Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xl. Capittel.

Prophetye van de toekomste Christi, ende de Predicatie des H. Euangelii, vers 1. door Iohannem den dooper, ende de Apostelen, 3, etc. de kracht des goddelicken woorts, 4, etc. Wat de verkondigers des woorts prediken souden, 6, etc. Cracht ende wijsheyt des Heeren in de regeringe der werelt, 12. dien men niet afbeelden en kan noch en mach, 18. Dwaesheyt der Afgoden-dienaers, 19. nieticheyt aller Grooten deser werelt, 23. Bestraffinge der gener die klagen dat Godt haer niet en kan noch en wil beschermen, 26.

1

TRoostet, troostet mijn volck, sal Ga naar margenoot1 u lieder Godt Ga naar margenoot2 seggen.

2

Ga naar margenoot3 Spreeckt Ga naar margenoot4 nae het herte Ga naar margenoot5 van Ierusalem, ende Ga naar margenoot6 roept haer toe, dat Ga naar margenoot7 haer strijt vervult is, dat hare Ga naar margenoot8 ongerechticheyt Ga naar margenoot9 versoent is, Ga naar margenoot10 dat sy van de hant des HEEREN Ga naar margenoot11 dobbel ontfangen heeft voor alle hare sonden.

3

Ga naar margenoot12 Ga naar margenoota Een stemme Ga naar margenoot13 des roependen inde woestijne: Ga naar margenoot14 Bereydet den wech des HEEREN, maeckt recht Ga naar margenoot15 in de wildernisse eene Ga naar margenoot16 bane voor onsen Godt.

4

Ga naar margenoot17 Alle dalen sullen verhoocht worden, ende Ga naar margenoot18 alle bergen ende heuvelen sullen vernedert worden: ende Ga naar margenoot19 wat crom is, dat sal recht, ende wat Ga naar margenoot20 hobbelachtich is, dat sal tot een Ga naar margenoot21 valeye gemaeckt worden.

5

Ende Ga naar margenoot22 Ga naar margenootb de Heerlickheyt des HEEREN Ga naar margenoot23 sal geopenbaert worden: ende alle Ga naar margenoot24 vleesch te gelijck sal Ga naar margenoot25 sien, Ga naar margenoot26 dat [het] de mont des HEEREN gesproken heeft.

6

Ga naar margenoot27 Een stemme seyt: Ga naar margenoot28 Roept, ende Ga naar margenoot29 hy seyt, Wat sal ick roepen? Ga naar margenoot30 Ga naar margenootc Alle vleesch Ga naar margenoot31 is gras, ende Ga naar margenoot32 alle sijne goedertierenheyt als een bloeme des velts.

7

Het gras verdort, de bloeme valt af, als de Geest des HEEREN daer in blaest: voorwaer Ga naar margenoot33 het volck is gras.

8

Het gras verdort, de bloeme valt af: maer het Ga naar margenootd woort onses Godts Ga naar margenoot34 bestaet in der eeuwicheyt.

9

Ga naar margenoot35 O Zion, Ga naar margenoot36 ghy vercondigster van Ga naar margenoot37 goede bootschap, klimt op eenen hoogen berch: ô Ga naar margenoot35 Ierusalem, ghy vercondigster van goede bootschap; heft uwe stemme op met macht, heftse op, en vreest niet, segt den Steden Iuda, Siet [hier] is Ga naar margenoot38 uwe Godt.

10

Siet Ga naar margenoot39 de Heere HEERE sal comen Ga naar margenoot40 tegen den stercken, ende sijn arm Ga naar margenoot41 heerschen: siet Ga naar margenoote Ga naar margenoot42 sijn loon is Ga naar margenoot43 by hem, ende Ga naar margenoot44 sijn arbeytsloon is voor sijn aengesichte.

11

Hy sal Ga naar margenoot45 Ga naar margenootf sijne cudde Ga naar margenoot46 weyden gelijck een herder: Hy sal Ga naar margenoot47 de lammerkens in sijne armen vergaderen, ende in sijnen schoot dragen: de Ga naar margenoot48 soogende sal hy Ga naar margenootg sachtkens leyden.

12

Ga naar margenoot49 Wie heeft de wateren Ga naar margenoot50 met sijnen vuyst gemeten? ende van de hemelen met de spanne de mate genomen? ende heeft met Ga naar margenoot51 een dryelinck het stof der aerde begrepen? ende de bergen gewogen in een wage, ende de heuvelen in eene weeg-schale?

13

Ga naar margenooth Wie heeft Ga naar margenoot52 den Geest des HEEREN Ga naar margenoot53 bestiert, ende [wie] heeft hem [als] sijn raedtsman Ga naar margenoot54 onderwesen?

14

Ga naar margenoot55 Met wien heeft hy raedt gehouden, Ga naar margenoot56 die hem verstant soude geven, ende hem soude leeren van het padt des rechts? ende hem wetenschap soude leeren, ende hem soude bekent maken den wech des Ga naar margenoot57 veelvoudigen verstants?

15

Siet de volckeren Ga naar margenoot58 zijn geacht Ga naar margenoot59 als een druppel van eenen eemer, ende als een stofken Ga naar margenoot60 van de weegschale: siet hy Ga naar margenoot61 werpt de eylanden henen als dun stof.

16

Ende Ga naar margenoot62 de Libanon Ga naar margenoot63 en is niet genoechsaem Ga naar margenoot64 om te branden: ende Ga naar margenoot65 sijn gedierte en is niet genoechsaem ten brandoffer.

17

Alle volckeren Ga naar margenoot66 zijn als niets voor hem: ende sy worden by hem geacht minder als Ga naar margenooti niet, ende Ga naar margenoot67 ydelheyt.

18

Ga naar margenootk By wien Ga naar margenoot68 dan sult ghy Godt vergelijcken? of wat gelijckenisse sult ghy hem toe passen?

[Folio 20v]
[fol. 20v]

19

Ga naar margenoot69 De werck-meester giet Ga naar margenoot70 een beelt, ende Ga naar margenoot71 de goutsmit Ga naar margenoot72 overtreckt het met gout, ende Ga naar margenoot73 gietter silvere ketenen [toe].

20

Die verarmt is, Ga naar margenoot74 dat hy niet te offeren en heeft, die kiest een hout uyt, [dat] niet en verrotte: hy soeckt sich eenen wijsen werckmeester, om een beelt te bereyden, Ga naar margenoot75 [dat] niet en wanckele.

21

Ga naar margenoot76 En weet ghylieden niet? hoort ghy niet? isset u Ga naar margenoot77 vanden aenbeginne niet bekent gemaeckt? en hebt ghy op de grontvesten der aerde niet gelett?

22

Ga naar margenoot78 Hy ist die daer sitt boven den cloot der aerde, ende der selver inwoonders zijn Ga naar margenoot79 als sprinckhanen: hy ist die Ga naar margenootl de hemelen uytspant als eenen dunnen doeck, ende Ga naar margenoot80 breydtse uyt als een tente, om te bewoonen:

23

Die de Ga naar margenootm Vorsten te niete Ga naar margenoot81 maeckt: de Richters der aerde Ga naar margenoot82 maeckt hy als ydelheyt.

24

Ia Ga naar margenoot83 sy Ga naar margenoot84 en worden niet geplant, ja sy en worden niet gezaeyt, ja hare afgehouwene stamme en wortelt niet in der aerde: oock als hy op haer blasen sal, so sullense verdorren, ende een storm-wint salse Ga naar margenoot85 als een stoppel wechnemen.

25

By wien dan sult ghylieden my vergelijcken, dien ick gelijck zy? seyt Ga naar margenoot86 de Heylige.

26

Heft uwe oogen op om hooge, ende siet, wie Ga naar margenoot87 dese dingen geschapen heeft, die in getale Ga naar margenoot88 haer heyr Ga naar margenoot89 voort brengt: diese alle by name roept, van wegen de grootheyt [sijner] crachten, ende [om dat] hy sterck van vermogen is, daer en wortter Ga naar margenoot90 niet een gemist.

27

Waerom segt ghy [dan] Ga naar margenoot91 ô Iacob, ende spreeckt, ô Israël, Ga naar margenoot92 Mijn wech is voor den HEERE verborgen, ende Ga naar margenoot93 mijn recht gaet van mijnen Godt voorby?

28

En weet ghy 't niet? en hebt ghy niet gehoort, dat de eeuwige Godt, de HEERE, de schepper der eynden der aerde, Ga naar margenoot94 noch moede, noch mat en wort? daer en is Ga naar margenootn geen doorgrondinge van sijn verstant.

29

Hy geeft den moeden cracht, ende hy vermenichvuldicht de sterckte dien die geene crachten en heeft.

30

Ga naar margenoot95 De jonge sullen moede ende mat worden, ende de jongelingen sullen gewisselick vallen.

31

Maer die den HEERE verwachten, sullen de cracht Ga naar margenoot96 vernieuwen, sy sullen opvaren met vleugelen, gelijck Ga naar margenoot97 de arenden: sy sullen loopen, ende niet moede worden, sy sullen wandelen, ende niet mat worden.

margenoot1
T.w. Christus, waerachtich Godt in den vleesche geopenbaert.
margenoot2
T.w. tot de Apostelen, ende alle de gene die hy sal uytsenden, om het Euangelium te prediken.
margenoot3
T.w. ten tyde der verschyninge Christi in den vleesche.
margenoot4
D. vriendelick ende troostelick. siet Gen. 34. op vers 3.
margenoot5
D. van de burgeren te Ierusalem, ende de kercke Godts in't gemeen.
margenoot6
Of, predickt haer.
margenoot7
Aldus noemt hy allerley elende ende swaricheyt daer mede sy te strijden hadden gehadt, doe Godt haer met de selve besocht hadde: in't bysonder kanmen hier onder verstaen de sware oorlogen daer mede het Ioodsche volck vele jaren voor de tijden Christi is besocht geweest, ende verstaet wijders insonderheyt, de vyantschap tusschen Godt ende ons, die door Christum den middelaer is wech-genomen. And. haren gesetten tijt. siet de aent. Iob 7. op vers 1.
margenoot8
D. alle hare sonden.
margenoot9
Hebr. aengenaem, ofte, welgevallich zy geworden: namelick Gode den Heere, D. de boetveerdige sondaers zijn in genade ontfangen door de voldoeninge onses Heeren Christi, ende vergevinge harer sonden. Verg. bov. 27.9.
margenoot10
Of, want sy heeft van etc. als Godt sijn volck kastijdt, ende dat van het selve sich onder sijne slaende hant verootmoedicht, so worden terstont de ingewanden sijner barmherticheyt (gelijck de schrifture menschelick van Godt spreeckt) over het selve beroert, ende het berouwt hem, dat hyse hart geslagen heeft, siet Ier. 16.18.
margenoot11
D. overvloedich, genoech. Verg. Iere. 16.18. ende 17.18. oock ond. 61.7.
margenoot12
T.w. ten tyde der komste Christi.
margenoota
Mat. 3.3. Marc. 1.3. Luc. 3.4. Ioh. 1.23.
margenoot13
Of, des Predikers, T.w. Iohannis des Doopers. Siet Mal. 3.1. Mat. 3.3. Marc. 1.3. Luc. 3.4. Ioh. 1.23.
margenoot14
D. weert uyt uwe herten alle boosheyt ende verdorventheyt, ende soeckt by Christum vergevinge der selver, op dat hy tot u inkeere, ende in uwe herten woone.
margenoot15
Aldus noemt hy de sondige werelt, of boosheyt der menschen in de selve. of, dese woorden kunnen sien op de plaetse daer Iohannis de Dooper gepredickt heeft.
margenoot16
Of, gehoochden wech, strate.
margenoot17
D. hy sal alles richtich en effen maken, de herten der uytvercorenen sullen tot Gode bekeert worden, T.w. door de predicatie Iohannes des Doopers. Siet Luc. 1.16, 17.
margenoot18
D. de hoovaerdige ende schijn-heylige sullen gedemoedicht, ende tot kennisse harer sonden gebracht worden.
margenoot19
D. de schalckheyt ende boosheyt sal verandert worden in eenvoudicheyt ende oprechticheyt.
margenoot20
Of, hoeckich.
margenoot21
D. tot een effen lant.
margenoot22
D. de groote genade ende goedertierenheyt des Heeren over sijn volck, ende de eere sijner waerheyt, doende 't gene dat hy te vooren belooft hadde.
margenootb
Ioh. 1.14.
margenoot23
T.w. in den persoon des Messiae, door sijne mesch-werdinge, ende goddelicke miraculen. Ioh. 1.14. 1.Tim. 3.16.
margenoot24
D. alle uytvercorene van wat state sy zijn. als ond. cap. 60. vers 23.
margenoot25
D. gelooven ende belyden.
margenoot26
D. dat de Heere waerachtich zy in alle sijne beloften. Ofte aldus: alle vleesch te gelijcke sal 't sien, want de mont des Heeren heeft het gesproken. ofte, Alle vleesch te gelijcke sal sien dat de mont des Heeren (t.w. Christi) spreeckt. T.w. leerende in't Ioodsche lant. Siet vers 9.
margenoot27
T.w. de stemme Godes, die de Propheten, Apostelen, Euangelisten, ende alle getrouwe Leeraers onderwijst in de leere der waerheyt, diesy den menschen moeten voordragen.
margenoot28
Of, predickt. alsoo stracx wederom.
margenoot29
T.w. elck een der dienaren Godts.
margenoot30
D. alle menschen, soodanige als sy van nature zijn. Psal. 102.12. ende 103.15. Siet oock Psal. 56. op vers 5. ende Iac. 1.10. 1.Pet. 1.24.
margenootc
Iob 14.2. Psa. 90.5, 6. ende 102.12. ende 103.15. Iac. 1.10. 1.Pet. 1.24.
margenoot31
D. soo verganckelick als gras, ende gantsch van geener weerde, so dat sy buyten haer selven hare salicheyt soecken moeten.
margenoot32
D. Alles wat het goets vermach, aengaende het tijtlicke leven ende het beleyt van dien. siet 1.Pet. 1.24.
margenoot33
Niet alleen de gemeyne hoop des sondigen volcx, maer oock selfs het volc Godes.
margenootd
1.Petr. 1.25.
margenoot34
Want het is een onverganckelick zaet, door het welcke wy wedergeboren worden ten eeuwigen leven. 1.Pet. 1.23, 25.
margenoot35
Alwaer de Apostelen met de kracht uyt der hoogte souden aengedaen worden, ende van daer het Euangelium soude uytgaen, om door de gantsche werelt uytgebreydt te worden. siet Ies. 2.3. Mich. 4.2. Act. 2. ende. 8.
margenoot36
And. verduytschen dit vers aldus: O ghy [ziele] die een goede bootschap brengt aen Zion. Of, O ghy predickster, of, verkondichster van goede bootschap aen Zion. Ende soo in't volgende lidt.
margenoot37
Verstaet hier door de goede bootschap, de salicheyt door Christum.
margenoot35
Alwaer de Apostelen met de kracht uyt der hoogte souden aengedaen worden, ende van daer het Euangelium soude uytgaen, om door de gantsche werelt uytgebreydt te worden. siet Ies. 2.3. Mich. 4.2. Act. 2. ende. 8.
margenoot38
T.w. Iesus Christus. Siet Act. capp. 2.3.4.5.
margenoot39
T.w. Christus. Dit zijn nu de woorden des Propheten.
margenoot40
T.w. den duyvel van der helle. Mat. 12.29. Ioh. 12.31. Col. 2.15. Heb. 2.14. 1.Ioh. 3.8. And. met een stercke [hant].
margenoot41
And. sal over hem [T.w. den Satan] heerschen. D. Christus sal den Duyvel overwinnen. (alsoo wort heerschen voor overwinnen genomen onder cap. 41.2.) hy sal hem sijne wapenen uyt-trecken, ende sijne macht benemen. Vergel. Luc. 11.12. Ioh. 12.31. Col. 2.15. Heb. 2.14.
margenoote
Ies. 62.11.
margenoot42
D. de straffe, dien hy dien stercken, ende des selven aenhangers geven sal, T.w. den Satan, ende den godloosen menschen, dien sal hy de eeuwige verdoemenisse geven, ende de genadige belooninge aen sijne uytverkorene. Vergel. Rom. 2.6. Apoc. 22.12.
margenoot43
T.w. by den Heere. als Ies. 62.11.
margenoot44
Hebr. sijn werck. D. werck-loon, oft vergeldinge. die hy den menschen nae haer werck geven sal. Vergel. Ier. 22.13. met d'aent.
margenoot45
D. sijne schapen, de geloovige. siet Ezech. 34.23, 24. ende Ioh. 10.11.
margenootf
Ezech. 34.23, 24. Mich. 7.14. Ioh. 10.11.
margenoot46
D. onderrichten ende onderwysen door de Predicatie sijnes woorts.
margenoot47
D. de nederige ende verslagene van gemoede sal hy vriendelick aennemen ende troosten. Mat. 11.28.
margenoot48
Of, dragende.
margenootg
Ies. 49.10.
margenoot49
Als of hy seyde, Heeft het niet Iesus Christus, als een Almachtich Godt, gedaen? wiens macht, wijsheyt, ende Majesteyt oneyndelick ende onbegrypelick zijn.
margenoot50
Of, met sijne holle hant.
margenoot51
Siet de aent. Psal. 80. op vers 6.
margenooth
Rom. 11.34. 1.Cor. 2.16.
margenoot52
Vergel. Rom. 11.34. ende 1.Cor. 2.16.
margenoot53
Of, afgemeten, of, afgewogen. D. volkomelick gekent.
margenoot54
Of, geleert. Hebr. kennisse gegeven, of, wetende gemaeckt.
margenoot55
Als of hy seyde, Wie derf sich beroemen, dat hy den Heere heeft gewesen den wech die hy ingaen ende houden moet, om sijne schepselen wijslick ende rechtveerdelick te regeren?
margenoot56
Of, die hem verstandich soude maken.
margenoot57
Hebr. der verstandicheden.
margenoot58
T.w. van den Heere, ende by hem vergeleken zijnde.
margenoot59
T.w. als een droppel 't welck aen eenen eemer vol waters blijft hangen, of, als een dropken waters dat in eenen eemer blijft, na datter het water uytgegoten is.
margenoot60
D. dat in de weech-schale blijft, T.w. alsmen poeyer, of gestooten kruyt, ofte yet der gelijcke daer in gewegen heeft.
margenoot61
Ofte, hy licht, ofte, heft op. T.w. om wech te werpen.
margenoot62
D. de boomen des Libanons.
margenoot63
D. en soude niet houts genoech kunnen leveren, T.w. alsmen den Heere nae sijne weerdicheyt ende hoocheyt soude vereeren met genoechsame menichte van brant-offeren.
margenoot64
And. om [het brant-offer] te verbranden.
margenoot65
T.w. des Libanons. D. de dieren die op den berch Libanon weyden.
margenoot66
T.w. Vergeleken zijnde by den Grooten ende Almogenden Godt, Dan. 4.35.
margenooti
Dan. 4.35.
margenoot67
Of, woest. siet Gen. 1. de aent. op vers 2.
margenootk
Ies. 46.5. Act. 17.29.
margenoot68
T.w. dewyle hy sulck een groot ende machtich Godt is, ende soo vol van Majesteyt.
margenoot69
Het Hebr. woort beteeckent eenen hant-wercks-man, in het coper, of in het yser, of in het hout: hier beteeckent het eenen coper-gieter: want daer volcht stracks, dat het de goutsmit vergult: vers 20. beteeckent het eenen timmerman, ofte beeldesnijder.
margenoot70
Het Hebr. woort beteeckent wel eygentlick een gesneden of gegraveert beelt: Maer hier wort het genomen voor een gegoten beeldt.
margenoot71
Eygentlick beteeckent het Hebr. woort, eenen gieter, of smelter.
margenoot72
Hebr. reckt of spant het uyt. Gen. 1.6. is het selve Hebr. woort. De sin is hier, de gout-smit spreyt het gout eerst uyt, T.w. als hy 't in dunne platen of bladen slaet: daer na over-treckt hy het beelt daer mede.
margenoot73
Hebr. hy giett, of smelt silveren ketenen. T.w. om het beelt daer aen vaste te maken, dat het niet af en valle: Ofte, om het selve daer mede te vercieren.
margenoot74
D. dat hy geen coper en heeft, 't welck hy den coper-gieter brenge: Noch gout, noch silver, dat hy den gout-smit brenge: De sin is, Die soo arm is, dat hy niet veel missen en kan, om een costelick beelt te laten maken. Andre, die arm is, die kiest ter offerhande een hout uyt, dat niet en verrot. Andre, is een in perikel: een offerhande, T.w. belooft hy. hoe betaelt hy die? Hy kiest een hout uyt dat niet en verrot, ende dat offert hy in de plaetse van gout of silver.
margenoot75
Of, dat sich niet en kan bewegen, of, dat niet beweecht en wort.
margenoot76
Als of hy seyde, Ghy volck van Israël, dien sich Godt van den aenbeginne heeft geopenbaert, ende sijne wet gegeven heeft, soudt ghylieden niet weten noch verstaen, dat de beelden niet dan ydelheyt en zijn, ende dat Godt niet en kan, noch en mach afgebeelt worden, ende datter geenen anderen Godt en is, dan de eenige, eeuwige, ware Godt, die alles geschapen heeft, ende noch onderhoudt, stiert, ende door sijne wijsheyt regeert?
margenoot77
Hebr. van 'thooft. D. van dien tijt af, dat het fondament der aerde geleyt was. sommige nemen oock het volgende aldus. En hebt ghy 't van de grontvesten der aerde af niet verstaen?
margenoot78
T.w. Godt.
margenoot79
T.w. met Godt vergeleken zijnde. Siet dese gelijckenisse oock Num. 13.33.
margenootl
Iob 9.8. Psal. 104.2. Iesa. 44.24.
margenoot80
T.w. de hemelen. Siet Psal. 104.2.
margenootm
Iob 12.21. Psal. 107.40.
margenoot81
Hebr. geeft, Verg. Psal. 2.2.
margenoot82
D. hy maeckt dat sy als niet voor hem zijn: of, datse haest vergaen ende te niete komen.
margenoot83
T.w. die heerschers, ende Richters der aerde.
margenoot84
En konnen, of sullen niet zijn nochte bestaen, indien het Godt gelieven sal sijne macht aen haer te betoonen.
margenoot85
D. als of sy stoppelen waren.
margenoot86
T.w. Godt.
margenoot87
T.w. die dingen, die in de hoochte zijn, als den hemel, ende al wat daer in, ende daer aen is.
margenoot88
D. de sterren, die hy elck in haer order gestelt heeft, ende als een heyrleger elck op hare beurte doet te voorschijn komen, ende sy alle zijn hem gehoorsaem. Siet Psal. 147.4.
margenoot89
Of, uytvoert.
margenoot90
T.w. van alle die soldaten in sijn heyr, D. van alle de sterren.
margenoot91
ô mijn volck, mijn kercke.
margenoot92
D. mijne gelegentheyt, namelick in wat miserie ick ben. als of hy seyde, de Heere en weet niet hoe het my gaet, dewijle hy my uyt mijne elende niet en verlost.
margenoot93
D. Godt en doet my geen recht over mijne vyanden, die my onrechtveerdelick vervolgen.
margenoot94
T.w. in het gouverneren der werelt, ende sijner kercke in de selve.
margenootn
Psal. 147.5
margenoot95
D. de jonge ende rappe lieden, die haer op hare jonckheyt verlaten.
margenoot96
Hebr. verwisselen, of veranderen. T.w. door de werckinge des H. Geestes, die in haer woont. alsoo cap. 41.1.
margenoot97
Dese Vogel verheft sich hooger in de lucht, dan eenich ander vogel. Siet Iob 39.30. Psal. 103.5. Ier. 49.16. Obad. vers 4.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken