Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het lxvj. Capittel.

De Heere bestraft de Ioden die haer op den uyterlicken Tempel verlieten, vers 1. Ende wijst aen wie dat hem behagen, 2. dreygement over de wederspannige, 4. daerna troost hy de godtsalige, 5. de Heere belooft, dat hy sijne kercke vermeerderen ende segenen sal, 7. Tot vreucht ende vermaeck harer lief-hebbers, 10. Maer hare vyanden sal hy verdelgen, 15. van de beroepinge der heydenen, 18. ende helsche straffe der godtloosen, 24.

1

ALsoo seyt de HEERE, Ga naar margenoota Ga naar margenoot1 De hemel is mijn throon, ende de aerde is de voetbanck mijner voeten: Ga naar margenoot2 waer soude dat huys zijn, dat ghy-lieden my soudet bouwen? ende Ga naar margenoot3 waer is de plaetse mijner ruste?

2

Ga naar margenoot4 Want mijne Ga naar margenoot5 hant heeft alle dese dingen gemaeckt, Ga naar margenoot6 ende alle dese dingen Ga naar margenoot7 zijn geweest, spreeckt de HEERE: Ga naar margenoot8 maer op desen sal ick sien, op den Ga naar margenoot9 armen ende Ga naar margenoot10 verslagenen van geeste, ende Ga naar margenoot11 die voor mijn woort beeft.

[Folio 33r]
[fol. 33r]

3

Wie eenen osse Ga naar margenoot12 slacht, Ga naar margenoot13 slaet eenen man: wie een lam offert, Ga naar margenoot14 breeckt eenen hont den hals: wie spijs-offer offert, is [als die] Ga naar margenoot15 swijnen-bloet [offert]: wie Ga naar margenoot16 wieroock brandt ten gedenck-offer, is [als] die Ga naar margenoot17 eenen Afgodt Ga naar margenoot18 segent: Ga naar margenoot19 Dese verkiesen oock hare wegen, ende hare ziele heeft lust Ga naar margenoot20 aen hare verfoeyselen.

4

Ga naar margenoot21 Ick sal oock verkiesen Ga naar margenoot22 [den loon] harer handelingen, ende Ga naar margenoot23 hare vreesen sal ick over haer doen komen, Ga naar margenootb om dat Ga naar margenoot24 ick hebbe geroepen, ende niemant en antwoordde; ick gesproken hebbe, ende sy niet en hoorden; maer Ga naar margenootc deden dat quaet is in mijne oogen, ende vercoren 'tgene daer toe ick geenen lust en haddde.

5

Ga naar margenoot25 Hoort des HEEREN woort, ghy die voor sijn woort beeft: Ga naar margenoot26 uwe broeders, die u haten, die u verre Ga naar margenoot27 afsonderen, Ga naar margenoot28 om mijnes naems wille, Ga naar margenoot29 seggen, Ga naar margenootd Ga naar margenoot30 Dat de HEERE heerlick worde: Ga naar margenoot31 doch hy sal verschijnen tot u lieder vreucht, sy daerentegen sullen beschaemt worden.

6

Daer sal Ga naar margenoot32 een stemme eenes grooten rumoers Ga naar margenoot33 uyt der stadt Ga naar margenoot34 zijn, een stemme uyt den Tempel, de stemme des HEEREN, die sijnen vyanden de verdienste vergeldt.

7

Eer Ga naar margenoot35 sy barens noot hadde heeft sy gebaert, eer haer smerte over quam, so is sy Ga naar margenoot36 van een knechtken verlost.

8

Wie heeft [oyt] sulcx gehoort? wie heeft dergelijcke gesien? soude Ga naar margenoot37 een lant kunnen geboren worden Ga naar margenoot38 op eenen eenigen dach? soude een volck kunnen geboren worden op eene eenige reyse? maer Ga naar margenoot39 Zion heeft ween gekregen, ende sy heeft Ga naar margenoot40 hare sonen gebaert.

9

Ga naar margenoot41 Soude ick de baermoeder opbreken, ende niet genereren? seyt de HEERE: soude ick, die generere, voortaen Ga naar margenoot42 toesluyten? seyt uwe Godt.

10

Verblijdt Ga naar margenoot43 u Ga naar margenoot44 met Ierusalem, ende verheucht u Ga naar margenoot45 over haer, alle hare lief-hebbers: Ga naar margenoot46 weest vrolick over haer met vreucht, ghy alle die over haer Ga naar margenoot47 zijt treurich geweest.

11

Ga naar margenoot48 Op dat ghy moget suygen, ende versadicht worden van de borsten Ga naar margenoot49 haerder vertroostingen: op dat ghy moget uytsuygen, ende u verlusten Ga naar margenoot50 met den glants haerder heerlicheyt.

12

Want alsoo seyt de HEERE, Siet, ick sal Ga naar margenoot51 den vrede Ga naar margenoot52 over haer uytstrecken, Ga naar margenoot53 als een riviere, ende Ga naar margenoot54 de heerlickheyt der heydenen, als een overloopende beke: dan sult Ga naar margenoot55 ghylieden Ga naar margenoot56 suygen, ghy sult Ga naar margenoote Ga naar margenoot57 op de zijden gedragen worden, ende op de knyen seer vriendelick Ga naar margenoot58 getroetelt worden.

13

Als een dien sijne moeder troostet, alsoo Ga naar margenoot59 sal ick u troosten: ja ghy sult Ga naar margenoot60 te Ierusalem getroost worden.

14

Ende ghy sult [het] sien, ende Ga naar margenoot61 u herte sal vrolick zijn, ende Ga naar margenoot62 uwe beenderen sullen groenen, Ga naar margenoot63 als het teedere gras: dan sal Ga naar margenoot64 de hant des HEEREN bekent worden Ga naar margenoot65 aen sijne knechten, ende hy sal sijnen vyanden Ga naar margenoot66 gram worden.

15

Want siet, de HEERE sal Ga naar margenoot67 met vyer comen, ende sijne Ga naar margenoot68 wagenen als een wervel-wint: om met grimmicheyt Ga naar margenoot69 sijnen toorn hier toe Ga naar margenoot70 te wenden, ende Ga naar margenoot71 sijne scheldinge met vyer-vlammen.

16

Want met Ga naar margenoot72 vyer, Ga naar margenoot73 ende met Ga naar margenoot74 sijn sweert sal de HEERE in't recht treden, Ga naar margenoot75 met alle vleesch: ende de verslagene des HEEREN sullen vermenichvuldicht zijn.

17

Ga naar margenoot76 Die Ga naar margenoot77 haer selven heyligen, ende haer selven reynigen Ga naar margenoot78 in de hoven, Ga naar margenoot79 achter een Ga naar margenoot80 in 't midden [der selver]: Ga naar margenoot81 die swijnen vleesch eten, ende verfoeysel, ende muysen: te samen sullen sy Ga naar margenoot82 verteert worden, spreeckt de HEERE.

18

Ga naar margenoot83 Hare wercken, ende hare gedachten! Ga naar margenoot84 het komt Ga naar margenoot85 dat ick vergaderen sal alle heydenen ende Ga naar margenoot86 tongen; ende sy sullen comen, ende sy sullen Ga naar margenoot87 mijne heerlickheyt Ga naar margenoot88 sien.

19

Ende ick sal Ga naar margenoot89 een teecken aen haer

[Folio 33v]
[fol. 33v]

setten, ende uyt hen Ga naar margenoot90 die't ontcomen sullen zijn, sal ick senden tot de heydenen, Ga naar margenoot91 [nae] Tharsis, Ga naar margenoot92 Pul, ende Ga naar margenoot93 Lud, Ga naar margenoot94 de bogenschutters, [nae] Ga naar margenoot95 Tubal ende Ga naar margenoot96 Iavan, tot de verre gelegene Eylanden, die Ga naar margenoot97 mijn geruchte niet gehoort, noch mijne heerlickheyt niet gesien en hebben: ende Ga naar margenoot98 sy sullen mijne heerlickheyt onder de heydenen verkondigen.

20

Ende sy sullen Ga naar margenoot99 alle uwe broeders uyt alle heydenen, den HEERE Ga naar margenoot100 [ten] spijs-offer brengen, Ga naar margenoot101 op peerden, ende op wagenen, ende Ga naar margenoot102 op ros-baren, ende op muylen, ende Ga naar margenoot103 op snelle loopers, Ga naar margenoot104 nae mijnen heyligen berch toe, Ga naar margenoot105 [nae] Ierusalem, seyt de HEERE, gelijck als de kinderen Israëls het spijs-offer in een reyn vat brengen ten huyse des HEEREN.

21

Ende oock sal ick Ga naar margenoot106 uyt de selve eenige Ga naar margenoot107 tot Priesters, [ende] tot Leviten nemen, seyt de HEERE.

22

Want gelijck als Ga naar margenoot108 dien Ga naar margenootf nieuwen hemel, ende die nieuwe aerde, die ick maken sal, voor mijn aengesichte sullen staen, spreeckt de HEERE, alsoo sal [oock] Ga naar margenoot109 u lieder zaet, ende u lieder name staen.

23

Ende 't sal geschieden, dat Ga naar margenoot110 van de eene nieuwe mane tot de andere, ende van den eenen Sabbath Ga naar margenoot111 tot den anderen, Ga naar margenoot112 alle vleesch komen sal om aen te bidden voor mijn aengesichte, seyt de HEERE.

24

Ende Ga naar margenoot113 sy sullen henen uytgaen, ende sy sullen Ga naar margenoot114 de doode lichamen der lieden Ga naar margenoot115 sien, die tegen my overtreden hebben, want Ga naar margenootg Ga naar margenoot116 haren worm en sal niet sterven, ende haer vyer en sal niet uytgebluscht worden, ende sy sullen Ga naar margenoot117 allen vleesche Ga naar margenoot118 een afgrijsinge wesen.

FINIS

margenoota
1.Reg. 8.27. 2.Chro. 6.18. Acto. 7.48, 49. ende 17.24.
margenoot1
Siet de aenteeck. 1.Reg. 8.27. ende 2.Chro. 6.18. Act. 7.48, 49. ende 17.24.
margenoot2
Als of hy seyde, Ghy en moet niet meynen, dat ick in eenen Tempel kan besloten worden: Vele Ioden te dier tijt meynden, dat sy genoech deden, als sy Godt in den Tempel, aen welcken sy hem specialick hielden verbonden, dienden met den uyterlicken Godts-dienst van hem bevolen, al en leefden sy niet nae alle sijne geboden, maer haer leven godlooslick aenstelden. Doch dese bestraffinge van den uyterlicken Godts-dienst der Ioden, moetmen alsoo verstaen, dat daer onder mede gepropheteert is van de afschaffinge der ceremonien des Ouden Testaments.
margenoot3
Of, welcke is de plaetse mijner ruste, als Act. 7.49. de Tabernakel, ende de Tempel worden genoemt de ruste des Heeren, 1.Chro. 28.2. ende 2.Chro. 6.41. ende Psal. 132.8. Siet de aenteeck. aldaer. Maer van het nieuwe of hemelsche Ierusalem worter geseyt Apoc. 21.22. Ick en sach geenen Tempel daer in, want de Heere de Almachtige Godt is haren Tempel, ende het Lam, ende nu is de tijt, dat de waerachtige aenbidders den Vader sullen aenbidden in den geest, ende in der waerheyt, aen geen seker huys of plaetse gebonden zijnde, Ioh. 4.21, 23.
margenoot4
Dit wort Act. 7.50. vraechs-wyse gestelt, Heeft niet mijn hant dit alles gemaeckt?
margenoot5
D. macht.
margenoot6
Of, also, dies, daerom.
margenoot7
D. bestaen, T.w. door mijne kracht. Siet Psal. 119.91. ende Iob 41.2. of, zijn, is te seggen blijven, als Exo. 24.12. Ruth 1.2. Psal. 64.8. Dan. 1.21. Siet Psal. 37. op vers 18.
margenoot8
Of, maer wien sal ick aenschouwen? D. wien sal ick genadich zijn? D. mijne gunste ende hulpe laten genieten?
margenoot9
Ende die sijne armoede bekent, namelick sijne geestelicke armoede, D. de ontbeeringe van gerechticheyt.
margenoot10
Van wegen het gevoelen of kennisse sijner sonden. Siet Psal. 34. op vers 19. ende Psal. 35. op vers 15. ende 51.19. ende Ies. 57.18. Vergel. Matt. 5.3. ende 1.Pet. 3.4.
margenoot11
D. die mijne Majesteyt ende hoocheyt in sulcke achtinge heeft, dat hy vreest en beeft voor mijne geboden, deselve met kinderlicke vreese ende eerbiedinge ontfangende, ende sich onderwerpende. Vergel. Ezr. 9.4. ende 10.3. ond. vers 5. Hose. 11.10, 11. Siet oock Exod. 19.16. Iob 37.1.
margenoot12
Hebr. keelt. T.w. ter offerhande. T.w. sonder erkentenisse sijner sonden, ende sonder geloove. ofte, oock die het uyterlick doet ten tyde des nieuwen Testaments. siet Iesa. 1.11. Hebr. 10.1, 4, 11.
margenoot13
Of, verslaet, D. doodet eenen man. De sin is, dat is my soo onaengenaem, ja men vertoornter my soo seer mede, als of hy eenen man versloege.
margenoot14
D. hy is als een die eenen hont den hals breeckt, of, onthalst, of, den necke af-snijdt. T.w. om my dien te offeren, als Deut. 21.4. Ende verstaet hier onder den name van hont alle onreyne dieren, die te offeren in de wet verboden waren.
margenoot15
Siet Levit. 11. versen 7, 8, 29. Deut. 14.8. alwaer niet alleen verboden en wort swynen-vleesch te eten, maer de Ioden en mochten het niet aenroeren sonder haer te ontreynigen.
margenoot16
T.w. ter gedachtenisse. Siet de aent. Levit. 2. op vers 2. Hebr. die een gedachtenisse van wieroock, of reuckwerck maeckt.
margenoot17
Siet van't Hebr. woort 1.Sam 15. op vers 23.
margenoot18
Of, looft, D. danckt, als of hy een ware Godt ware.
margenoot19
De sin is, Sy en treden niet op de wegen die ick haer hebbe voor-geschreven, maer sy verkiesen haer selven wegen, D. wysen ende manieren van Godsdienst, of, hare boose lusten ende quade begeerlickheden.
margenoot20
D. aen hare afgoderyen, ende ceremonien die my eenen grouwel zijn. Siet 2.Chro. 18.8. Ezech. 20.7. met d'aent.
margenoot21
Als of Godt seyde, Hebben sy hare wegen gekoren ende ingegaen, ick sal oock kiesen wat ick doen sal.
margenoot22
And. ick sal oock hare veranderlickheyden kiesen, D. ick salse oock straffen van wegen hare hypocrisie, ende salse hier en daer doen draven, ende inde gevanckenisse doen gaen. And. om harer bespottingen wille, D. ick sal hare boosheyt ende hypocrisie ontdecken, met de welcke sy my de oogen meynen te verblinden.
margenoot23
T.w. de macht der Chaldeen ende andere vyanden, daer sy voor vreesen. Siet Iob cap. 39. op vers 25.
margenootb
Prov. 1.24. Ierem. 7.13.
margenoot24
Siet Prov. 1.24. Ies. 50.2. ende 65.12. ende Ier. 7.13.
margenootc
Ies. 65.12.
margenoot25
Hier spreeckt nu Godt, of, de Prophete de godtsalige Israëliten aen, die ten tyde der Propheten geweest zijn, ende daer na ten tijde Christi in hem souden gelooven, ende derhalven van hare broederen nae den vleesche souden gehaet ende vervolgt worden.
margenoot26
T.w. valsche broeders, hypocriten.
margenoot27
Of, afscheyden, afkeerich van u zijn, u onweerdich hares geselschaps achtende. Siet Ies. 65.5.
margenoot28
D. Om dat ghylieden de ware Religie belijdt, die ick u lieden te onderhouden gegeven hebbe ter eere mijnes naems.
margenoot29
T.w. spottende met de dreygementen die de Heere door sijne Propheten laet verkondigen.
margenootd
Ies. 65.12.
margenoot30
Als of sy seyden, Dat de Heere sijne macht aen ons bewyse met sijne straffen, daer mede ghy ons dreygt. Dit spreken die godloose menschen spots-wyse, verwerpende onheylichlick alle de dreygementen ende beloften die de Heere door sijne Propheten dede. Vergel. Ies. 5.19.
margenoot31
Of, voorwaer, hy [T.w. de Heere] sal verschijnen, D. hy sal gewisselick komen, tot u lieder [T.w. der godtsaliger] vreucht, maer sy [T.w. de godloose] sullen beschaemt worden, D. ick salse straffen ende te schande maken, sonder dat de valsche Goden, op de welcke sy haer vertrouwen setten, haer sullen kunnen verlossen.
margenoot32
And. 't geluyt eenes gekraecks.
margenoot33
T.w. Ierusalem.
margenoot34
D. gehoort worden. Eenige verstaen de woorden deses vers aldus, Daer sal eenen alarm ende wee-klage gehoort worden, als de Chaldeen sullen komen, om de Stadt van Ierusalem, ende den Tempel te verstooren: Dit sal zijn de stemme des Heeren, die de Chaldeen roepen ofte verwecken sal, om de boose Ioden te straffen. Andre nemen dese woorden aldus, De stemme der leeraeren des H. Euangelii, die hare stemme als een basuyne verheffen sullen, sal uyt Ierusalem voort-gaen, ende uyt den Tempel gehoort worden. Ies. 2. vers 3. zijnde een genaden-rijcke stemme voor de uytverkorene, maer onaengenaem voor de vyanden Godes, 2.Cor. 2.15, 16.
margenoot35
T.w. Zion, vers 8. D. de kercke Godes. ende, eer sy barens noot, of, ween hadde, heeft sy gebaert, D. de kercke Christi sal snellick ende onverhoets aenwassen, door dien haestelick, boven verwachtinge, vele uyt de heydenen, het Euangelium sullen aen-nemen, die haer tot kinderen Godes sullen geboren worden. Siet Act. 2.41. ende 47. ende cap. 12. vers 24. De heydenen zijn by groote menichten, in plaetse der godloose ende ongeloovige Ioden, tot de Gemeynte Christi gekomen. Siet Act. 11. vers 18. ende vers 23.
margenoot36
D. van een groot ende machtich volck, 't welck vers 8. hare sonen genoemt wort: ende Exod. 4.22. wort Godes volck genaemt Godes sone, ende de eerst-geborene. Vergel. hier mede Apoc. 12.5.
margenoot37
D. de inwoonders eenes lants, een lant vol volcx.
margenoot38
D. subytelick, in eenen korten tijt.
margenoot39
D. Zion heeft hare kinderen gebaert, so haest als haer de ween, of barens-noot is aengekomen, sulcx is geschiet, als de Predicatie des H. Euangelii haestelick is aengenomen geworden.
margenoot40
Verstaet dit van een groot getal der heydenen, die door het geloove Christo aengewonnen zijn. siet vers 7.
margenoot41
Of aldus, Soude ick [andere] de baermoeder opbreken, ende niet maken dat [Zion] soude baren? ofte aldus; Soude ick tot de geboorte brengen, ende niet doen baren? D. soude ick een volck ten Euangelio bereyden, ende geen genade geven om het selve te ontfangen, belyden, ende beleven? Vergel. Ies. 37.3.
margenoot42
D. onvruchtbaer blyven, ofte laten blyven. Siet Gen. 16.2. ende 20.17, 18.
margenoot43
O ghy geloovige kinderen Godes, Ghy nieuw-geborene Christenen, van welcker geboorte gesproken is vers 8.
margenoot44
D. met de kercke Godes, het geestelicke Ierusalem, 't welck de Heere weder herbouwt ende seer vermeerdert heeft, door de beroepinge der heydenen.
margenoot45
Of, met haer, of, in haer, D. harent halven.
margenoot46
D. weest hertelick verblijt, als Mat. 2.10.
margenoot47
T.w. niet alleen om de destructie des aerdschen Ierusalems, maer veel meer om dat de kercde Godes door hare vyanden by nae geheelick is onder-druckt geworden.
margenoot48
Op dat ghylieden moget deelachtich worden der gaven die de Heere over sijne kercke rijckelick sal uytstorten. siet de aent. Psa. 36. op vers 9.
margenoot49
D. hares veelvoudigen troosts, daer medesy de verslagene conscientien vertroost. siet 2.Cor. 1. vers 3, 4.
margenoot50
Of, met den overvloet harer glorie, of, heerlickheyt.
margenoot51
Het woort vrede wort verscheydentlick genomen in de H. Schift, j. voor eene geestelicke vrede, rysende uyt het geloove aen Christum, Rom. 5.1.
ij. voor eene broederlicke vrede die d'een mensche met d'ander heeft, als Ioha. 14.27. Marc. 9.50.
iij. beteeckent het oock beneffens ruste van oorloge, allen heyl ende welvaert, soo aen der ziele, als aen den lichame. Siet Psal. 37. op vers 11.
margenoot52
Of, tot haer neygen, of buygen, T.w. tot Zion, D. tot mijne kercke.
margenoot53
Siet Ies. 48. op vers 18.
margenoot54
D. rijckdom. siet Ies. 61. op vers 6. ende Apoc. 21.26.
margenoot55
T.w. Ghy godtsalige Ioden.
margenoot56
T.w. de onvervalschte melck des goddelicken woorts.
margenoote
Iesa. 49.22. ende 60.4.
margenoot57
D. op de armen. De sin is, De Christelicke kercke, ende leeraers der selver sullen met u in alle beleeftheyt ende vriendelickheyt omme-gaen, gelijck een moeder met haer teeder kindeken doet, niet nalatende van alles wat tot uwe onderrichtinge ende godtsalicheyt soude mogen strecken. siet Ies. 49.22. ende 60.4, 16. ende Num. 11.12. ende 1.Thes. 2.7. Gal. 6.1, 2. Rom. 15.1, 2.
margenoot58
Of, geliefkoost worden.
margenoot59
D. Ick sal u lieden alle vaderlicke ende moederlicke affectie bewysen, ende ick sal u lieden met goedertierenheyt omhelsen. Siet Ies. 40.11.
margenoot60
D. In de Gemeynte der geloovigen.
margenoot61
D. u lieder innerlick gemoet, of inwendigen mensche. Psal. 22.27. ende 69.33.
margenoot62
D. ghylieden sult lustich en levendich gemaeckt worden door de kracht van des Heeren geest, in plaetse daer ghy te vooren als verdroocht, ende van droeffenisse verwelckert waert. het woort beenderen beteeckent somtijts alle de ledematen des lichaems. Siet Psal. 35. de aenteeck. op vers 10. ende Psal. 51. op vers 10. Siet het contrarie van dit lidt Pro. 17.22.
margenoot63
'T welck in den couden winter schijnt doot te wesen, maer met de lente verquickt het weder.
margenoot64
D. de sterckte ende kracht, of, de hulpe des Heeren.
margenoot65
D. aen alle godtsalige.
margenoot66
Of, gramschap betoonen. Het Hebr. woort beteeckent oock verfoeyen, als Num. 23. vers 7, 8.
margenoot67
Of, in, of, als vyer komen. Dit is een beschryvinge der wrake, die Godt oeffenen sal: ende het kan verstaen worden van de lichamelicke straffe die Godt over sijne vyanden brengen sal hier in haer leven, als oock van het jongste gerichte, 2.Thes. 1.8, 9. Siet oock Ier. 5.14.
margenoot68
Verstaet hier krijgs-wagens. Vergel. dit met Psal. 68.18.
margenoot69
D. sijne straffen.
margenoot70
Of, aen te leggen.
margenoot71
D. sijnen toorn, sijne straffen. Siet Psal. 9. op vers 6.
margenoot72
Verstaet hier het vyer der goddelicker gramschap ende wrake. Siet Iob 22. op vers 20.
margenoot73
Eenige aldus, Dat is met het sweert.
margenoot74
Hier verstaen eenige het sweert der Chaldeen, ende anderer vyanden, die de Heere tegen de Ioden senden soude, daerom noemt hyse sijn sweert. Doch andre verstaen hier door het sweert het woort des Heeren, als Eph. 6.17. Hebr. 4.12.
margenoot75
D. met alle godloose menschen, die hem ongehoorsaem ende wederspannich sullen geweest zijn.
margenoot76
Een verklaringe hoedanige die vyanden waren, die de Heere verslaen soude, T.w. die de Afgoden eeren, ende haer leven nae de wet Godes niet aen en stellen.
margenoot77
T.w. nae de wijse der Afgoden-dienaers, om hare valsche Goden te behagen.
margenoot78
Of, tot de hoven: D. om in de hoven der Afgoden te gaen offeren. siet Ies. 1.29. ende 65.3.
margenoot79
D. d'een achter d'ander, ofte, na malkanderen. eenige verstaen hier by een, eenen put, of poel in de hoven gelegen, by ofte achter den welcken sy haer met het water des selven wiesschen, om alsoo haer selven te reynigen. Andre, Achter eenen [boom] D. achter een gehuchte boomen, eenigen Afgodt toe-geeygent. Andre, achter den [tempel] van den eenen, T.w. Godt, die Een genoemt wort Deut. 6.4. oock noemen sommige onder de heydenen Godt, den Eenen. Andre, achter [den tempel des Afgodts] Achad, welcken Achad sy meynen te zijn eenen Afgodt by de Assyriers, representerende de Sonne.
margenoot80
D. opentlick.
margenoot81
Siet boven vers 3. ende Lev. 11.7. etc.
margenoot82
D. uytgeroeyt worden.
margenoot83
And. Maer my aengaende, ô hare wercken, etc. als of Godt, na dat hy in't voorgaende versken der godtloose Ioden grouwelicke afgoderye bestraft hadde, een dreygement hier by voegde, sprekende als de vertoornde, met kort-af-gebrokene woorden. Of men kan dese woorden aldus stellen, Soude ick hare wercken, ende hare gedachten [verdragen?] als of hy seyde, Ick en salse geensins verdragen, maer op een korts sal ick alle heydenen vergaderen, etc.
margenoot84
D. de tijt komt.
margenoot85
D. in de plaetse der boose ende godloose Ioden, sal ick de heydenen roepen, ende ick sal den selven mijne heerlickheyt openbaren.
margenoot86
D. Allerley volcken, die verscheydene spraken spreken.
margenoot87
Die Godt de Heere in het Euangelie openbaert, verlossende het menschelicke geslachte door Iesum Christum.
margenoot88
D. deelachtich worden.
margenoot89
Daer aen men de bekeerde Ioden voor mijne kinderen ende dienaren moge kennen. Dit teecken is de belydenisse der leere des Christelicken geloofs, ende 't gebruyck der H. Sacramenten: ende innerlick de H. Geest, door den welcken sy versegelt worden, Ephes. 1.13.
margenoot90
T.w. uyt de verwerpinge des grooten hoops, uyt het gemeyn verderf ende onderganck der Ioden; gelijck vervult is in de Apostelen, ende andere die 't Euangelium onder de heydenen hebben verkondicht.
margenoot91
T.w. tot die, die in Tharsis woonen, ende soo in't volgende. Van Tharsis siet de aenteeck. 1.Reg. 10. op vers 22.
margenoot92
Dit meyntmen dat de Africanen beteeckent. Pul was oock een naem des Conincks van Assyrien. siet 2.Reg. 15.19, 20. ende 1.Chro. 5.26.
margenoot93
Siet Gen. 10. op vers 13, ende 22.
margenoot94
Hebr. de bogen-treckers, of, de bogen-spanners, D. die met den boge schieten. Vergel. Ier. 46.9.
margenoot95
siet Gen. 10. op vers 2.
margenoot96
D. de Griecken. Siet Gen. 10.2.
margenoot97
Hebr. mijn gehoor, of, hooringe. D. die van my niet gehoort en hebben, die de predicatie des H. Euangelii noch niet gehoort en hadden. Siet Rom. 10.16, 17. Andre, die 't geruchte, belangende mijne groote macht, noch niet gehoort en hadden.
margenoot98
Of, de selve. T.w. die ick tot de heydenen sal senden, namelick d'Apostelen, ende andre leeraers, als Barnabas, Silas, Timotheus, Titus, Lucas. etc.
margenoot99
T.w. uwe broeders in Christo, ofte geloofs-genooten, de uytverkorene heydenen, die bekeert zijnde door de predicatie des H. Euangelii, tot Abrahams kinderen sullen gemaeckt worden, ende volgens dien, der Ioden broederen zijn sullen.
margenoot100
Of, tot een offerhande, om den Heere geoffert te worden. And. Tot een geschenck, Siet Rom. 15.16. alsoo oock onder in dit vers.
margenoot101
D. met allen vlijt, ende behulpelicke middelen.
margenoot102
Of, op bedeckte wagens, op coetsen.
margenoot103
Of, op snelle beesten, of, op post-peerden.
margenoot104
D. tot de gemeynschap der heyligen. siet Ies. 2.2.
margenoot105
Uyt vers 23. is wel af te nemen, dat dit niet en is te verstaen van het materiale Ierusalem, want het is onmogelick, dat alle vleesch alle maenden, of alle weken, daer komen soude, om te aenbidden.
margenoot106
T.w. uyt de bekeerde heydenen.
margenoot107
D. tot leeraers ende tot predicanten des H. Euangelii. siet Rom. 15.16. Phil. 2.17.
margenoot108
Siet Ies. 65. op vers 17. ende 2.Pet. 3.13. Apoc. 21.1.
margenootf
Iesa. 65.17. 2.Pet. 3.13. Apoc. 21.1.
margenoot109
D. daer sal altijt op der werelt een kercke ende hoopken der geloovigen zijn ende blyven. het rijcke Christi wort Hebr. 12.28. genoemt een onbeweeglick Coninckrijcke.
margenoot110
Hebr. Van [den tijt der] nieuwe mane tot sijne nieuwe mane: D. steets aen een ander, sonder onderscheyt der dagen die in het oude Testament verordineert waren. Vergel. Col. 2.28.
margenoot111
Hebr. tot sijnen Sabbath.
margenoot112
D. allerley volckeren op aerden, soo heydenen, als Ioden. Siet Ioël 2.28. Act. 2.17. Siet oock boven op vers 20.
margenoot113
T.w. de ware ledematen der Gemeynte, de geloovige.
margenoot114
Dit kan wel nae de letter genomen worden, als Ies. 34.3. ende elders: Doch hier kan het oock genomen worden voor sodanige die in sonden doot zijn, of sy schoon leven nae den lichame, als 1.Tim. 5.6. ende Apoc. 20.5.
margenoot115
Ende haer verblyden van wegen de rechtveerdige straffe des Heeren over de godloose, soo wel in dit als in het toekomstige leven. Vergel. Apoc. 12. vers 10. etc. ende cap. 19. versen 1, 2. etc.
margenootg
Marc. 9.44.
margenoot116
Christus past dese woorden op de vervloeckte in de helle, daer de worm der conscientie niet en sterft, maer altijt knaegt, ende het vyer des toorns Godes nemmermeer uytgebluscht en wort. Mar. 9.44.
margenoot117
T.w. allen uyt-verkorenen kinderen Godes, of, allen anderen creatueren.
margenoot118
Of, grouwel, of, vloeck zijn. Het Hebr. woort wort alleen hier, ende Dan. 12.2. gevonden. in beyde plaetsen wortter gesproken van hart-neckige sondaers, voor de welcke alle vroome ende alle godtsalige persoonen de walge hebben.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken