Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het lxv. Capittel.

Een Prophetie van de beroepinge der heydenen, vers 1, ende verstootinge der Ioden, van wegen hare wederspannicheyt, ende Afgoderie, 2. ende andre sonden, 4. doch den boetveerdigen wort belooft, dat sy sullen gereddet worden, 8. maer de verlaters des Heeren worden swaerlick gedreygt, 11. Ende de knechten des Heeren getroost, 13. insonderheyt met de belofte van het eeuwige leven, 17. Afgebeeldet door het nieuwe Ierusalem, 18. ende andre figuren, 20, etc.

1

ICk ben Ga naar margenoot1 gevonden van die, Ga naar margenoot2 die [nae my] niet en vraegden, ick ben gevonden Ga naar margenoot3 van de gene die my niet en sochten: tot het volck, Ga naar margenoot4 dat nae mijnen name niet genoemt en was, hebbe ich geseyt, Ga naar margenoot5 Siet [hier] ben ick, siet [hier] ben ick.

2

Ick hebbe Ga naar margenoot6 mijne handen uytgebreyt den gantschen dach tot een Ga naar margenoot7 wederstrevich volck: die wandelen Ga naar margenoot8 op eenen wech die niet goet en is, Ga naar margenoot9 na sijne [eygene] gedachten.

3

Een volck Ga naar margenoot10 my gedurichlick tergende Ga naar margenoot11 in mijn aengesichte: Ga naar margenoot12 in hoven offerende, ende roockende Ga naar margenoot13 op tichelsteenen.

4

Sittende Ga naar margenoot14 by de graven, so vernachten sy Ga naar margenoot15 by de gene die bewaert worden, Ga naar margenoot16 etende swijnen-vleesch, ende daer is Ga naar margenoot17 sop van grouwelicke dingen in hare vaten.

5

Die daer Ga naar margenoot18 seggen, Ga naar margenoot19 Houdt u tot u selven, ende en naeckt tot my niet, want Ga naar margenoot20 ick ben Ga naar margenoot21 heyliger dan ghy: Dese Ga naar margenoot22 zijn een roock in mijn neuse, een vyer Ga naar margenoot23 den gantschen dach brandende.

6

Siet Ga naar margenoot24 het Ga naar margenoot25 is voor mijn aengesichte geschreven: Ga naar margenoot26 Ick en sal niet swygen, maer ick sal vergelden, ja Ga naar margenoot27 in haren boesem sal ick vergelden,

7

Uwe ongerechticheden, ende uwer Vaderen ongerechticheden te gelijcke, seyt de HEERE, die geroockt hebben op de bergen, ende Ga naar margenoot28 my smaetheyt aengedaen hebben op de heuvelen: daerom Ga naar margenoot29 sal ick Ga naar margenoot30 haer voorich werck-loon in haren boesem weder toe meten.

8

Alsoo seyt de HEERE, Ga naar margenoot31 Gelijck wanneermen most in een bos druyven vindt, men seyt, En verderftse Ga naar margenoot32 niet, want daer is Ga naar margenoot33 een segen in: alsoo sal ick 't Ga naar margenoot34 om mijner knechten wille doen, Ga naar margenoot35 dat ickse niet alle en verderve.

9

Ende ick sal Ga naar margenoot36 zaet uyt Iacob Ga naar margenoot37 voortbrengen, ende uyt Iuda Ga naar margenoot38 eenen erf-besitter Ga naar margenoot39 van mijne bergen: ende mijne uytverkorene Ga naar margenoot40 sullen 't erffelick besitten, ende mijne knechten sullen aldaer woonen.

10

Ende Ga naar margenoot41 Saron sal tot een schaeps-koye worden, ende Ga naar margenoot42 het dal Achors Ga naar margenoot43 tot een runder-leger, voor mijn volck dat my gesocht heeft.

11

Maer ghy verlaters des HEEREN, Ga naar margenoot44 ghy vergeters van den berch mijner heylicheyt, ghy Ga naar margenoot45 aenrichters eener

[Folio 32v]
[fol. 32v]

tafel voor die Ga naar margenoot46 bende, ende Ga naar margenoot47 ghy opvullers des drancks Ga naar margenoot48 voor dat getal.

12

Ga naar margenoot49 Ick sal u lieden oock ten sweerde tellen, dat ghy alle u ter slachtinge Ga naar margenoot50 sult krommen, om dat ick Ga naar margenoot51 hebbe geroepen, maer ghy en hebt niet geantwoort, Ick gesproken hebbe, maer ghy en hebt niet gehoort, maer hebt gedaen dat quaet was in mijne oogen, ende hebt verkoren 't gene daer ick geenen lust aen en hebbe.

13

Daerom seyt de Heere HEERE alsoo, Siet mijne knechten Ga naar margenoot52 sullen eten, doch ghy lieden sult hongeren: siet, mijne knechten Ga naar margenoot52 sullen drincken, doch ghy-lieden sult dorsten: siet, mijne knechten sullen blyde zijn, doch ghylieden sult beschaemt zijn:

14

Siet, mijne knechten sullen juychen Ga naar margenoot53 van goeder herten, maer ghylieden sult schreeuwen van weedom des herten, ende van verbrekinge des geests sult ghy huylen.

15

Ende ghylieden sult uwen name mijnen uytverkorenen Ga naar margenoot54 tot eene vervloeckinge laten: ende de Heere HEERE sal Ga naar margenoot55 u lieden dooden, maer sijne knechten sal hy met Ga naar margenoot56 eenen anderen name noemen:

16

So dat, Ga naar margenoot57 wie sich segenen sal op aerden, die sal sich segenen Ga naar margenoot58 in den Godt der waerheyt: ende wie Ga naar margenoot59 sweeren sal op aerden, die sal sweeren Ga naar margenoot58 by den Godt der waerheyt, om dat Ga naar margenoot60 de voorige benautheden sullen vergeten zijn, ende omdatse voor mijne oogen verborgen zijn.

17

Want siet, Ga naar margenoot61 ick scheppe nieuwe hemelen, ende Ga naar margenoot62 een nieuwe aerde: ende de voorige dingen en sullen niet [meer] gedacht worden, noch en sullen Ga naar margenoot63 in het herte niet op-komen.

18

Maer weest ghy-lieden vrolick, ende verheucht u tot inder eeuwicheyt Ga naar margenoot64 [in] 't gene dat ick scheppe: want siet, Ga naar margenoot65 ick scheppe Ierusalem eene verheuginge, ende Ga naar margenoot66 haer volck eene vrolickheyt.

19

Ende Ga naar margenoot67 ick sal my verheugen Ga naar margenoot68 over Ierusalem, ende vrolick zijn Ga naar margenoot68 over mijn volck: ende Ga naar margenoot69 in haer en sal niet meer gehoort worden Ga naar margenoot70 de stemme der weeninge, noch de stemme des geschreeuws.

20

Ga naar margenoot71 Van daer en sal niet meer wesen Ga naar margenoot72 een suygelinck van [weynich] dagen, noch een out-man die Ga naar margenoot73 sijne dagen niet en sal vervullen, want een jongelinck sal sterven Ga naar margenoot74 hondert jaer out zijnde, maer een sondaer hondert jaer out zijnde, sal vervloeckt worden.

21

Ende Ga naar margenoot75 sy Ga naar margenoot76 sullen huysen bouwen ende bewoonen: ende sy sullen wijngaerden planten, ende der selver vrucht eten.

22

Ga naar margenoot77 Sy en sullen niet bouwen, dat het een ander bewoone, sy en sullen niet planten, dat het een ander ete: want de dagen mijnes volcx sullen zijn Ga naar margenoot78 als de dagen eenes booms, ende mijne uytvercorene sullen het werck harer handen Ga naar margenoot79 verslijten.

23

Sy en sullen niet Ga naar margenoot80 te vergeefs arbeyden, nochte baren Ga naar margenoot81 ter verstooringe: Ga naar margenoot82 want sy zijn Ga naar margenoot83 het zaet der gesegenden des HEEREN, ende Ga naar margenoot84 hare nacomelingen met haer.

24

Ende het sal geschieden Ga naar margenoot85 eer sy roepen, so sal ick antwoorden: terwijle dat sy noch spreken, so sal ick hooren.

25

Ga naar margenoot86 De wolf ende 'tlam sullen Ga naar margenoot87 t'samen weyden, ende Ga naar margenoot88 de Leeuw sal stroo eten, als een runt, ende Ga naar margenoot89 stof sal de Ga naar margenoot90 spijse der slange zijn: sy en sullen geen quaet doen noch verderven op mijnen gantschen Heyligen berch, seyt de HEERE.

margenoot1
Hebr. Eygentlick, gesocht. Verstaet hier by, ende gevonden, gelijcker staet Rom. 10.20. Dit spreeckt de Heere, ende 't is een Prophetie van de beroepinge der heydenen, ende de verwerpinge der Ioden. Siet dese maniere van spreken, T.w. soecken, voor, soecken en vinden, Eccles. 3.6. ende verg. Gen. 12. op vers 15.
margenoot2
Hebr. die niet en vraechden.
margenoot3
D. van de heydenen, die vreemt waren van de burgerschap Israëls, etc. siet Eph. 2.12.
margenoot4
Verstaet hier oock de heydenen, die eertijts Godes volck niet genaemt en wierden, siet Rom. 9.24, 25, 26.
margenoot5
D. ick presentere my tot uwen besten, T.w. in, ende door de Predicatie des H. Euangelii.
margenoot6
D. ick hebbe de Ioden door de predicatie der Propheten, ende daer na door de Apostelen steedts laten roepen, ende onderwijsen, maer sy en hebben't niet ter herten genomen. Als de H. Schrift seyt, dat de menschen de handen uytbreyden, of uytspreyden, dat beteeckent bidden, als Exod. 9.29. ende 1.Reg. 8.22. Siet de aenteeck. aldaer. Maer alsser geseyt wort, dat Godt sijne handen uytspreyt, beteeckent het prediken, als hier, ende Prov. 1.24. Siet de aenteeck. aldaer.
margenoot7
Siet Ies. cap. 1. op vers 23. d'Apostel Paulus, de Griecksche Translateurs volgende, heeft, tot een ongehoorsaem ende tegensprekende volck, ende hy seyt dat dit tot Israël gesproken is, Rom. 10.21.
margenoot8
Als Psal. 36.5. het woort wech wort somtijts in de Heylige Schrift gebruyckt voor Religie, als Act. cap. 18. versen 25, 26. ende cap. 22. vers 4.
margenoot9
Daer staet Psal. 94.11. dat des menschen gedachten de ydelheyt selve zijn. Siet oock Psal. 81.13.
margenoot10
T.w. door hare Afgoderye ende grouwelen. Siet Deut. 32.16.
margenoot11
D. opentlick, stoutelick, onbeschaemdelick, contrarie van Godts verbot, Exod. 20.3. siet Iob cap. 1. vers 11.
margenoot12
T.w. onder de groene boomen, nae de wijse der Afgodendienaers. Siet Ies. 1.29. ende 66.17.
margenoot13
D. op de Afgodische altaren, die van tichelsteenen gemaeckt zijn, versmadende Godes goudenen altaer, dien Salomo hadde maken laten, 1.Reg. 7.48.
margenoot14
Om de doode voor de levendige te vragen, Ies. 8.19. 't welck een grouwel is voor Godt, Deut. 18.11, 12. Siet Ies. 2.6. ende 8.19.
margenoot15
D. nae sommiger meeninge, by de Afgoden, of, beelden der valscher Goden, die niet en bewaerden, maer mosten bewaert ende bewaeckt worden, op datse niet en souden gestolen worden. Doch andre verstaen't van de doode lichamen, die de swarte-konstenaers plechten te bewaren, ende by nachte by de selve te blijven, om haer wat af te vragen. And. so vernachten sy in woeste plaetsen, of, in bewaerde begraeffenissen.
margenoot16
Tegen Godes uytdruckelick verbot, (als zijnde onreyn) Levit. 11.7. Deut. 14.8.
margenoot17
D. sop van het vleesch der verbodene dieren, die den Heere eenen grouwel zijn alsmense etet. And. stucken van onreyn, of, stinckende, of, verrot, [vleesch] is in hare vaten. Siet de aenteeck. Levit. 7.18. Doch men moet hier onder de boven-verhaelde grouwelen verstaen allerley overtredingen der wet Godes.
margenoot18
T.w. tot den Prophete die haer wil straffen, ende tot boete vermanen.
margenoot19
D. blijft van my, en naedert my niet. bekommert u met u selven.
margenoot20
'T zijn de woorden der pocchers ende schijn-heylige, andre trotsende, als seer heylige mannen zijnde, daer sy doch heel onreyn waren. siet Prov. 30.12. Luc. 18.11. Rom. 2.17. etc.
margenoot21
Of, heylich, ten aensien van u.
margenoot22
D. sy zijn my seer beswaerlick, daerom sal ickse in mijnen toorn verdelgen. And. sy zijn eenen roock in mijnen toorn, D. sy verdienen een groote straffe, die haer oock overkomen sal in mijnen toorn. alsoo wort roock, voor groote straffe genomen. Ies. 14.31. Apoc. 18.9, 18. ende 19.3. ende elders meer.
margenoot23
D. geduerichlick brandende. so dat dit te verstaen is van het helsche vyer dat altoos brant, Marc. 9.45, 46, 48.
margenoot24
T.w. het afgodisch wesen der Ioden, daer van stracx gesproken is.
margenoot25
T.w. op dat het niet vergeten en worde, ick sal het te sijner tijt wel straffen. Siet Exod. 17.14. Deut. 32.34. Siet de aenteeckeninge aldaer, ende Ierem. 17.1.
margenoot26
Verstaet dit swygen niet so seer van met woorden te swijgen, als met de daet sich stille te houden, als Iud. 18.9. Siet de aenteeck. aldaer. Siet oock de aenteeck. 1.Reg. 22. op vers 3.
margenoot27
D. overvloedelick, met volle mate. als Psal. 79. Siet de aenteeck. aldaer op vers 12.
margenoot28
Of, gehoont hebben. T.w. met haren valschen gods-dienst. Siet Psal. 106.20, 21.
margenoot29
D. ick salse straffen, gelijck sy wel verdient hebben met my tot toorn te verwecken.
margenoot30
Of, haren eersten loon, T.w. dien sy met hare boosdaden verdient hebben. Siet Ies. 40. op vers 10. ende 62.11.
margenoot31
Hier geeft de Heere te kennen, dat, gelijck wanneer yemant gesinnet is eenen wijnstock uyt te roeyen, om dat hy geene goede vruchten en draecht, nochtans den selven verschoont, als hy eenige goede druyven aen den selven vint: Alsoo sal de Heere het kleyn overblijfsel der Israëliten sparen, van wegen het kleyn getal sijner uytvercorenen. Vergel. hier mede Ies. cap. 17. op vers 6. ende Rom. 11.5.
margenoot32
T.w. de druyve.
margenoot33
D. goeden wijn, komende van den segen des Heeren, ende daer voor hy te segenen, of te loven ende te bedancken is.
margenoot34
D. om de godtsalige onder de Ioden, die my getrouwelick dienen.
margenoot35
D. dat ick het gantsche volck niet en verderve. And. op dat ick't niet alles en verderve.
margenoot36
D. eenige weynige, als Rom. 9.29. Siet Ies. 1.9. met de aenteeck. De sin is, ick sal mijne kercke vermenichvuldigen, ende segenen.
margenoot37
Of, uytvoeren, T.w. voor eerst uyt de Babylontsche gevanckenisse, ende daer na uyt de geestelicke gevanckenisse des duyvels.
margenoot38
D. een kleyn hoopken, 'twelck de bergen besitte ende bewoone.
margenoot39
D. Van het lant Iuda, 'twelck berchachtich is: De kercken ofte Gemeynten der geloovigen, ende daer na het rijcke der hemelen, worden door het berchachtich lant van Canaan, insonderheyt door den berch Zion, afgebeelt. siet Ezec. 36.1. etc.
margenoot40
T.w. het lant. als Mat. 5.5. of, Ierusalem, als onder vers 19.
margenoot41
D. hare kudden sullen in vruchtbare plaetsen weyden, met welcke woorden te kennen wort gegeven de overvloet der segeningen, die de kercke, ende een yeder litmaet der selver van Godt ontfangen soude. Want Saron was een vruchtbare ende lustige valleye, siet 1.Chron. 5.16. ende 27.29. Cant. 2.1. Ies. 33.9.
margenoot42
Dit was oock een vruchtbaer dal, by Iericho gelegen. siet Ios. 7.26. Hos. 2.15.
margenoot43
Of, tot een leger plaetse der runderen, of, tot een plaetse daer het vee nederliggen en rusten sal.
margenoot44
Of, ghylieden die mijnen heyligen berch vergetet, D. mijnen Tempel, ende den waren Godtsdienst, die in mijnen Tempel behoorde geoeffent te worden. Hy spreeckt de ongeloovige Ioden aen. siet Rom. 10.21. siet oock Psal. 106.21.
margenoot45
De sin is, Na dat ghy uwen afgodischen offer verricht hebt, so set ghy u aen de tafel, ende etet van sulcke offerhanden.
margenoot46
Het Hebr. woort beteeckent een bende, een troupe, eenen hoop, of heyr: siet Gen. 30.11. eenige verstaen hier het heyr des hemels, de Sonne, de Mane, ende de sterren. Vergel. Ier. 7.18. ende 8.2. ende 19.13. Andre houden het woort Gad in den text, ende verstaen daer door, d'een Iupiter, d'ander Mars, andre de fortune, andere de Sonne, andere, de gantsche bende der valscher Goden.
margenoot47
Of, ghy vermengers, als Prov. 23.30.
margenoot48
D. ter eere der sterren, die in grooten getale zijn. Hebr. lameni. dit behouden sommige in den text, als of het de name eeniges Afgodts ware. Andre nemen het voor een seker getal van sterren by malkanderen, ende setten 't over, voor soo vele alsmen tellen kan, Te weten, aen soo veel afgoden alsmen soude kunnen tellen, D. aen een seer groot getal. sommige verstaen door dit woort, de mane.
margenoot49
Of, wel aen. ick sal u lieden tellen, etc. Dit siet op het woort getal, vers 11. De sin is, Wel aen, dewijle ghylieden u versondicht aen 'tgetal, so sal ick u oock straffen met getal, ende soo vele als icker af telle, sullender met den sweerde omcomen.
margenoot50
D. ghy sult moeten nederbucken, ende den hals uytstrecken voor de gene die u dooden sullen.
margenoot51
T.w. door den mont mijner Propheten, door de welcke ick u mijnen wille hebbe laten verkondigen. Vergel. hier mede Prov. 1.24. Ier. 7.13, 27. Ies. 66.4. ende Mat. 23.34.
margenoot52
Verstaet hier door eten ende drincken, het genieten der goeder gaven Godes. Siet Psal. 36. op vers 9. siet oock Levit. 26.10.
margenoot52
Verstaet hier door eten ende drincken, het genieten der goeder gaven Godes. Siet Psal. 36. op vers 9. siet oock Levit. 26.10.
margenoot53
Hebr. Van goetheyt des herten. D. van vrolickheyt. siet Iud. 16. op vers 25.
margenoot54
Of, tot eenen eedt. dickwijls wierden de eeden gedaen met quaetwenschinge, ofte met vervloeckinge. Num. 5.21. staet, eenen eedt der vervloeckinge, siet de aenteeck. aldaer. het formulier van sulcke eedt-vervloeckingen was, de Heere stelle u als desen ofte dien: als te sien is Ierem. 29.22. D. op u moeten comen die plagen ende maledictien die op desen of dien gevallen zijn door Godes rechtveerdich oordeel. Siet ter contrarie het formulier van segeninge by desen ofte dien. Gen. 48.20.
margenoot55
D. eenen yederen onder u lieden.
margenoot56
D. sy en sullen niet meer Israëliten genoemt worden, maer Christenen. Act. 11.26. siet Gen. 32.28. oock beteeckent somtijts een nieuwe name, eenen nieuwen ende beteren staet, als Ies. 62.2. siet de aent. aldaer.
margenoot57
D. wie sich selven alles goets, heyl, ende welvaert sal toewenschen. siet Deut. 29. op vers 19.
margenoot58
D. in den waren, of, in den gewissen Godt. And. in den Godt Amen, of, in den Godt van Amen. waer by verstaen wort onse Heere Iesus Christus, die de warachtige Godt ende het eeuwige leven is, 1.Ioh. 5.20. ende hy wort Amen genoemt Apoc. 3.14. ende in hem sullen alle geslachten der aerde haer selven segenen, Gen. 22.18.
margenoot59
Sweeren is een deel van godtsdienst. siet Psa. 63. op vers 12.
margenoot58
D. in den waren, of, in den gewissen Godt. And. in den Godt Amen, of, in den Godt van Amen. waer by verstaen wort onse Heere Iesus Christus, die de warachtige Godt ende het eeuwige leven is, 1.Ioh. 5.20. ende hy wort Amen genoemt Apoc. 3.14. ende in hem sullen alle geslachten der aerde haer selven segenen, Gen. 22.18.
margenoot60
D. soo wel de elenden die mijn volck geleden heeft, als de oorsaken der selver, te weten, hare sonden.
margenoot61
Hebr. ick ben scheppende. D. ick ben gereet om te scheppen. alsoo oock vers 18. De sin is, Ick sal alles in Christo vernieuwen, of ick sal den heelen staet der kercke alsoo vernieuwen ende verbeteren, als of ick eenen nieuwen hemel, ende eene nieuwe aerde schiepe. Dit is wel ten deele geschiet in de eerste comste Christi, door de predicatie des H. Euangelii, ende de werckinge des H. Geestes, die den geloovigen des nieuwen Testaments rijckelick is medegedeylt geworden: Maer het sal eerst volkomelick geschieden in de tweede toekoemste des Heeren, als hy sijne kercke in het hemelrijcke opnemen sal. siet Ies. 66.22. 2.Pet. 3.13. Apoc. 21.1.
margenoot62
D. de aerdsche heydenen sullen als nieuwe gemaeckt worden door de beroepinge tot de kennisse des H. Euangelii. siet Psal. 97.1. ende 98.3, 4. Apoc. 21.2.
margenoot63
D. in gedachtenisse. Siet de aent. Ier. 3. op vers 16. ende cap. 7. op vers 31.
margenoot64
Of, [over] 'tgene dat ick scheppe. And. verheucht u inder eeuwicheyt, ghylieden die ick nieuwe scheppe. T.w. in Christo Iesu. siet Psal. 102.19. Eph. 2.10.
margenoot65
D. ick sal mijn kercke, ende alle ledematen der selver met eeuwige ende hemelsche vreucht vervullen, want hier wort gesproken van het hemelsche Ierusalem.
margenoot66
T.w. der stadt Ierusalems volck.
margenoot67
Siet Ies. 62.5.
margenoot68
D. van wegen. Vergel. Deut. 28.63.
margenoot68
D. van wegen. Vergel. Deut. 28.63.
margenoot69
In Ierusalem, T.w. in het hemelsche Ierusalem.
margenoot70
Want alle tranen sullen van hare oogen afgewasschen worden. Siet Ies. 25.8. ende 30.19. ende Apoc. 7.17. ende 21.4.
margenoot71
Of, daer uyt] T.w. van, of uyt Ierusalem.
margenoot72
Of een sooch-kint. als Ies. 49.15. Hebr. een suygelinck der dagen. D. een jonck kint, of, een kint dat een jaer out zijnde sterft: want dagen beteeckent somtijts een jaer. als 1.Sam. 2.19. daer staet, het offer der dagen. voor, het jaerlicksche offer.
margenoot73
T.w. die dagen, die tot eenen gemeynen ouderdom gehooren.
margenoot74
Hebr. een hondert jaers sone, of, een sone van hondert jaer. siet de aent. Gen. c. 5. op vers 32. Alsoo stracx, Een sondaer een sone van hondert jaer. wat nu den sin van dit geheele veersken aengaet, die is geestelic, ende schijnt desen te zijn, Die eeuwe sal veel anders zijn, als nu: heden ten dage stervender vele, noch kinderen zijnde: andre, wel eeniger mate out zijnde, het zy 60 of 70 jaren, maer weynige die haren vollen ouderdom beleven, ende tot hare 100 jaren komen: Maer als dan sal het met den eenen gaen, als met den anderen, met de jongelingen, als met de oude, sy alle sullen hare dagen vervullen. Dit bevesticht hy aldus: Want een jongelinck hondert jaer outzijnde, sal sterven, D. een kint en sal geen kint sterven, maer het sal den vollen tijt sijnes levens vervullen, maer een sondaer van hondert jaren sal vervloeckt worden, D. een kint sal in't rijcke Christi geluckiger zijn, als een out man in het rijcke der werelt, want een kint sal in het rijcke Christi eene gelucsalige volmaecktheyt des levens verkrijgen: maer in het rijcke der werelt, sal een sondaer, als hy sal schijnen tot de volmaecktheyt des levens gekomen te zijn, vervloeckt wesen. Andre nemen't ende verklaren't aldus: Van daer en sal niet meer wesen een suygelinck [of kindeken] van dagen, noch een out man, wiens dagen niet sullen vervult worden: maer een sondaer van 100 jaren, sal vervloeckt zijn, D. hoe hy langer leven sal, hoe hy meer vloecks sal onderworpen zijn.
margenoot75
T.w. mijne knechten, vers 13.
margenoot76
D. sy sullen met allerley segen Godes verheucht worden. Vergel. Deut. 28.3. etc. ende Levit. 26.4….. 16. Doch onder den tijdelicken segen die Godt in de wet belooft, moetmen hier ende elders den geestelicken ende eeuwigen segen verstaen.
margenoot77
Dit vers geeft te kennen, dat sy van die vloecken, die de wet den ongehoorsamen dreycht, Deut. 28.30. sullen gevrijt zijn.
margenoot78
D. stijf, vaste, bestendich. Siet Psal. 52.10. ende 92.13.
margenoot79
Of out maken, of bestandich maken, D. sy sullen't lange genieten, dewijle sy lange sullen leven.
margenoot80
Of, tot ydelheyt. Siet Levit. 26.16…. 20.
margenoot81
Alsoo namelick, dat hare kinderen van de vyanden souden omgebracht, ofte gevanckelick wech gevoert worden. Siet Deut. cap. 28. versen 32…. 41.
margenoot82
Of, maer sy sullen zijn.
margenoot83
D. kinderen.
margenoot84
D. hare kints kinderen. Siet Ies. 44.3.
margenoot85
Want Godt weet wat wy van noode hebben eer wy bidden, Mat. 6.8. Siet Psal. 145.18. ende siet een exempel Gen. 24.15.
margenoot86
D. de wreede boose menschen sullen veranderen, ende als kleyne kinderen worden. siet Mat. 18.3. ende Ies. cap. 11. versen 6, 7, 8, 9.
margenoot87
Hebr. als een.
margenoot88
Het Hebr. woort beteeckent eygentlick eenen verscheurenden leeuw.
margenoot89
De sin is, De slange sal in hare holen verborgen blijven, ende en sal niemant soecken schade te doen, maer sal te vreden zijn met stof te eten, gelijck Godt haer verordineert heeft Genes. 3.14.
margenoot90
Hebr. haer broot.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken