Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xlij. Capittel.

Prophetie van de komste des Messiae, ende wat sijn ampt zy, vers 1. hoe hy hem daer in dragen sal, 2. Bystant welcken hem de Heere doen sal, 5. die een jaloers Godt is, 8. ende alles te vooren weet, 9. Vermaninge tot dancksegginge voor de ontfangene weldaden, 10. dat oock de bekeerde heydenen sulcx moeten doen, 11. dewyle de Heere alle hare vyanden overweldigen sal, 13. Voorder Prophetie van de beroepinge der heydenen, 16. ende straffe der Afgoden-dienaers, 17. Wee-klachte over de verstocktheyt der Ioden, soo des volcks, als der Priesteren, 19. ende haren elendigen staet, 22. van wegen hare sonden, 24. ende verstocktheyt, 25.

1

Ga naar margenoot1 SIet mijn knecht, Ga naar margenoot2 dien ick ondersteune, mijn uytverkoren [in den welcken] mijne ziele Ga naar margenoota een welbehagen heeft: Ga naar margenootb Ick hebbe Ga naar margenoot3 mijnen Geest op hem gegeven, Ga naar margenoot4 hy sal het recht Ga naar margenoot5 den heydenen Ga naar margenoot6 voortbrengen.

[Folio 21v]
[fol. 21v]

2

Hy en sal niet Ga naar margenoot7 schreeuwen, noch sijne [stemme] verheffen: noch sijne stemme op de strate hooren laten.

3

Ga naar margenoot8 Het gecroockte riedt en sal hy niet verbreken, ende Ga naar margenoot9 de roockende vlas-wiecke, die en sal hy niet uytblusschen, Ga naar margenoot10 met waerheyt sal hy het recht Ga naar margenoot11 voortbrengen.

4

Ga naar margenoot12 Hy en sal niet verdonckert worden, ende Ga naar margenoot13 hy en sal niet verbroken worden, Ga naar margenoot14 tot dat hy Ga naar margenoot15 het recht op aerden sal hebben bestelt: ende Ga naar margenoot16 de eylanden sullen nae Ga naar margenoot17 sijne leere wachten.

5

Alsoo seyt Godt de HEERE, die de hemelen geschapen, ende Ga naar margenoot18 de selve uytgebreydt heeft, die de aerde uyt Ga naar margenoot19 gespannen heeft, ende Ga naar margenoot20 wat daer uyt voortkomt: die den volcke [dat] daer op is, den adem geeft, ende Ga naar margenoot21 den geest den genen die daer op wandelen.

6

Ick de HEERE hebbe Ga naar margenoot22 u Ga naar margenoot23 geroepen Ga naar margenoot24 in gerechticheyt, ende Ga naar margenoot25 ick sal [u] by uwe hant grypen: ende Ga naar margenoot26 ick sal u behoeden, ende ick sal u geven Ga naar margenoot27 tot een verbont des volcks, Ga naar margenoot28 tot een licht der heydenen.

7

Om Ga naar margenoot29 te openen Ga naar margenoot30 de blinde oogen: om den gebondenen Ga naar margenoot31 uyt te voeren uyt de gevangenisse, [ende] uyt het gevangen-huys die, die in Ga naar margenoot32 duysternisse sitten.

8

Ick ben Ga naar margenoot33 de HEERE, dat is mijn naem: ende Ga naar margenootb mijne eere en sal ick geenen anderen geven, noch mijnen lof den gesnedenen beelden.

9

Siet, Ga naar margenoot34 de voorgaende dingen zijn gekomen: ende nieuwe dingen verkondige ick, eer dat sy uytspruyten doe ick u lieden die hooren.

10

Ga naar margenootc Singt den HEERE Ga naar margenoot35 een nieuw liet, sijnen lof Ga naar margenoot36 van het eynde der aerde: ghy Ga naar margenoot37 die ter zee vaert, ende Ga naar margenoot38 al wat daer in is, ghy eylanden, ende hare inwoonders.

11

Laet de woestijne, ende Ga naar margenoot39 hare steden [de stemme] verheffen, met Ga naar margenoot40 de dorpen [die] Kedar bewoont: laetse juychen Ga naar margenoot41 die in de rots-steenen woonen, [ende] Ga naar margenoot42 van den top der bergen af schreeuwen.

12

Laetse den HEERE de eere geven, ende sijnen lof in de Eylanden vercondigen.

13

Ga naar margenoot43 De HEERE Ga naar margenoot44 sal uyt-trecken als een helt, hy sal den yver op-wecken als een krijchsman, hy sal juychen, ja Ga naar margenoot45 hy sal een groot getier maken: hy sal sijne vyanden overweldigen.

14

Ga naar margenoot46 Ick hebbe van outs geswegen, Ga naar margenoot47 ick hebbe my stille gehouden, [ende] my ingehouden: Ick sal uytschreeuwen, als eene die baert, ick salse verwoesten, ende t'samen opslocken.

15

Ga naar margenoot48 Ick sal bergen ende heuvelen woest maken, ende al haer gras sal ick doen verdorren: ende ick sal de rivieren tot Eylanden maken, ende de poelen uytdroogen.

16

Ende ick sal Ga naar margenoot49 de blinde Ga naar margenoot50 leyden Ga naar margenoot51 door den wech, [dien] sy niet geweten en hebben, Ick salse doen treden door de paden, [die] sy niet geweten en hebben: Ick sal de duysternisse voor haer aengesichte ten lichte maken, ende Ga naar margenootd het cromme tot recht: dese dingen sal ick haer doen, ende ick en salse niet verlaten.

17

[Maer] die haer op gesnedene beelden verlaten, die tot de gegotene beelden seggen, Ghy zijt onse Goden, Ga naar margenoote die sullen achterwaerts keeren, [ende] Ga naar margenoot52 met schaemte beschaemt worden.

18

Ga naar margenoot53 Hoort ghy doove, ende schouwt aen ghy blinde, om te sien.

19

Wie isser blint dan Ga naar margenoot54 mijn knecht? ende doof gelijck Ga naar margenoot55 mijn bode Ga naar margenoot56 [dien] ick sende? wie is blint gelijck Ga naar margenoot57 de volmaeckte? ende blint gelijck de knecht des HEEREN?

20

Ghy siet [wel] Ga naar margenoot58 vele dingen, maer Ga naar margenootf ghy en bewaertse niet: of Ga naar margenoot59 hy [schoon] de ooren open doet, Ga naar margenoot60 so en hoort hy doch niet.

21

De HEERE hadde lust Ga naar margenoot61 [aen hem] Ga naar margenoot62 om sijner gerechticheyts wille: Hy maeckte [hem] groot Ga naar margenoot63 [door] de wet, ende hy maeckte [hem] heerlick.

22

Maer [nu] Ga naar margenoot64 is het Ga naar margenoot65 een berooft ende geplundert volck: sy zijn alle verstrickt in de holen, ende versteken in de gevangen-huysen: sy zijn tot eenen roof geworden, ende Ga naar margenoot66 daer en is niemant diese reddet: [tot] eene plunderinge, ende Ga naar margenoot67 niemant seyt, Geeft[se] weder.

23

Wie onder u lieden, neemt sulcx ter ooren? [wie] merckt op, ende hoort Ga naar margenoot68 wat hier na zijn sal?

24

Wie heeft Ga naar margenoot69 Iacob tot een plunderinge overgegeven, ende Ga naar margenoot69 Israël den roovers? Ga naar margenoot70 Ist niet de HEERE? hy, tegen wien wy gesondicht hebben? want sy en wilden niet wandelen in sijne wegen, ende sy en hoorden niet nae sijne Wet.

[Folio 22r]
[fol. 22r]

25

Daerom heeft hy Ga naar margenoot71 over haer uytgestort Ga naar margenoot72 de grimmicheyt sijnes toorns ende Ga naar margenoot73 de macht der oorloge: ende hy heeftse rontomme in vlamme geset, doch Ga naar margenoot74 sy en mercken 't niet; ende hy heeftse Ga naar margenoot75 in brant gesteken, doch Ga naar margenoot74 sy en nemen 't niet ter herten.

margenoot1
Dit spreeckt Godt de Vader van sijnen sone Christo, den welcken hy sijnen knecht noemt, ten dien aensien, dat Christus, als onse Middelaer, de gedaente eenes knechts heeft aengenomen. Vergel. Ies. 53.11. Matt. 12.11. Phil. 2. versen 6, 7, 8.
margenoot2
D. dien ick verstercke, dat hy niet en beswijcke onder den onverdragelicken last mijnes toorns, die hy eenen tijt lanck gevoelen moet, om uwe sonden (voor de welcke hy hem selven heeft over gegeven) uyt te delgen, ende te versoenen.
margenoota
Mat. 3.17. ende 17.5. Eph. 1.6.
margenootb
Ies. 11.2. Ioh. 3.34.
margenoot3
T.w. de gaven des H. Geestes, die hy van nooden heeft, om het middelaer-ampt te verrichten. Siet Ies. 11.2. Matt. 3.16.
margenoot4
D. hy sal de rechte leere van de salicheyt der menschen, door de predicatie des H. Euangelii, den heydenen voordragen, ende haer alsoo tot sijne gehoorsaemheyt, ende tot hare salicheyt brengen.
margenoot5
Of, den volckeren, soo den Ioden, als den heydenen. Siet Rom. 1.16.
margenoot6
T.w. uyt den schoot des Vaders, Ioh. 1.18. Dit sal hy doen ten deele in eygener persoone, ten deele door sijne Apostelen, ende andre leeraers des H. Euangelii.
margenoot7
Of, roepen, tieren. Siet Matt. 12.19. De sin is: Hy en sal niet veel pocchen, noch veel rumoers maken, met veel tumult, gelijck de princen deser werelt doen: Oock en sal hy niet veel uyterlick geprang, of gedruys maken: Maer hy sal sich stille, beleefdelick, ende demoedich dragen: duldende goedertierentlick alle de onvolmaecktheden sijner uytverkorenen. Siet Mat. cap. 12. versen 18, 19, 20. ende Luc. 17.20.
margenoot8
D. hy sal gedult hebben met de swackheden der arme sondaren, ende hy sal hare verslagene conscientien verquicken, ende haer vertroosten door de belofte van de vergevinge harer sonden. Siet Psal. 34.19. Mat. 11.28.
margenoot9
D. de wiecke die in de lampe schier uytgebrant is, naeuw schijnsel of licht meer gevende, maer alleen noch roockende.
margenoot10
D. oprechtelick, getrouwelick, want waerheyt beteeckent hier trouwe.
margenoot11
Of, uytvoeren. ende dien volgens, overwinnen, gelijck waerheyt ende recht eyndelick overwinnen. Siet Matth. 12.20.
margenoot12
Maer hy sal helder en klaer lichten en schijnen. Christi licht wort gestelt tegen het roockende ende smoockende vlas, ende sijne macht tegen het gecroockte riedt. And. hy en sal niet versmachten. T.w. in het verrichten sijnes ampts. Mat. 26.39. ende Luc. 12.50. 't selve wort stracks met andre woorden geseyt. sommige verstaen dit verdonckert ende gebroken worden, van het lijden ende sterven onses Heeren Christi, 't welck niet geschieden en soude eer hy 't Euangelium hadde verkondicht nae den raet sijns Vaders.
margenoot13
D. hy en sal onder den swaren last sijner bedieninge niet beswijcken.
margenoot14
T.w. door de Predicatie des H. Euangelii in de gantsche werelt: 't welck niet geschieden en konde voor ende aleer dat Christus gestorven, ende tot sijnen hemelschen Vader opgevaren ware, ende den H. Geest op d'Apostelen gesonden hadde. Siet Ioh. 16.7.
margenoot15
D. de leere, als stracx volgt.
margenoot16
Met dese woorden geeft de Prophete te kennen, dat de leere des H. Euangelii niet en soude besloten blyven binnen de palen van het Ioodsche lant. Gen. 49.10. Mat. 28.19.
margenoot17
Dit is 't selve dat hy stracx genoemt heeft het recht, namelick het Euangelium.
margenoot18
Hebr. der selven uytbreyders, ofte, die de selve uytbreyden. Siet Iob 35.10.
margenoot19
T.w. in't ronde.
margenoot20
Of, hare uytgangen. D. al wat daer uyt spruyt ende wast.
margenoot21
Verstaet hier door den geest, de redelicke ziele. Siet Num. 16. op vers 22.
margenoot22
ô Mijn Sone, Iesu Christe.
margenoot23
T.w. tot eenen Middelaer.
margenoot24
Of, met gerechticheyt. D. op behoorlicke wyse, Want ghy hebt u goetwillichlick tot het Middelaer-ampt overgegeven. siet Psal. 40.9. Hebr. 10.7. Of, met gerechticheyt. D. achtervolgens mijne beloften, die ick door de Patriarchen ende Propheten, mijnen volcke dickwijls hebbe gedaen.
margenoot25
D. ick sal u bystaen, mits u gevende nootwendige crachten tot uytvoeringe uwes Middelaer-ampts.
margenoot26
Alsoo dat ghy voor den bestemden tijt niet onderdruckt en wort, als oock, dat ghy in de over-groote pijne niet en beswijckt.
margenoot27
D. tot eenen middelaer des Verbonts, namelick des genaden-verbonts, 't welck ick met Abraham ende sijnen zade gemaeckt hebbe. Dit verbont sult ghy bevestigen, te weten alsoo, dat door u mijn volck met my sal worden versoent, ende voorts alle volckeren in een Verbont sullen vereenicht worden, niet alleen de Israëliten, maer oock de heydenen, als stracx volcht.
margenoot28
D. op dat ghyse verlicht met de salich-makende kennisse Godes, ende hares Salichmakers, waer door de uytverkorene onder alle Natien sullen verheucht worden. Want gelijck het licht den mensche nae den lichame verheucht ende verquickt, alsoo verheugt de kennisse Christi het gemoet der kinderen Godes innerlick. Vergel. Ies. 9.1. ende 49.6. Luc. 2.32. Act. 13.47. ende 16.34.
margenoot29
T.w. door de Predicatie des H. Euangelii, ende de verlichtinge des H. Geestes. Siet Act. 13.46, 47. ende cap. 26. versen 17, 18.
margenoot30
T.w. de oogen des verstants. siet Ies. 35.5.
margenoot31
T.w. uyt de geestelicke dienstbaerheyt der sonde, ende des duyvels, de uytverkorene alsoo bevrydende ende verlossende uyt den schrick ende vreese der helle. siet Ies. 49.9. ende 61.1. Luc. 4.18. Hebr. 2.14. ende 15.
margenoot32
Verstaet hier de duysternisse der onwetenheyt. Siet bov. 9. vers 1.
margenoot33
Hebr. Iehovah. D. de eeuwige, selfstandige, onveranderlicke Godt.
margenootb
Ies. 48.11.
margenoot34
De sin is, Wat ick mijnen volcke te vooren verkondicht hebbe, dat is vervult: Nu verkondige ick u lieden wat nieuws, 't welck oock sekerlick geschieden sal, namelick, de verschijninge des Messiae in den vleesche, die sal van poinct tot poinct alsoo voltrocken worden, gelijck ickse door mijne Propheten voorseyt hebbe.
margenootc
Psal. 33.3.
margenoot35
D. Een voortreffelick liet. siet Psal. 33.3.
margenoot36
D. ghylieden die aen de uyterste eynden der werelt woont, alle menschen van wat staet of natie dat ghy zijt, Aengesien dat het heyl dat de Messias aenbrengt, allerley volckeren ende Natien aengaet: So hebben sich dan billick alle volckeren ende natien in hem te verheugen ende te verblyden.
margenoot37
Hebr. nederdaelt op de zee. T.w. in't schip dat op der zee sal varen.
margenoot38
Ghy menschen allegaer die in de eylanden woont, die rontom in de zee liggen. Hebr. de volheyt der selver, als Psal. 24.1.
margenoot39
D. de Steden die in, of naeby de selve liggen.
margenoot40
D. de dorpen der Kedarenen, D. de Arabiers, alsoo genaemt van Kedar den sone Ismaëls, Gen. 25.13. Psal. 102.5.
margenoot41
And. die te Sela woonen, welcke is de hooft-stadt van Arabia. siet bov. cap. 16. vers 1.
margenoot42
Hebr. Van het hooft der bergen.
margenoot43
T.w. Iesus Christus.
margenoot44
D. hy sal sijne goddelicke macht doen blijcken, als hy den duyvel ende de werelt overwinnen sal door sijne predicatien, sijne doot, sijne verrysenisse, hemelvaert, ende 'tsitten ter rechterhant sijnes Vaders, ende wedercomste ten oordeele.
margenoot45
Sommige meynen, dat het Hebr. woort, beteeckent, tieren, brullen, of bulderen, gelijck de elephanten.
margenoot46
Dit zijn de woorden Godts. Als of hy seyde, Dit is wel van outs af mijne wijse ende maniere van doen geweest, dat ick mijne, ende mijner kercke vyanden eenen tijt lanck hebbe laten begaen.
margenoot47
Of, soude ick [langer] stille swygen? soude ick my [noch] inhouden?
margenoot48
D. ick sal de groote ende trotse vyanden mijner kercke verdelgen, ende ick sal uyt den wech weeren alle verhinderinge, die mijne geloovige kunnen hinderen ofte schaden, om tot my inden hemel te komen.
margenoot49
D. die den waren Godt te vooren niet en kenden, maer van hem ende sijne leere afdwaelden, ende in groote blintheyt der onwetenheyt, ende afgoderye staken.
margenoot50
T.w. door mijnen Geest, ende de predicatie des H. Euangelii.
margenoot51
D. door den wech der hemelscher ende salichmakender waerheyt ende godtsalicheyt.
margenootd
Ies. 40.3, 4.
margenoote
Psal. 97.7. Ies. 1.29. ende 44.11. ende 45.16.
margenoot52
D. gantsch en gaer te schande worden.
margenoot53
Hier spreeckt de HEERE de Ioden aen, die moetwillich doof en blint waren, niet willende met aendacht sijn woort hooren, noch in achtinge nemen sijne wercken ende gerichten.
margenoot54
D. het volck van Israël, dat ick mijnen wille hebbe geopenbaert, ende beroepen hebbe, op dat het my daer na soude dienen, als bov. c. 41. vers 8. ende stracx wederom in dit vers.
margenoot55
De Priesters ende Leviten, door de welcke Godt, den volcke sijnen wille te kennen gaf.
margenoot56
T.w. om mijn volck te leeren.
margenoot57
Of volcomene, D. het volck van Israël, 't welck ick veel groote, soo geestelicke, als lichamelicke weldaden bewesen hebbe, also dat het selve niets en ontbrack: daer uyt het behoorde te sien ende bekennen, hoe getrouwelick dat ick het met hen voor hadde.
margenoot58
T.w. vele wonderwercken Godes, die hy tot uwen besten doet.
margenootf
Rom. 2.2. etc.
margenoot59
T.w. de knecht des Heeren, D. het volck van Israël. De sin is, Dit volck stelt sich wel uyterlick alsoo aen, als of het mijn woort hooren wilde, maer ten is hem geen eernst, ten gaet hen niet ter herten wat sy hooren. In het eerste lit des vers worter gesproken tot de tweede persoone: Maer in het tweede lit van de derde persoone. dit geeft wat duysterheyt in den sin.
margenoot60
D. so en beherticht hy het niet.
margenoot61
T.w. aen sijnen knecht, D. aen sijn volck, of, aen haer. T.w. dese lieden. Sommige duyden 't op de wet ende de uytvoeringe van Godts oordeelen over dit sondige volck.
margenoot62
D. van wegen sijne waerheyt ende trouwe, namelick, dewijle hy den out-vaderen belooft heeft, dat hy haer zaet soude goet doen. siet Psa. 31. op vers 2.
margenoot63
Namelick, die hy haer gegeven hadde door Mose. Siet Deut. 4.6. Psal. 147.19, 20.
margenoot64
T.w. het volck van Israël. And. Is hy] te weten de knecht des Heeren. als vers 19. Andre aldus, Ende dat volck is berooft ende geplundert: Alle de jongelingen suchten, of, sy suchten alle inde speloncken, of holen der aerde.
margenoot65
De sin is, Godt heeft dit volck in sijner vyanden handen over-gegeven, om dat het sijne genade ende goedertierenheyt niet en heeft in achtinge genomen.
margenoot66
Hebr. daer en is geen redder.
margenoot67
D. daer is niemant diese beschermt of verdedicht, of die de vyanden dwingt weder te geven, datse haer afgenomen hebben.
margenoot68
Want de straffen ende plagen des Heeren, die hier in dit leven komen over de onboetveerdige sondaren, die en zijn maer beginselen van hare smerten, so sy niet in tijts opmercken, ende haer beteren, ende met belijdenisse harer sonden seggen, Wie heeft Iacob, etc. vers 24.
margenoot69
D. de nacomelingen Iacobs, de Israëliten.
margenoot69
D. de nacomelingen Iacobs, de Israëliten.
margenoot70
D. 'tis seker dat de Heere ons, ende onse goederen, om onser sonden wille, in hare handen heeft over-gegeven.
margenoot71
Hebr. over hem, ende soo in't volgende. T.w. over Iacob, of over Israël, uyt vers 24.
margenoot72
D. sijne straffen. Siet de aent. Psal. 79. op vers 6.
margenoot73
Het leger der Assyriers, ende andere vyanden.
margenoot74
D. de Israëliten en hebben geen achtinge gegeven op de gerichten Godes, ende d'oorsaken der selver.
margenoot75
D. hy heeftse vernielt door velerley pijnelicke jammeren ende elenden.
margenoot74
D. de Israëliten en hebben geen achtinge gegeven op de gerichten Godes, ende d'oorsaken der selver.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken