Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxxij. Capittel.

Prophetie het Rijcke Christi aengaende, vers 1. ende verhael der weldaden die hy sijne kercke sal aenbrengen, 2, etc. Een dreygement over de sorgeloose wyven, 9. Ende over 't gantsche lant, 12. 't welck verwoest sal worden, 14. daerna spreeckt de Prophete weder van het Rijcke Christi, ende wijst aen wat hy in de herten der uytvercorenen te wege brengen soude door den H. Geest, 15, etc. Dreygementen over de godloose, 19. Aensprake aen de leeraers des nieuwen Testaments, 20.

1

SIet Ga naar margenoot1 een Ga naar margenoota Coninck sal regeren in gerechticheyt: ende Ga naar margenoot2 de Vorsten Ga naar margenoot3 sullen heerschen nae recht.

2

Ende Ga naar margenoot4 [dien] man Ga naar margenoot5 sal zijn, Ga naar margenoot6 als een verberginge tegen Ga naar margenoot7 den wint, ende een schuyl-plaetse tegen den vloet: Ga naar margenoot8 als water-beken in een dorre plaetse, als de schaduwe eenes swaren rotzsteens in Ga naar margenoot9 een dorstich lant.

3

Ende de Ga naar margenootb oogen Ga naar margenoot10 der gener die sien, en sullen Ga naar margenoot11 niet te rugge sien, ende de ooren der gener die hooren, Ga naar margenoot12 sullen op mercken.

4

Ende het herte Ga naar margenoot13 der onbedachtsamen sal de wetenschap verstaen: ende de tonge der stamelenden sal veerdich zijn, om Ga naar margenoot14 bescheydentlick te spreken.

5

Ga naar margenoot15 De dwaes en sal niet meer genoemt worden miltdadich: ende de gierige en sal niet [meer] Ga naar margenoot16 milde geheeten worden.

6

Want Ga naar margenoot17 een dwaes spreeckt dwaesheyt, ende sijn herte doet ongerechticheyt, om huychelerye te plegen, ende om Ga naar margenoot18 dwalinge te spreken tegen den HEERE, Ga naar margenoot19 om de ziele des hongerigen ledich te laten, ende Ga naar margenoot20 den dorstigen dranck te doen ontbreken:

7

Ende Ga naar margenoot21 eens gierigaerts gantsche Ga naar margenoot22 gereetschap is quaet: Ga naar margenoot23 hy beraetslaecht schendelicke verdichtselen, om de elendige te bederven met valsche redenen, ende Ga naar margenoot24 het recht, als de arme spreeckt.

8

Maer een Ga naar margenoot25 miltdadige Ga naar margenoot26 beraetslaecht miltdadicheden, Ga naar margenoot27 ende staet Ga naar margenoot28 op miltdadicheden.

9

Ga naar margenoot29 Staet op, Ga naar margenoot30 ghy geruste wijven, hoort mijn stemme: ghy dochters die soo seker zijt, neemt mijne redenen ter oore.

10

Ga naar margenoot31 [Veel] dagen over 'tjaer sult Ga naar margenoot32 ghy Ga naar margenoot33 beroert zijn, ghy [dochters] die soo seker zijt: want Ga naar margenoot34 de wijn-oogst Ga naar margenoot35 sal uyt zijn, Ga naar margenoot36 daer en sal geen insamelinge komen.

11

Bevet Ga naar margenoot37 ghy geruste [wijven] weest beroert [dochters] die soo seker zijt, Ga naar margenoot38 treckt u uyt, ende ontbloott u, ende gordet [sacken] om uwe lendenen.

12

Men sal rouw-klagen Ga naar margenoot39 over de borsten, over de gewenschte ackers, over de vruchtbare wijn-stocken.

13

Op het lant mijnes volcx sal de doorn [ende] de distel opgaen: ja Ga naar margenoot40 op alle

[Folio 17r]
[fol. 17r]

vreuchde-huysen, [in] Ga naar margenoot41 de vrolick-huppelende stadt.

14

Want Ga naar margenoot42 het palleys sal Ga naar margenoot43 verlaten zijn, Ga naar margenoot44 het gewoel der stadt sal Ga naar margenoot45 ophouden, Ga naar margenoot46 Ophel ende Ga naar margenoot47 de wacht-torens sullen Ga naar margenoot48 tot speloncken zijn, Ga naar margenoot49 tot inder eeuwicheyt, Ga naar margenoot50 een vreuchde der wout-eselen, een weyde der kudden.

15

Tot dat over ons Ga naar margenoot51 Ga naar margenootc uytgegoten worde Ga naar margenoot52 de Geest Ga naar margenoot53 uyt der hoochte: dan sal Ga naar margenoot54 de Ga naar margenootd woestijne tot Ga naar margenoot55 een vruchtbaer velt worden, Ga naar margenoot56 ende het vruchtbaer velt sal voor een wout geacht worden.

16

Ende Ga naar margenoot57 het recht sal in de woestijne woonen, ende de gerechticheyt sal Ga naar margenoot58 op het vruchtbaer velt Ga naar margenoot59 verblijven.

17

Ende Ga naar margenoot60 het werck der gerechticheyt sal Ga naar margenoot61 vrede zijn: ende Ga naar margenoot62 de werckinge der gerechticheyt, sal zijn gerusticheyt ende sekerheyt tot in eeuwicheyt.

18

Ende Ga naar margenoot63 mijn volck sal in Ga naar margenoote eene woonplaetse Ga naar margenoot64 des vredes woonen, ende in wel-versekerde wooningen, ende in Ga naar margenoot65 stille geruste plaetsen.

19

Maer Ga naar margenoot66 het sal hagelen Ga naar margenoot67 daermen afgaet in 't wout, ende Ga naar margenoot68 de stadt sal leege worden in de leechte.

20

Ga naar margenoot69 Wel gelucksalich zijt ghylieden, die aen alle wateren zaeyt: Ga naar margenoot70 ghy die den voet des osses ende des esels [derwaerts] henen sendet.

margenoot1
T.w. Christus Iesus. Doch eenige verstaen hier door desen Coninck, den Coninck Hizkiam, voor soo veel hy een voor-beelt op Christum geweest is.
margenoota
Psal. 45.7. Zach. 9.9.
margenoot2
D. De dienaers deses Conincks in sijn geestelick Rijck.
margenoot3
T.w. door het woort Godes.
margenoot4
T.w. Iesus Christus.
margenoot5
T.w. den geloovigen.
margenoot6
D. als een plaetse daermen sich voor den wint verbergen kan. De sin is, De Messias sal zijn de rechte toe-vlucht aller uytverkorenen.
margenoot7
Verstaet hier den wint der geestelicker aenvechtinge, ende allerley vervolginge. Verg. Mat. 11.28.
margenoot8
D. hy sal den beangstichden eenen stercken troost aenbrengen door werckinge ende kracht des H. Geestes. Verg. dese woorden met Mat. 5.6. Ioh. 4.10, 14. ende 7.37, 38, 39.
margenoot9
Of, moede lant. T.w. mat en moede van dorste. siet Psal. 143.6. Prov. 25.25. Ies. 29.8.
margenootb
Ies. 29.18. ende 30.21.
margenoot10
D. der geloovigen, die alle van den Heere sullen verlicht zijn, Ies. 54.13. Siet oock bov. 29.18. ende 30.21.
margenoot11
D. niet elders henen sien, niet mis sien. verstaet hier by, maer sy sullen neerstelick op den Heere sien. And. niet bestreken zijn. ofte, niet schemeren, niet verduystert zijn.
margenoot12
T.w. op 't gene dat de Heere seyt. Siet Matt. 7.28. Luce 4.22.
margenoot13
Of, der onvoorsichtigen. Hebr. der gener die haer verhaesten, alsoo onder cap. 35. vers 4.
margenoot14
Hebr. nette T.w. woorden.
margenoot15
De sin is, de quade daden en sullen niet meer onder den name van de deuchden schuylen, maer sy sullen door de predicatie des H. Euangelii openbaer gemaeckt ende eernstlick bestraft worden, het quaet sal quaet, ende 't goede sal goet genoemt worden.
margenoot16
Of, milde gevende. Het Hebr. woort beteeckent oock somtijts Rijcke, als Iob 34.19.
margenoot17
And. Maer het sal een dwaes zijn die etc. ende soo in't volg.
margenoot18
D. valsche leere, die den mensche van den rechten wech der salicheyt afleydt, ende tot dwalinge brengt.
margenoot19
D. om de menschen te verhinderen tot de kennisse der waerheyt Godes te komen: Verstaende door de ziele des hongerigen, die alle gaer, die begeerte ende lust hebben, om de hemelsche ende salich-makende waerheyt te weten. Verg. Mat. 5.6. Ioh. 6.32. etc.
margenoot20
Hebr. des dorstigen dranck. D. den dranck diemen den dorstigen behoort te geven, of, dien de dorstige behoeft, of dien hy wenscht ende begeert.
margenoot21
Dit is de beschrijvinge van den gierigaert.
margenoot22
Of, werck-tuych is quaet. D. zijn raetslagen ende handelingen, gewichte, mate, etc. zijn al te mael schadelick. de giericheyt is een wortel van alle quaet. 1.Tim. 6.10.
margenoot23
Siet Iob 21. de aent. op vers 27.
margenoot24
De sin is, dat de gierigaert niet en past op de woorden die de arme tot haerder bescherminge ofte verschooninge by-brengen, maer dat hy even stoutelick het recht bederft, of verkeert. And. Ia oock wanneer de arme spreeckt wat recht is, D. of hy schoon recht heeft in't gene dat hy seyt. And. wanneer de nootdurftige met oordeel spreeckt, D. met goede redenen verstant.
margenoot25
Als bov. vers 5, 6.
margenoot26
Of, doet voor-slagen, of, neemt voor hem.
margenoot27
D. hy is neerstich om liefde ende weldadicheyt aen sijnen naesten te bewijsen.
margenoot28
Hebr. op liberalicheden.
margenoot29
T.w. ter eere van Godes woort. siet Gen. 49.33. ende Iud. 3.20. Of, staet op. T.w. uyt den slaep der sonde, namelick om voor te komen de sware plagen met de welcke Godt de Heere u is dreygende.
margenoot30
Of, Sorgeloose, sekere, verwaende wyven, die nu weeldich en dertel zijt, geen quaet of ongemack nu gevoelende noch vermoedende. Eenige verstaen hier door de wyven, de steden in het lant Iuda, ende door de dochters verstaen sy de dorpen, D. de inwoonders der selven.
margenoot31
D. veel jaren achter een, T.w. tseventich jaren, want soo lange heeft de Babylonische gevanckenisse geduert: sommige strecken 't wijders uyt, tot de laetste verwoestinge der Ioden. Vergel. Hos. 3.4.
margenoot32
Of, ghylieden, T.w. die nu dus gerust ende sorgeloos zijt.
margenoot33
T.w. van wegen de schrickelicke plagen die Godt over u lieden sal senden.
margenoot34
Dit is 't gene dat Godt dreygt Levit. 26. versen 34. ende 43.
margenoot35
D. ophouden, niet zijn. Hebr. is uyt, D. hy sal sekerlick uyt zijn.
margenoot36
De sin is, het lant sal soo verwoest worden, datter niet van te halen sal zijn.
margenoot37
Als bov. vers 9.
margenoot38
Of, Treckt uwe kleederen uyt, T.w. uwe gewoonlicke cierlicke kleederen. als of hy seyde, de tijt is nu voor handen, dat ghy sult moeten uwe schoone cierlicke kleederen uyttrecken, ende in plaetse der selver, sult moeten sacken, of treur-kleederen aen doen. siet bov. cap. 3. vers 24.
margenoot39
D. om dat de kinderen niet te suygen en hebben, de borsten der moeders, van wegen den grooten honger, verdroogt zijnde. Sommige meynen, dat hier door de borsten te verstaen zijn, de ackers ende wijnstocken (gelijcker in den text volcht) die als twee borsten zijn uyt de welcke men voetsel tot nootdurft is suygende, ende dan is dit de sin, Gelijck de kinderen geen melck hebben en sullen, alsoo en sullen de volwassene geen spyse nochte dranck hebben.
margenoot40
D. op alle plaetsen daer de huysen gestaen hebben, in de welcke men pleegt lustich ende vrolick te zijn: Want alle die huysen souden van de vyanden afgebrant ende vernielt worden. siet 2.Reg. 25.9. ende 2.Chron. 36.19.
margenoot41
D. Ierusalem, siet bov. cap. 22. vers 2.
margenoot42
T.w. des Conincks palleys.
margenoot43
Of, ledich staen.
margenoot44
Of, de menichte.
margenoot45
Of, nae-gelaten worden.
margenoot46
Siet 2.Chron. 27.3. ende de aent. aldaer. ende cap. 33. vers 14. ende Neh. 3.26. ende 11.21.
margenoot47
Hebr. wach-toren: genoemt Neh. 3.26. de uytstekende toren.
margenoot48
D. tot plaetsen daer geen menschen, maer slangen en padden in woonen sullen.
margenoot49
D. eenen langen tijt.
margenoot50
De sin is, De wout-esels, die geern in woeste plaetsen zijn, sullen aldaer goede weyde hebben.
margenoot51
Hebr. ontblootet worde. Om dat de bodem eens vats ontbloot wort, als het water daer uyt wort gegoten.
margenootc
Ioel 2.28. Ioh. 7.37, 38. Act. 2.17, 18.
margenoot52
T.w. deH. Geest, den welcken ons de Messias van den Vader senden sal. Siet Luc. 24.49. Ioh. 14.26.
margenoot53
D. uyt den hemel.
margenoot54
D. die van natueren onduchtich zijn tot het goede, die sullen duchtich gemaeckt worden, principalick de heydenen.
margenootd
Ies. 29.17.
margenoot55
Of, lant, of landouwe. Hebr. tot een Carmel, siet de aent. 2.Reg. 19.23. ende Ier. 2. op vers 7. ende Ies. 29.17.
margenoot56
D. het Ioodsche lant ende volck, 't welck hier genoemt wort het vruchtbare velt, om dat Godt het selve eer dan de heydenen geroepen, ende tot sijn volck uytverkoren ende aengenomen heeft, ende om dat Godes wet lange by haer geweest was. Dat sal als woest ende onvruchtbaer zijn.
margenoot57
D. de heydenen, die te vooren als een woestijne waren, die sullen haer tot den Heere bekeeren, ende nae syne rechten ende geboden leven, zijnde gerechtveerdicht ende geheylicht.
margenoot58
D. op de Gemeynte der geloovige Ioden ende heydenen. Siet bov. 29. op vers 17.
margenoot59
Of, woonen, of, met de wooninge blijven.
margenoot60
Het werck, of, maecksel, dat is de vrucht. Siet Psal. 1.3.
margenoot61
T.w. vrede der conscientie. Rom. 5.1.
margenoot62
Of, de uytgewrochte vrucht der gerechticheyt.
margenoot63
De Prophete geeft in dit achtiende vers met andre woorden, te kennen, even het selve dat hy boven in het 15, 16. ende 17. versen geseyt heeft.
margenoote
Ier. 33.16.
margenoot64
Verstaet hier de vrede der conscientie, onder de bescherminge hares oppersten herders des Messiae.
margenoot65
Of, in stille ruste, of, in groote stillicheyt [ende] gerusticheyt.
margenoot66
D. Godt sal sijne straffen gaen laten over 't wout. D. over de wilde, woeste ongehoorsame menschen. Verg. Ios. 10.11. Ezech. 38.22. Apoc. 8.7. ende 16.21. Sommige nement aldus, Dat de hagel, D. de plage, soo weynich sal schaden, als of hy op het wout viele, daer hy weynich schade kan doen.
margenoot67
Andre aldus, het sal hagelen in den afganck, of, in het onderste des wouts. als of de Prophete woude seggen, daermen placht beschermt te zijn voor den hagel, daer sal hy (T.w. de hagel) even wel doordringen tot den gront, of tot het onderste toe. And. soo dat het wout nedervallen sal. Verg. Deut. 28.52.
margenoot68
D. het wederspannige Ierusalem, mitsgaders alle ongehoorsame ende ondanckbare, sullen vernedert worden. siet bov. vers 14. ende verg. Matt. 11.23.
margenoot69
Hier wendt sich de Prophete tot alle getrouwe leeraers, ende hy vergelijct de selve by de geluckige ackerlieden, die eenen waterigen of vruchtbaren acker bouwende, eenen goeden oogst verwachten: Als of hy seyde, Wel gelucksalich zijt ghylieden, die het woort Godes met vrucht predickt in de Gemeynte des Heeren, die ten tijde Christi over al sal versamelt worden, ende die vele vruchten dragen sal, als eenen acker die aen het water gelegen is: Verg. wijders Psal. 72. op vers 16. ende Luc. 8.11. Sommige verstaen door de wateren allerley volckeren (als elders meer geschiet) den welcken het Euangelium in den Nieuwen Testamente soude gepredickt worden.
margenoot70
D. ghylieden die dien vruchtbaren acker bouwt, dewijle ghy daer van grooten nut ende voordeel sult te verwachten hebben: want in het Ioodsche lant trocken de Ossen ende de Esels den ploech, ende deden het ackerwerck. Ende verstaet hier door den voet des esels ende des osses, den esel ende den osse selfs.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken