Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xlj. Capittel.

De Heere citeert alle Afgodendienaers voor 't recht, vers 1. Hy spreeckt voorder van Abraham, met den welcken Godt een verbont heeft opgericht, ende dien hy treffelicke victorien gegeven heeft, 2. Waer over de heydenen haer hebben ontsett, 5. maer zijn evenwel voortgevaren in hare afgoderye, 6. Vriendelicke aensprake Godes aen de vroome Israëliten, 8. Met belofte dat hyse verlossen soude, 10. Verdelgende hare vyanden, 11. ende de geloovige segenende, 17. Aensprake Godes aen de Afgoden-dienaers, 21. Verlossinge om des Messiae wille, 25.

1

Ga naar margenoot1 SWijgt voor my, Ga naar margenoot2 ghy Eylanden, ende Ga naar margenoot3 laet de volckeren de cracht vernieuwen: laetse toe treden, laetse dan spreken: laett ons t' samen ten gerichte naederen.

2

Wie heeft Ga naar margenoot4 van den opganck Ga naar margenoot5 dien rechtveerdigen Ga naar margenoot6 verweckt? heeft hem geroepen, Ga naar margenoot7 op sijnen voet? Ga naar margenoot8 de heydenen voor sijn aengesichte gegeven, ende Ga naar margenoot9 gemaeckt dat hy [over] Coningen heerschte? Ga naar margenoot10 heeftse sijnen sweerde gegeven als stof, sijnen boge als eenen voortgedrevenen stoppel?

3

Dat hyse najaechde, [ende] trock door [met] vrede, door een padt, ['t welck] hy met sijne voeten Ga naar margenoot11 niet gegaen en hadde?

4

Wie heeft [dit] gewrocht ende gedaen Ga naar margenoot12 roepende de geslachten Ga naar margenoot13 van den beginne? Ick de HEERE, Ga naar margenoota die de eerste ben, ende Ga naar margenoot14 met de laetste ben ick de selve.

5

Ga naar margenoot15 De Eylanden sagen 't, ende sy vreesden; Ga naar margenoot16 de eynden der aerde beefden: sy naederden sich, ende quamen toe:

6

Ga naar margenoot17 D' een hielp den anderen, ende seyde tot sijnen Ga naar margenoot18 metgeselle, Ga naar margenoot19 Weest sterck.

7

Ende de werckmeester Ga naar margenoot20 versterckte Ga naar margenoot21 den gout-smit: die met den hamer glat maeckt, dien Ga naar margenoot22 die op het aenbeelt slaet, seggende van het soudeersel, Het is goet: daer na maeckt Ga naar margenoot23 hy 't vast met nagelen, dat het niet en wanckele.

8

Maer Ga naar margenoot24 ghy Israël, mijn knecht, Ga naar margenoot25 ghy Iacob, Ga naar margenootb dien ick verkoren hebbe: Ga naar margenoot26 het zaet Abrahams Ga naar margenoot27 mijnes Ga naar margenootc liefhebbers:

9

Ghy, Ga naar margenoot28 welcken ick gegrepen hebbe Ga naar margenoot29 van de eynden der aerde, ende uyt Ga naar margenoot30 hare Ga naar margenoot31 bysonderste geroepen hebbe: ende seyde tot u: Ghy zijt mijn knecht, u hebb' ick uytverkoren, ende en hebbe u niet verworpen.

10

En vreest niet, want ick ben met u, Ga naar margenoot32 en zijt niet verbaest, want ick ben uw' Godt, ick stercke u, oock helpe ick u, oock ondersteune ick u. Ga naar margenoot33 met de rechter-hant mijner gerechticheyt.

11

Siet Ga naar margenootd sy sullen beschaemt ende te schande worden, alle die tegen u Ga naar margenoot34 ontsteken zijn: sy sullen worden als niet, Ga naar margenoot35 ende

[Folio 21r]
[fol. 21r]

die lieden die met u twisten, sullen vergaen.

12

Ghy sultse soecken, maer en sultse niet vinden: de lieden die met u kyven, sullen worden als niet, ende die lieden die met u oorlogen, als een nietich dinck.

13

Want ick de HEERE uwe Godt grype uwe rechterhant aen, die tot u segge, En vreest niet, ick helpe u.

14

En vreest niet, Ga naar margenoot36 ghy wormken Iacobs, Ga naar margenoot37 ghy volcxken Israëls: Ick helpe u, spreeckt de HEERE, ende u Verlosser is de Heylige Israëls.

15

Siet, Ga naar margenoot38 ick hebbe u tot eene Ga naar margenoot39 scherpe nieuwe dorsch-slede gestelt, Ga naar margenoot40 die scherpe pinnen heeft: Ga naar margenoot41 ghy sult bergen dorschen ende vermalen, ende heuvelen sult ghy stellen Ga naar margenoote gelijck caf.

16

Ghy sultse wannen, ende de wint salse wechnemen, ende de storm-wint salse verstroyen, maer ghy sult u verheugen Ga naar margenoot42 in den HEERE, Ga naar margenoot43 in den Heyligen Israëls sult ghy u roemen.

17

Ga naar margenoot44 De elendige ende nootdurftige soecken Ga naar margenoot45 water, maer Ga naar margenoot46 daer en is geen, hare tonge Ga naar margenootf versmacht van dorst: ick de HEERE salse verhooren, ick de Godt Israëls en salse niet verlaten.

18

Ick Ga naar margenootg sal Ga naar margenoot47 rivieren op de hooge plaetsen openen, ende fonteynen in't midden der valleyen, Ga naar margenooth ick sal de woestijne Ga naar margenoot48 tot eenen water-poel setten, ende het dorre lant tot water-tochten.

19

Ga naar margenoot49 Ick sal in de woestyne den cederboom, Ga naar margenoot50 den sitten-boom, ende den myrthen-boom, ende den olyachtigen-boom setten: Ick sal in de wildernisse stellen den denneboom, Ga naar margenoot51 den beuken, ende Ga naar margenoot52 den busboom te gelijcke.

20

Op dat sy sien ende bekennen, ende Ga naar margenoot53 overleggen, ende te gelijcke verstaen, dat de hant des HEEREN Ga naar margenoot54 sulcx gedaen, ende dat de Heylige Israëls Ga naar margenoot54 sulcx geschapen heeft.

21

Ga naar margenoot55 Brengt u lieder twistsake voor, seyt de HEERE, brengt uwe vaste Ga naar margenoot56 bewijs-redenen by, seyt de Coninck Ga naar margenoot57 Iacobs.

22

Ga naar margenoot58 Laetse voortbrengen ende Ga naar margenoot59 ons verkondigen de dingen die gebeuren sullen: Ga naar margenoot60 verkondicht Ga naar margenoot61 die voorige dingen welcke die geweest zijn, op dat wy Ga naar margenoot62 het ter herten nemen, ende Ga naar margenoot63 het eynde daer van weten, of Ga naar margenoot64 doet ons de toekomende dingen hooren.

23

Verkondicht dingen die hierna komen sullen, op dat wy weten, dat ghy Goden zijt, ja Ga naar margenoot65 doet goet, ende doet quaet, dat wy verbaest staen, ende t'samen Ga naar margenoot66 toesien.

24

Siet, ghylieden zijt min dan niet, ende u lieder werck is erger Ga naar margenoot67 dan een adder: hy is een grouwel die u lieden Ga naar margenoot68 verkiest.

25

Ga naar margenoot69 Ick verwecke [eenen] van't Noorden, ende hy sal komen van den opganck der Sonne, hy sal mijnen name aenroepen: ende Ga naar margenoot70 hy sal komen [over] de Ga naar margenoot71 Overheden als [over] leem, ende gelijck een pottebacker het Ga naar margenoot72 slijck tredet Ga naar margenoot73.

26

Ga naar margenoot74 Wie heeft [wat] verkondigt Ga naar margenoot75 van den aenbeginne, dat wy 't weten mogen, ofte Ga naar margenoot76 van te vooren, dat wy seggen mogen, Ga naar margenoot77 hy is Ga naar margenoot78 rechtveerdich: maer Ga naar margenoot79 daer en is niemant die 't verkondigt, oock niemant die [wat] hooren doet, oock Ga naar margenoot80 niemant Ga naar margenoot81 die u lieder woorden hoort.

27

Ga naar margenoot82 [Ick] de eerste [segge] tot Zion, Siet, Ga naar margenoot83 sietse [daer]: ende tot Ierusalem, Ick sal eenen Ga naar margenoot84 blyden-bootschapper geven Ga naar margenoot85.

28

Want Ga naar margenoot86 ick sach toe, maer daer en was niemant, Ga naar margenoot87 selfs onder dese, maer Ga naar margenoot88 daer en was geen raetgever, dat ick haer soude vragen, ende sy my antwoort geven souden.

29

Siet, Ga naar margenoot89 sy zijn altemael ydelheyt, hare wercken zijn een nietich dinck, hare Ga naar margenoot90 gegotene-beelden zijn wint, ende een ydel dinck.

margenoot1
Dit zijn de woorden des Heeren.
margenoot2
D. ghy inwoonders der Eylanden, D. die verre af, aen gene zyde der zee woont. siet Gen. 10. op vers 5. ende Psal. 72. op vers 10. swijgt, ende hoort met aendacht, wat ick, de Heere, u seggen sal. met welcke woorden Godt de Heere alle Afgodendienaers, als voor het recht citeert, om haer te overtuygen van hare dwaesheyt, dat sy hulpe soecken by de Afgoden.
margenoot3
De sin is, laetse haer beste doen, datse haer voor my verweeren, sy sullen eyndelick bevinden, dat sy tegen my niet en vermogen.
margenoot4
Verstaet den opganck der sonne, namelick, uyt Ur der Chaldeen lant. Siet Gen. 11.31. ende 12.1. Ios. 24.2.
margenoot5
T.w. Abraham, die door 't geloove is gerechtveerdicht geworden, ende wiens gerechticheyt van Mose geroemt wort. siet Gen. 15.6. ende 18.19. ende 22.16. Hebr. die gerechticheyt verweckt. Siet van sulcke manieren van spreken Iob 35. op vers 13.
margenoot6
D. vermaent ende daer toe verweckt, dat hy nae een ander lant trecken soude.
margenoot7
D. dat hy hem op den voet soude volgen ende dienen.
margenoot8
D. wie gaf hem de victorie over de heydenen, die Sodom ende Gomorra geplundert hadden? siet Gen. 14.14.
margenoot9
D. gaf. hem overwinninge, T.w. over die vier Coningen, van de welcke gesproken wort Gen. c. 14.
margenoot10
D. maeckte datse sijn sweert soo lichtelick waren door te houwen, als of sy stof waren geweest. And. ende heeft hare, T.w. dier Coningen sweerden gemaeckt, als stof, ende hare bogen als stoppelen, die vanden wint [voortgedreven worden].
margenoot11
And. noyt gecomen en was. Sommige duyden dit vers ende het voorgaende op Cyrum, als een voorbeelt Christi, sommige op Christum alleen.
margenoot12
Ofte [Wie] roept etc. D. wie maeckt dat de menschen 'teene geslachte voor, 't andere na, malkanderen volgen, ende dat alsoo de werelt nemmermeer sonder bewoonders en is.
margenoot13
Hebr. Van 't hooft af, T.w. van den beginne der werelt.
margenoota
Ies. 43.10. ende 44.6. ende 48.12. Apoc. 1.17. ende 22.13.
margenoot14
And. ende by de laetste, ick ben de selve. Dit vierde vers mach oock aldus vertaelt worden, Wie heeft gewrocht ende gemaeckt, [ende] roept de eeuwen, die van den beginne geweest zijn? Ick de Heere die de eerste ben: Ende die nae desen zijn sullen. Ick de selve.
margenoot15
De sin is, De inwoonders der Eylanden, siende ende bevindende de macht die Godt tot allen tyden heeft betoont tot beschuttinge sijner kercke, zijn verschrickt ende verbaest geworden, ende hebben wel eeniger mate haer aengestelt, als of sy haer den waren Godt wouden onderwerpen: maer in plaetse van haer oprechtelick te schicken om alleen te dienen den waren Godt, zijn sy ydel geworden in hare gedachten, noch even wel Afgoden makende, ende gevende de eere des waren Godts haren Afgoden.
margenoot16
D. de gene die aen d'uyterste eynden der werelt woonden.
margenoot17
T.w. in het bevoorderen der Afgoderye. Hebr. de man hielp sijnen metgeselle.
margenoot18
Hebr. broeder.
margenoot19
Als of sy seyden, Hebt goeden moet, valter aen, laet ons malcanderen lustich bystaen, T.w. in het maken, oprichten, ende vereeren der Afgoden.
margenoot20
D. gaf couragie, vermanende tot vol-treckinge des wercks.
margenoot21
Hebr. eygentlick, den smelter.
margenoot22
D. die op het gout slaet 't welck op het aenbeelt leyt, om tot een plate geslagen te worden. and. met het slaen op het aenbeelt.
margenoot23
T.w. het beelt.
margenoot24
D. ghy mijn volck van Israel.
margenoot25
D. ghy nakomelingen Iacobs.
margenootb
Deut. 7.6. ende 10.15. ende 14.2. Psal. 135.4. Ies. 43.1. ende 44.1.
margenoot26
D. ghy kinderen Abrahams.
margenoot27
D. die my lief gehadt heeft, 2.Chro. 20.7. Ofte, mijns vrients. D. dien ick lief gehadt hebbe. siet Iac. 2.23.
margenootc
2.Chron. 20.7. Iac. 2.23.
margenoot28
D. welcken ick gegrepen ende uytgeleydt hebbe.
margenoot29
D. uyt wijt-gelegene landen, T.w. uyt Chaldaea, doe ghylieden die nu leeft, inde lendenen Abrahams waert.
margenoot30
T.w. der aerde.
margenoot31
Of, uytgelesene. D. van de aensienlickste, rijckste, voornaemste lieden. siet Exod. 24. op vers 11. And. voor hare bysonderste] als of hy seyde, Ick hebbe u geprefereert voor de treffelickste, ende alder-grootste des aerdrijcks.
margenoot32
Of, en ontsett u niet, zijt niet bedwelmt, en beswijckt niet, en verschrickt niet, en versmelt niet, T.w. als Was: En vreest niet. Alle dese, ende noch meer verscheydene uytleggingen worden over dit woort bygebracht.
margenoot33
Of, met mijne gerechtige rechterhant. D. door mijne goddelicke kracht, die gerechticheyt oeffent, straffende de godloose, ende beschermende de vroome.
margenootd
Exo. 23.22. Ies. 60.12. Zach. 12.3.
margenoot34
Of, ontbranden, T.w. met toorn.
margenoot35
Hebr. de mannen uwes twists, D. die met u twisten. alsoo vers 12. De mannen uwes gekijfs, D. die met u kyven.
margenoot36
D. ghy volck dat afcomstich is van Iacob, maer nu soo verachtsaem zijt in de oogen uwer vyanden, als een wormken. Siet Psal. 22.7.
margenoot37
Of, ghy menschen Israëls.
margenoot38
D. ick hebbe u sulcke macht ende vermogen gegeven, dat ghy sult vertreden ende vermorselen alle de gene die haer tegen u verheffen. siet 2.Cor. 10.4, 5.
margenoot39
Of snedige, dat is, die bequaem is om scherp te snijden.
margenoot40
Hebr. die een Heere of besitter der monden is. D. die als met monden, D. scherpe pinnen, wel versien is, om te byten ofte quetsen, ende beschadigen.
margenoot41
D. de hooge, groote, verhevene, ende aensienlicke in den lande, sult ghy vernielen, die u bevechten sullen: Of, ick sal het in uwen name, ende om uwent wille doen. Verg. Apoc. 17.14. ende cap. 19. vers 1, 7. ende cap. 20. vers 8, 9.
margenoote
Ies. 17.13. ende 29.5.
margenoot42
D. van wegen den Heere, te weten om dat hy u soo goedertierentlick voor de sijne kent ende aenneemt.
margenoot43
D. in dien, den welcken de Israëliten voor haren heyligen Godt kennen, eeren, ende vreesen.
margenoot44
T.w. die arm van geeste zijn, ende die honger ende dorst hebben nae de gerechticheyt: D. die hare geestelicke armoede gevoelende ende bekennende, daer by weten, datter geen gerechticheyt by haer en is, ende daerom hongeren ende dorsten nae de gerechticheyt Godes: Desen belooft de Heere dat hyse sal verquicken ende versadigen.
margenoot45
D. hulpe, troost, verquickinge in haren noodt ende benaeutheden.
margenoot46
Noch by haer selven, noch by andre menschen, sy zijn dan Schriftgeleerde, of Pharizeen, of hoese heeten mogen.
margenootf
Mat. 5.6.
margenootg
Ies. 35.7. ond. 44.3.
margenoot47
Verstaet hier door de rivieren, fonteynen, etc. eenen seer grooten overvloet van geestelicke segeningen. siet de aent. Iob. c. 20. op vers 17. De sin is, Ick salse verquicken door de Predicatie des H. Euangelii, ende de kracht des H. Geestes, haer troostende tegen het aenklagen harer eygener conscientie. siet Ies. 35.7. ende 44.5. ende Ioh. 4.10. ende 7.37.
margenooth
Psal. 107.35.
margenoot48
Siet de aent. Psal. 107. op vers 35.
margenoot49
De sin is, Ick sal mijn kercke, die te vooren als een woestyne was, vervullen ende vercieren met vele geloovige ende godtsalige persoonen, die in de selve sullen zijn, als schoone, cierlicke, ende vruchtbare boomen.
margenoot50
Dit is een aert van een ceder-boom, in dese onse landen onbekent. Siet de aent. Exod. 25. op vers 5. van dit hout was gemaeckt de Arke des verbonts, ende de heylige tafel, Exo. 25.10. ende 23.
margenoot51
Of, harstboom.
margenoot52
And. witten popelierboom. Eenige meynen, dat hier door te verstaen zijn alle boomen die groote schaduwe geven. het Hebr. woort dat hier in den text staet, wort alleen hier gevonden, ende Ies. 60.13.
margenoot53
Ofte, ter herten nemen.
margenoot54
T.w. dat hy sijne kercke wonderbaerlick heeft bewaert ende verciert.
margenoot54
T.w. dat hy sijne kercke wonderbaerlick heeft bewaert ende verciert.
margenoot55
Hier spreeckt wederom de Heere de Afgo-dendienaers aen, als vers 1. ende hy beroeptse voor sijn gerichte. (siet onder cap. 45.20. ende cap. 48.14.) T.w. om haer aen te wijsen de ydelheyt harer superstitien, ende om alsoo de godsalige eenen afkeer te doen hebben van alsulcke grouwelen.
margenoot56
Hebr. sterckten, vasticheden. D. bewijs-stucken, documenten. T.w. om te bewijsen ende doen blijcken, dat uwe Afgoden ware Goden zijn, ende dat ghylieden recht ende wel doet, dat ghyse eert ende aenbidt.
margenoot57
D. des volcks dat uyt Iacob afcomstich is.
margenoot58
T.w. uwe valsche Goden, ende diese aenhangen, her-voor-treden, ende bewijsen dat sy Goden zijn, 'twelck geschieden sal, indien sy doen blijcken, dat sy toekomende ende gepasseerde dingen weten.
margenoot59
T.w. my den Heere, ende den geloovigen die my aenhangen.
margenoot60
Hier wendt de Heere sijne reden tot de valsche Goden, als oock versen 23, 24.
margenoot61
D. wat sich te vooren hebbe toegedragen. And. de eerste dingen, welcke die sullen zijn. T.w. int toekomende.
margenoot62
Hebr. ons herte leggen, ofte stellen, T.w. daer op, D. dat wy met ons herte te dege daer op letten.
margenoot63
D. op dat wy weten wat daer op volgen sal.
margenoot64
D. vertelt ons de toekomende dingen.
margenoot65
De sin is, laett uwe macht blijcken, doet goet den genen die u eeren: of doet quaet den genen die u verachten. aldus spott hy met de Afgoden, die noch leven, noch macht en hebben, ende derhalven niemant goet of quaet doen en konnen.
margenoot66
Of, daer op letten.
margenoot67
Of, dan [het werck] eener adder, of eenes Basilisci, ofte aldus: u lieder werck is uyt een adder, D. uyt den duyvel. Andere, Min dan een nietich dinck.
margenoot68
T.w. om u lieden als Goden te eeren, ende te aenbidden. And. Datmen uyt u kiesen sal, is een grouwel.
margenoot69
T.w. ick de Vader, verwecke eenen] T.w. mijnen sone Iesum Christum: die van 't noorden, etc. Dat is, diens gebiet strecken sal van het eene eynde der werelt tot aen het andre. Vergel. dit met Mat. cap. 8. vers 11. Onder dese twee gewesten moetmen hier alle gewesten verstaen. Andere, Ick verwecke een [volck] T.w. dat volck, mijne kercke, die uyt allehoecken der werelt sal versamelt worden, ten tijde der komste des Messiae, door den welcken het rijcke des Satans ende der sonde, 't eenemael sal te niete gedaen worden. sommige duydent op Cyrum als een voorbeelt des Heeren Christi.
margenoot70
T.w. om haer te beschamen. Siet 2.Cor. 10. versen 4, 5, 6.
margenoot71
Of, Regenten, soo kerckelicke, als politijcke, T.w. tegen alle de gene die haer sullen stellen tegen Iesum Christum.
margenoot72
D. cley.
margenoot73
Verstaet hier by, Sal hyse vertreden, ende te schande maken.
margenoot74
T.w. onder alle de Afgoden.
margenoot75
Hebr. van 't hooft. D. van sulcx alsser in den beginne der werelt geschiet is.
margenoot76
Hebr. van de aengesichten, D. van te vooren, of van den beginne.
margenoot77
Of, [ghy zijt] rechtveerdich. D. Ghy hebt u met rechte voor eenen Godt uytgegeven.
margenoot78
Of, waerachtich] om dat de gerechticheyt de waerheyt vereyscht. Andre verduytschen de eerste woorden deses vers aldus, Wie sal de voorige dingen verkondigen? Wy sullen't vernemen: ende 'tgene dat voor desen geweest is? Wy sullen seggen, hy is waerachtich.
margenoot79
T.w. onder de valsche Goden, of, onder de menschen.
margenoot80
T.w. onder de afgoden.
margenoot81
Want de Afgoden hebben ooren, maer en hooren niet. Siet Psal. 135.16.
margenoot82
D. ick die Godt ben, kan tot Zion seggen, T.w. ick de Heere, maer de Afgoden niet.
margenoot83
T.w. die dingen die ick te vooren geseyt hebbe. Andre aldus, Ick de eerste sal Zion ende Ierusalem eenen blyden bootschapper geven, Siet, sietse daer. De ware Godt heeft stracx te vooren alle de Afgoden der heydenen getrotst, datse toekomende dingen souden voorseggen, glorierende dat niemant van haer allen sulcx konde doen: Maer ick, (seyt nu Godt) ick sal d'eerste zijn, die Zion ende Ierusalem eenen geven sal, die eene blyde bootschap brengende, seggen sal, Siet, sietse daer, die dingen die Godt vooseyt heeft zijn nu tegenwoordelick daer, ende geschieden voor onse oogen.
margenoot84
Of, eenen Euangelist, eenen verkondiger des H. Euangelii, sprekende van de genade ende barmherticheyt Godes, over de boetvaerdige sondaers: Ende verstaet dit voornamelick van Christo, Ende wijders uyt het voorgaende, dat dese belofte soo sekerlick sal voor-gestelt ende volbracht worden, als of het alreets voor oogen ware. Vergel. onder cap. 42. vers 9.
margenoot85
Verstaet hier by, uyt het naestvoorgaende lidt, Ende siet hy is daer.
margenoot86
T.w. nae eenen man, die mijn volck soude kunnen helpen, of salich maken.
margenoot87
Of, oock geen van dese. T.w. die tot mijn volck gehooren.
margenoot88
T.w. die de verslagene conscientien eenigen goeden raet soude kunnen geven: De raet-gever die sulcx te rechte soude doen, was Christus. Siet Ies. cap. 9. vers 6.
margenoot89
T.w. die Afgoden.
margenoot90
Verstaet onder dese, oock, beelden van hout ende van steen. And. hare besprengingen zijn wint. etc.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken