And. want de Tyran sal een eynde hebben, etc.
margenoot73
D. alle die neerstich zijn om ongerechticheyt te plegen.
margenoot74
Hebr. doen sondigen, ofte tot eenen sondaer maken. D. beschuldigen, als of hy een groote sonde begaen hadde.
margenoot75
Niet konnende verdragen, datmen hare godtloosheyt ter goeder trouwe ende in eernst bestraffe. Dit is vervult in onsen salichmaker Christo Iesu, ende in sijne Apostelen.
margenoot76
D. voor 'tgerichte, (siet de aent. Gen. 34.10. ende 22.17.) Of, In de poorte, d. opentlick, in de openbare versamelinge, Siet Amoz 5.10. And. Ende leggen dien stricken in de poorte, diese bestraft, D. Ende soecken der selver verderf door valsche beschuldingen.
margenoot77
Daermen noch te byten noch te breken en vindt, ende daer alles verschrickelick is. De sin is, die door hare valsche aenklachte te wege brengen, dat de rechtveerdige door 't gerichte veroordeelt, ende in elende verwesen wort. And. om een nietich dinck.
margenoot78
T.w. uyt de Afgoderye. Siet Gen. 12.1. Ios. 24.2, 3.
margenoot79
Of, van het huys Iacobs, D. van de nacomelingen Iacobs. verstaet de vroome ende godtsalige Ioden, ofte de kercke.
margenoot80
De Ioden, nu sy haer tot Godt bekeert, ende haer leven gebetert hebben: ofte de kercke in 't gemeyn.
margenoot81
T.w. van schaemte, of, van vreese.
margenoot82
T.w. Iacob. D. Iacobs huys, ofte de kercke, als in 't voorgaende.
margenoot83
Die hem geboren sullen zijn door de predicatie des H. Euangelii.
margenoot84
De kinderen die ick sal weder-geboren, ende als van nieus geschapen hebben door den H. Geest. Siet Ies. 19.25. Eph. 2.10. Heb. 2.10.
margenoot85
T.w. de nakomelingen Iacobs.
margenoot86
D. loven ende prijsen.
margenoot87
D. den waren Godt, dien Iacob heeft gelooft ende gepresen.
margenoot88
D. der Israeliten.
margenoot89
Of, ontsien, D. eere bewijsen.
margenoot90
Hebr. sullen verstant weten.
margenoot91
Die tegen Godt ende sijne Propheten murmureren van wegen de beroepinge der heydenen, Vergel. Mat. 20.11. Luc. 15.28. Rom. 10.19.
margenoot92
Of, sullen haer leeren laten. Hebr. sullen de onderwijsinge leeren. Siet Iob 11. op vers 4.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken