Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het ij. Capittel.

Godt stelt sijnen volcke seer beweechlick voor oogen, de weldaden, die hy haer van den beginne af bewesen heeft, ende klaecht heftichlick over hare grouwelicke, geduerige, ende gantsch onredelicke afgodische ondanckbaerheyt, vers 1, etc. diergelijcke onder de heydenen niet te vinden en zy, 10. over hare schrickelicke ende dobbele boosheyt, 12. waer door sy selfs d’oorsake zijn van hare elenden, 14. verwijt van haer vergeefs loopen nae Egypten ende Assur, 18, 36. item, van hare ongebondene, onbeschaemde, hartneckige, menichvuldige, ende meer dan heydensche afgoderye, ende schandelicke vergetinge ende verlatinge Godts, 20. item bloetvergieten, ende huychelerye, 34.

1

ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende:

2

Gaet ende roept voor de ooren van Ga naar margenoot1 Ierusalem, seggende: Soo seyt de HEERE; Ga naar margenoot2 Ick gedencke der weldadicheyt Ga naar margenoot3 uwer jeucht, der liefde uwer ondertrouwe, doe ghy my nawandeldet inde woestijne, in Ga naar margenoot4 onbezaeyden lande.

3

Israël was den HEERE eene Ga naar margenoot5 heylicheyt, de eerstelingen sijner incomste: alle die hem Ga naar margenoot6 opaten, wierden Ga naar margenoot7 voor schuldich gehouden, Ga naar margenoot8 quaet quam hen over, spreeckt de HEERE.

4

Hooret des HEEREN woort, ghy huys Iacobs; ende alle geslachten des huyses Israëls.

5

Soo seyt de HEERE; Ga naar margenoota Wat voor onrecht hebben uwe vaders aen my gevonden, datse verre van my geweken zijn? ende hebben de Ga naar margenoot9 ydelheyt na-gewandelt, ende sy zijn ydel geworden?

6

Ende en Ga naar margenoot10 seyden niet; Waer is de HEERE, die ons opvoerde uyt Egypten-lant? die ons leydde in de woestijne, in een lant van Ga naar margenoot11 wildernissen ende kuylen, in een lant van dorheyt ende Ga naar margenoot12 schaduwe des doots, in een lant, daer niemant door en ginck, ende daer geen mensche en woonde?

7

Ende Ga naar margenoot13 ick bracht u in een Ga naar margenoot14 vruchtbaer lant, om de vrucht van dien ende het goede van dien te eten: maer doe ghy daer in quaemt, verontreynichdet ghy mijn lant, ende steldet mijne Ga naar margenoot15 erffenisse tot eenen Ga naar margenoot16 grouwel.

8

De Priesters en seyden niet, Waer is de HEERE? ende Ga naar margenootb Ga naar margenoot17 die de wet handelden en kenden my niet, ende de herders Ga naar margenoot18 overtraden tegen my: ende de Propheten propheteerden Ga naar margenoot19 door Baal, ende wandelden [nae dingen die] Ga naar margenoot20 geen nut en doen.

9

Daerom sal ick noch met u lieden twisten, spreeckt de HEERE: ja met uwe kints-kinderen sal ick twisten.

10

Want, gaet over in de eylanden der Ga naar margenoot21 Chittiten, ende siet toe, ende sendet [nae] Ga naar margenoot22 Kedar, ende merckter Ga naar margenoot23 wel op: ende siet of diesgelijcx geschiet zy.

11

Heeft oock een volck de Goden verandert, hoewel de selve geene Goden en zijn? nochtans heeft mijn volck sijne Ga naar margenootc Ga naar margenoot24 eere verandert in [’t gene dat] geen nut en doet.

12

Ontsettet u hier over, ghy Ga naar margenootd Ga naar margenoot25 hemelen: ende Ga naar margenoot26 zijt verschrickt, Ga naar margenoot27 wordet seer woeste, spreeckt de HEERE.

13

Want mijn volck heeft twee boosheden gedaen: My, den Ga naar margenoote Ga naar margenoot28 sprinckader des Ga naar margenoot29 levendigen waters, hebben sy verlaten, om haer selven Ga naar margenoot30 backen uyt te houwen, gebrokene backen, die geen water en houden.

14

Is dan Israël een Ga naar margenoot31 knecht? ofte is hy een Ga naar margenoot32 ingeboren des huyses? waerom Ga naar margenoot33 is hy [dan] ten roove geworden?

15

Ga naar margenootf De jonge Ga naar margenoot34 Leeuwen hebben over hem gebrullet, sy hebben hare stemme

[Folio 35r]
[fol. 35r]

Ga naar margenoot35 verheven: ende sy hebben sijn lant gesett in Ga naar margenootg verwoestinge, sijne steden zijn verbrant, datter niemant in en woont.

16

Oock hebben u de Ga naar margenoot36 kinderen van Noph ende Ga naar margenoot37 Tachphanes den Ga naar margenoot38 schedel afgeweydet.

17

En doet ghy u dit niet selfs? [door dien] ghy den HEERE uwen Godt verlaet, ter tijt als hy u op den Ga naar margenoot39 wech leydt?

18

Ende nu, wat Ga naar margenoot40 hebt ghy te doen met den wech van Ga naar margenooth Egypten, om de wateren Ga naar margenoot41 Sihors te drincken? ende wat hebt ghy te doen met den wech van Assur, om de wateren der Ga naar margenoot42 Riviere te drincken?

19

Uwe Ga naar margenooti boosheyt Ga naar margenoot43 sal u kastijden, ende uwe afkeeringen sullen u straffen: weet dan ende siet, dat het quaet ende bitter is, dat ghy den HEERE uwen Godt verlatet, ende mijne vreese niet by u en is, spreeckt de Heere, de HEERE der Ga naar margenoot44 heyrscharen.

20

Ga naar margenoot45 Als ick Ga naar margenoot46 van outs u Ga naar margenoot47 jock verbroken, [ende] uwe banden Ga naar margenoot48 verscheurt hadde, so seydet ghy, Ick en sal niet Ga naar margenoot49 dienen: maer op allen hoogen heuvel, ende onder allen groenen boom Ga naar margenoot50 loopt ghy om, Ga naar margenoot51 hoererende.

21

Ick hadde u doch Ga naar margenootk geplant eenen edelen wijnstock, een geheel Ga naar margenoot52 getrouw zaet: hoe zijt ghy my dan verandert [in] Ga naar margenoot53 verbastaerde-rancken eens Ga naar margenoot54 vreemden wijnstocks?

22

Want, al Ga naar margenootl Ga naar margenoot55 wiescht ghy u met Ga naar margenoot56 salpeter, ende naemt u veel zeepe, so is [doch] uwe ongerechticheyt voor mijn aengesichte Ga naar margenoot57 geteeckent, spreeckt de Heere HEERE.

23

Hoe segt ghy; Ick en ben niet verontreynicht, ick en hebbe de Baals niet na-gewandelt: siet uwen Ga naar margenoot58 wech in het Ga naar margenoot59 dal, kent wat ghy gedaen hebt, ghy lichte Ga naar margenoot60 snelle kemelinne, die hare wegen Ga naar margenoot61 verdraeyt.

24

Sy is een wout-ezel, Ga naar margenoot62 gewennet in de woestijne, nae den lust harer ziele Ga naar margenoot63 schept sy den wint, wie soude hare ontmoetinge afkeeren? Ga naar margenoot64 alle diese soecken en sullen niet moede worden, in hare Ga naar margenoot65 maent sullen syse vinden.

25

Ga naar margenoot66 Bedwingt uwen voet van ontschoeyinge, ende uwe keele van dorst: maer ghy seght, Ga naar margenoot67 ’Tis buyten hope, Neen: want ick hebbe de Ga naar margenoot68 vreemde lief, ende die sal ick na-wandelen.

26

Ga naar margenoot69 Gelijck een dief beschaemt wort, wanneer hy Ga naar margenoot70 gevonden wort, alsoo Ga naar margenoot71 zijn die van den huyse Israëls beschaemt: sy, hare Coningen, hare Vorsten, ende hare Priesters, ende hare Propheten:

27

Die tot een hout seggen, Ghy zijt mijn vader, ende tot eenen steen, Ghy hebt my Ga naar margenoot72 gegenereert: want sy keeren my den Ga naar margenoot73 necke toe, ende niet het aengesichte; maer ter tijt haers Ga naar margenoot74 quaets seggen sy, Staet op ende verlost ons.

28

Waer zijn dan uwe Goden, die ghy u gemaeckt hebt? Ga naar margenoot75 laetse opstaen, ofse u ter tijt uwes quaets sullen verlossen: want Ga naar margenoot76 [nae] Ga naar margenootm ’t getal uwer steden zijn uwe Goden, ô Iuda.

29

Waerom twistet ghy tegen my? ghy hebt alle Ga naar margenoot77 tegen my overtreden, spreeckt de HEERE.

30

Te vergeefs heb ick uwe kinderen Ga naar margenootn Ga naar margenoot78 geslagen: sy en hebben de Ga naar margenooto Ga naar margenoot79 tucht niet aengenomen; u lieder Ga naar margenoot80 sweert heeft uwe Propheten verteert, als een Ga naar margenoot81 verdervende Leeuw.

31

Ga naar margenootp O geslachte, Ga naar margenoot82 aenmercket [doch] ghylieden des HEEREN woort: Ga naar margenoot83 Ben ick Israël eene woestijne geweest? of een lant der Ga naar margenoot84 uyterste donckerheyt? waerom seyt [dan] mijn volck, Ga naar margenoot85 Wy zijn Heeren, wy en sullen niet meer tot u comen?

32

Vergeet oock eene Ionckvrouwe haers verciersels? [ofte] eene bruyt harer Ga naar margenoot86 bindselen? nochtans heeft mijn volck Ga naar margenoot87 mijner Ga naar margenootq vergeten, Ga naar margenoot88 dagen sonder getal.

33

Wat maeckt ghy uwen wech goet, daer ghy Ga naar margenoot89 boeleringe soeckt? Ga naar margenoot90 daerom ghy oock de booste [hoeren] uwe wegen geleert hebt.

34

Ia het bloet van de Ga naar margenoot91 zielen der onschuldige nootdurftigen is in uwe Ga naar margenoot92 zoomen gevonden: Ick hebbe Ga naar margenoot93 dat niet met opgraven gevonden, maer aen alle Ga naar margenoot94 die.

35

Noch segt ghy, Seker ick ben onschuldich; Ga naar margenoot95 sijn toorn is immers van my afgekeert: siet ick sal met u Ga naar margenoot96 rechten, om dat ghy segt, Ick en hebbe niet gesondicht.

36

Wat reyst ghy Ga naar margenoot97 veel uyt, Ga naar margenoot98 veran-

[Folio 35v]
[fol. 35v]

derende uwen wech? Ghy sult oock van Ga naar margenootr Ga naar margenoot99 Egypten Ga naar margenoot100 beschaemt worden, gelijck als ghy van Ga naar margenoot101 Assur beschaemt zijt.

37

Ghy sult oock van Ga naar margenoot102 hier uytgaen met uwe Ga naar margenoot103 handen op u hooft: want de HEERE heeft Ga naar margenoot104 al u vertrouwen verworpen, so dat ghy daermede niet en sult bedyen.

margenoot1
D. der inwoonderen van Ierusalem. gelijck cap. 1.3. etc.
margenoot2
Hebr. Ick gedencke u, etc. Siet Psal. 79. op vers 8.
margenoot3
D. der weldadicheyt, ofte, goedertierenheyt, die ick u bewesen hebbe in uwe jeucht: alsoo, der liefde uwes ondertrouws. D. die ick u bewesen hebbe, als ick u trouwde. D. als ick u eerst tot mijn volck aen-nam in Egypten, ende daernae mijn verbont met u maecte aen Horeb. Vergel. Ezech. 16.8, 22. ende siet, aengaende de maniere van spreken, Psal. 59.11. ende 106.4. Iesa. 26.11. item ond. 51.35. Ioel 3.19. Obad. 10. Ion. 2.9. met d’aent. etc.
margenoot4
Vergel. ond. vers 6.
margenoot5
Van hem tot sijn volck geheylicht ende van alle andere volckeren afgesondert: gelijck de eerstelingen der vruchten hem geheylicht waren. siet Exod. 19.4, 5, 6.
margenoot6
D. sochten op te eten, D. te verderven die hem leet deden. Vergel. Nehem. 6. op vers 9. ende Psa. 14. op vers 4. ende 79. op vers 7.
margenoot7
Ende als sodanige gestraft: gelijck de volgende woorden verklaren.
margenoot8
T.w. der straffe. D. elende, verderf: als gebleken is aen d’Egyptenaren, Amalekiten, de Coningen Sihon ende Og, Midianiten, ende Canaaniten.
margenoota
Mich. 6.3, 4.
margenoot9
D. den Afgoden, die niet dan ydelheyt zijn, ende Afgoden-dienaers in hare gedachten verydelen, ende in hare hope bedriegen. Vergel. 2.Reg. 16. op vers 15. Psal. 62. op vers 11. ende ond. vers 8, 11.
margenoot10
T.w. by haer selven, D. dachten niet. alsoo vers 8.
margenoot11
Hebr. der wildernisse ende des kuyls, ofte, der groeve, D. woest ende kuylachtich, D. onslecht, oneffen, ongebaent: sommige verstaen door den kuyl het graf, D. sulck een lant, daer in vermits gebreck van alles (boven vers 6.) voor den passanten niet als de doot ende ’t graf te verwachten was, ten ware Godt het wonderlick versien hadde.
margenoot12
Siet Psal. 23. op vers 4.
margenoot13
Dit zijn weder Godts woorden.
margenoot14
Hebr. Carmel. siet 2.Reg. 19. op vers 23. alsoo ond. 4.26. ende 48.32, etc. verstaet Canaan.
margenoot15
Siet Psal. 68. op vers 10.
margenoot16
Bedryvende daer in allerleye grouwelicke afgoderije, als volgt.
margenootb
Rom. 2.20.
margenoot17
Als, Priesters, Leviten, Schriftgeleerde, die de wet Godts, ofte, de H. Schrift, den volcke souden leeren ende verklaren. Siet Mal. 2.6, 7. item Ezr. 7.6. Nehe. 8.1, 3, 7, 8, etc.
margenoot18
And. vielen van my af. Siet 1.Reg. 8.50. ende 12. op vers 19.
margenoot19
D. in Baals name. Siet Iud. 2. op vers 11.
margenoot20
D. den Afgoden, ende menschelicke insettingen. alsoo vers 11. die bov. vers 5. ydelheyt genoemt worden, ende onder eygen-gehouwene backen, die geen water en houden, vers 13.
margenoot21
Siet Gen. 10. op vers 4. ende Num. 24. op vers 24.
margenoot22
Siet Gen. 25. op vers 13. ende ond. 49.27. Psal. 120.5, 6. Cant. 1.5. men hout het voor contreyen in woest ende steenachtich Arabien. Vergel. Ezech. 27.21.
margenoot23
Hebr. seer.
margenootc
Psal. 106.20.
margenoot24
D. den waren Godt ende Godts-dienst, in Afgoden, ende afgoderye: siet Psal. 106.20. met d’aenteeck.
margenootd
Deut. 32.1. Ies. 1.2.
margenoot25
Siet Deut. 4. op vers 26.
margenoot26
Eyg. laet de hayren oprysen: ofte, zijt beweecht.
margenoot27
Door intreckinge, ofte verlies van het hemelsch licht.
margenoote
Cant. 4.15. Iere. 17.13.
margenoot28
Den autheur ende oorspronck der ware gelucksalicheyt, aller saliger ende bestandiger hulpe, des heylsamen troosts, ende des eeuwigen levens. Vergel. Ioh. 4.14. etc.
margenoot29
Siet Gen. 26. op vers 19. ende vergel. Psal. 36. op vers 10.
margenoot30
Ofte, cisternen. Vergel. bov. op vers 8.
margenoot31
Dat hy aldus van vyanden gehandelt wort, als of hy een knecht ende slave ware?
margenoot32
D. slave, knecht, die oock een sone des huyses genoemt wort. siet Gen. 15. op vers 3. ende 17.13.
margenoot33
Godt spreeckt van de nakende straffen, als ofse bereets sijn volck waren overgekomen, van wegen de ongetwijfelde sekerheyt van dien. alsoo in’t volgende, ende elders dickwijls.
margenootf
Ies. 5.29. Iere. 4.7.
margenoot34
De vyanden. T.w. de Babyloniers.
margenoot35
Hebr. gegeven. D. geluyt, geschrey gemaeckt, gelijck een wilt dier doet over den roof.
margenootg
Ierem. 4.7.
margenoot36
D. de Egyptenaren. Siet van dese beyde steden. Ies. 19.13. ende 30.3, 4. item ond. cap. 43.7.
margenoot37
Siet ond. 43.7, 8. Item, Ezech. 30.18. met d’aent. de woorden zijn in’t Hebr. wat anders geschreven.
margenoot38
In plaetse dat ghy meent van haer geholpen te worden, sullense u bederven, insonderheyt in de Suyder grensen gelegen nae Egypten. And. verbroken, verplettert.
margenoot39
Als hy u den rechten wech, ofte in sijnen wech leydt, door de leeringen ende vermaningen sijner dienstknechten.
margenoot40
Hebr. wat is u, ofte, wat hebt ghy, T.w. te doen? Vergel. Iud. 11. op vers 12. 2.Sam. 16. op vers 10. De sin is, wat loopt ende reyst ghy dus nae Egypten, ofte, Assyrien, om hulpe, als of ick u niet helpen en konde? Vergel. onder vers 36.
margenooth
Ies. 31.1.
margenoot41
Siet Ios. 13. op vers 3. Ies. 23.3.
margenoot42
Euphrates.
margenooti
Ies. 3.9. Hos. 5.5.
margenoot43
D. ghy sult om uwe boosheyt gestraft worden. Ofte, laet uwe boosheyt u tuchtigen, etc. D. de vruchten uwer boosheyt u onderwijsen ende overtuygen, dat ghy misdaen hebt.
margenoot44
Siet 1.Reg. 18. op vers 15.
margenoot45
Ofte, om dat ick, etc.
margenoot46
Ofte, in voortijden. alsoo wort het Hebr. woort olam (dat anders eeuwicheyt, item, eenen langen toecomstigen tijt, oock den tijt van ’smenschen leven beteeckent) oock dickwijls genomen voor lange voorleden tijden, saken van outs, etc. siet Gen. 6.4. Deut. 32.7. Ies. 57.11. ende ond. 6.16. ende 18.15. ende 28.8. Ezech. 26.20. etc.
margenoot47
Verstaet, der dienstbaerheyt ende slavernije in Egypten.
margenoot48
Ofte, afgetrocken, afgeruckt.
margenoot49
T.w. den Afgoden. And. ick en sal niet overtreden. Vergel. de beloften, die sy Godt gedaen hebben. Exod. 19.8. ende 24.3. Ios. 24.16, etc. maer (wil de Heere seggen) ghy en hebt geen woort gehouden: want etc.
margenoot50
Vergel. dese beteeckeninge van ’t Hebr. woort. met Ies. 51.14. ende 63.1. ende ond. 48.12. And. ligt ghy, ofte, streckt ghy u neder, wentelt ghy u.
margenoot51
Vergel. ond. vers 23. D. afgoderye bedryvende. siet Levit. 17. op vers 7. ende Deut. 12. op vers 2, 3. ofte: ghy hoere.
margenootk
Exod. 15.17. Psal. 44.3. ende 80.9.
margenoot52
Hebr. zaet der waerheyt, ofte, getrouwicheyt. D. eenen rechten goeden stock, eene oprechte plante, die goet zaet, dat is, goede vruchten, die ’t zaet in zich dragen, voortbrachte. Vergel. Ies. 1.21. ende 5.2. And. welckes gantsche zaet waerheyt [soude zijn]; in eenen sin.
margenoot53
Hebr. eyg. afwijckende, D. afaerdige, bastaert-rancken.
margenoot54
Ofte, uytlantschen.
margenootl
Iob. 9.30.
margenoot55
D. alle uwe huychelsche pretexten, excusen, vyge-bladeren, daermede ghy uwe boosheyt soeckt te bedecken, en konnen u niet helpen.
margenoot56
Hebr. Nether. D. niter, salpeter, berch-sour.
margenoot57
Ofte, gemerckt, datse voor my niet verduystert kan worden, gelijck het fijn gout sijn merck heeft. het Hebr. woort wort alleenlick hier alsoo gevonden, komende van een ander, dat fijn gout beteeckent, ende by den hebreen oock genomen wort voor een merck, teecken, ofte, vlecke, daer by men yets kan kennen: sommige settent over, glintzert, ofte, blinckt, als gout. item, gevleckt.
margenoot58
D. u afgodisch wesen ende doen.
margenoot59
Dit kanmen in’t gemeyn verstaen van de dalen, Ies. 57.5, 6. ofte in’t bysonder van het dal Hinnoms, dicht by Ierusalem gelegen, daer sy hare grouwelicke Afgoderie met den Molech bedreven. Siet 2.Reg. 23.10. ende ond. cap. 19.2, etc.
margenoot60
Men houdt, dat het Hebr. woort, bichra, beteeckent eene sekere soorte van kleyne, ofte, jonge kemelinnen, die seer snel waren in’t loopen, als de post-peerden, ende alsoo andere voor liepen, gelijck d’eerst-geborene (waer van Bechor gebruyckt wort) d’andere kinderen voorquamen, vergel. Ies. 60.6. Daerom wiert eene sulcke kemelinne met een griecx woort dromas. D. loopster genoemt, het woort dromedaris, wort in onse tale oock gebruyckt. Hier by vergelijckt Godt Israël, van wegen hare hittige loopscheyt in alle afgoderije.
margenoot61
Het Hebr. woort wort alleenlick hier gevonden, komende van een ander, dat een schoeriem beteeckent. Godt wil seggen, dat Israel heen ende weder, om ende wederom liep in afgoderie, gelijck een schoe-riem heen ende weder gesnoert, geslingert, ingewickelt, ofte verdraeyt wort.
margenoot62
Hebr. geleert, D. gewent, geoeffent, ervaren. als ond. 13.21, 23. ende 31.18. Hose. 10.11. De sin is, dat sy soo weynich in hare hitticheyt te dwingen ofte temmen is, als een wilt wout-ezel. Siet Iob 39.8.
margenoot63
Ofte, slockt den wint in, vergel. ond. 14.6. D. verquickt ende verlust sy haer by alle gelegentheyt, (die sy selve soeckt ende najaecht) in hare geestelicke hoererie, zijnde soo onbeschaemdelick hittich, dat niemant haer weeren ofte afslaen kan. And. schept sy den wint nae hare gelegentheyt: wie soude haer afkeeren?
margenoot64
De Afgoden-dienaers, die met haer willen boeleren, en behoeven geen groote moeyte te doen, sy is licht te vinden. Vergel. Ezech. 16.33, 34. ende 23.40.
margenoot65
De nieuwe mane, ofte, maenstonden: want sy heeft alle eerbaerheyt uytgetrocken. Siet Levit. 20.18. Sommige verstaen dit van d’afgoderie, die sy op alle nieuwe maenden bedreven.
margenoot66
Dit zijn Godts woorden, die Israël van hare onbeschaemde hitticheyt afroept.
margenoot67
’T is vergeefs, ’t is verloren arbeyt, ick en wil dat niet doen.
margenoot68
T.w. Afgoden.
margenoot69
Hebr. nae de schaemte eenes diefs, vergel. ond. 48.27.
margenoot70
D. op de daet betrapt ende gegrepen wort.
margenoot71
Ofte, sullen beschaemt worden. And. hebben sy het huys Israëls beschaemt. D. sullen sy beschamen, etc. men salse beschamen, D. sy sullen sekerlick beschaemt worden.
margenoot72
Ofte, gebaert,
margenoot73
Sy zijn afkeerich van my, ende onwillich, wederstrevich geweest. siet ond. 7.24. ende 32.33. ende vergel. Exod. 32.9.
margenoot74
Der straffe, als de gedreygde elenden haer overkomen. alsoo in’t volgende vers.
margenoot75
Vergel. Deu. 32.38. Iud. 10.14.
margenoot76
D. ghy hebt soo menige bysondere Afgoden, als ghy steden hebt. laet dan eens sien, ofse al te samen u konnen helpen.
margenootm
Ies. 2.8. Ier. 11.13.
margenoot77
Siet bov. vers 8.
margenootn
Iesa. 1.5. Ierem. 5.3.
margenoot78
Siet Iesa. 1.5.
margenooto
Ierem. 5.3.
margenoot79
Siet Prov. 1. op vers 2.
margenoot80
Soo verre ist van daer, dat ghy mijne bestraffingen soudt hebben aengenomen, dat ghy daerentegen de Propheten, die u van Afgoderie afmaenden, als woedende wilde beesten vernielt hebt: gelijck geschiet is ten tijde van Asa, Ioas, ende Mansasse. Siet oock Mat. 23.29, etc. Luc. 11.47, etc. ende 13.34.
margenoot81
Ofte, vernielende, siet van’t Hebr. woort Iud. 20. op vers 21.
margenootp
Mat. 23.29, etc.
margenoot82
Hebr. siet.
margenoot83
Hebb’ ick Israël soo qualick geleydt ende getracteert, ofte zijnse soo qualick by my gevaren, gelijck menschen, die in eene wildernisse ende duystere ongebaende wegen van honger, kommer, verdriet, ende verbijsteringe versmachten ende verdwijnen? Immers (wil de Heere seggen) is het contrarie waerachtich. sulck vragen loochent sterkelick.
margenoot84
Hebr. donckerheyt, ofte, duysternisse des HEEREN. Het woordeken IAH (nae ’t meeste gevoelen) tot vergrootinge ofte verswaringe der sake daer by gevoecht zijnde. Vergel. Gen. 13. op vers 10. And. een lant dat de [inwoonders] nederwerpt, ofte, doet vallen, D. door gebreck versmachten, omkomen: den sin op een uytkomende.
margenoot85
Ofte, wy heerschen, D. onse saken staen wel, wy hebben ons Rijck door vreemde hulpe ende verbonden vast gemaeckt, wy en hebben u nu niet meer van doen, behoeven u niet meer te soecken.
margenoot86
Daermede sy haren cieraet aenbindt. sommige houdent voor den cieraet van’t hooft, ofte den hals, ofte keele.
margenoot87
Die ick hare eere ende eenigen cieraet ben. Siet 2.Sam. 1. op vers 19. ende bov. op vers 11.
margenootq
Ier. 3.21.
margenoot88
Eenen seer langen tijt.
margenoot89
Hebr. eyg. liefde, minne. De sin schijnt te zijn: wat wilt ghy u afgodisch wesen ende doen noch verbloemen, daer ghy doch anders niet en doet, als gelegentheyt over al te soecken, om gemeenschap met andere afgoden-dienaers te mogen krijgen, ende met hen afgoderie te bedryven. sommige verstaen dit van haer stadich loopen ende reysen, om gunst by heydensche afgodische volcken te verkrijgen, ende verbont met hen te maken: waer van vers 36. beyds deden sy, ende het een hinck aen ’t ander.
margenoot90
Ofte, waer door, so dat ghy oock, ja ghy hebt oock, etc. D. ghy zijt soo eene snoode hoere, dat ghy d’alderarchste uytlantsche ofte heydensche te boven gaet, om dat ghy die noch met u doen arger maeckt, als sy van selfs zijn.
margenoot91
D. Persoonen. Vergel. Prov. 28.17. met d’aenteeck.
margenoot92
T.w. uwer kleederen.
margenoot93
T.w. bloet. Het Hebr. woort, dat bloet beteeckend, staet wel in’t voorgaende in’t getal van eenen, maer is gevoecht by een woort dat in’t getal van velen staet, als ofmen seyde: het bloet zijn gevonden. D. de bloeden, gelijck de Schrifture dickwils het woort, bloeden, alsoo gebruyckt: ofte men kan ’t verstaen van veel onschuldich bloets, daer mede sy besmet waren. siet vers 30. dit was soo openbaer, datmen’t met geen scherp ondersoeck behoefde uyt te vinden, ende het bloet, als verborgen in de aerde, op te graven, maer het was voor oogen, klevende noch (om soo te spreken) aen alle de zoomen harer kleederen. Sommige nemen ’t aldus: ghy (om dat het Hebr. woort in de eerste persoone van ’t manlijck geslacht, ende in de tweede van ’t vrouwlicke kan genomen worden) hebtse (T.w. de onschuldige arme) niet gevonden in’t doorgraven (dat ghyse als schuldige nachtdieven soudt hebben gedoot. Exod. 22.2, 3.) maer [ghy hebtse gedoot] om alle die dingen. T.w. alle uwe voorverhaelde afgoderie, die sy bestraften. Siet op vers 30.
margenoot94
T.w. zoomen uwer kleederen.
margenoot95
N. des Heeren, als of sy seyden; Wy zijn des genoech versekert, dat de Heere op ons niet vertoornt en is. And. sijn toorn wende sich slechs van my af, D. ick sal genoech bewijsen, dat ick onschuldich ben, als hy maer minnelick met my wilde handelen, ende soo gestreng ende hart niet zijn: gelijck de huychelaren haer selven ontschuldigende, Godt altoos beschuldigen.
margenoot96
Ofte, my met u in recht begeven, als elders. siet Ezech. 17.20. ende 20.35. Ioël 3.2. etc.
margenoot97
Hebr. seer.
margenoot98
Nu tot desen, dan tot genen reysende om hulpe.
margenootr
Iesai. 31.1.
margenoot99
D. de Egyptenaers, alsoo Assur, D. de Assyriers.
margenoot100
Vergel. Ies. 30.3, 4, 5. ende onder cap. 37.7. Hos. 5.13. etc.
margenoot101
Siet 2.Chron. 28.20, 21. de Heere wil seggen, gelijck ghy met den eenen bedrogen zijt uytgekomen, alsoo sal’t u oock gaen met den anderen.
margenoot102
Om dat ghy van hier alsoo om hulpte uytreyst, so sult ghy etc. ofte, van desen, T.w. den Egyptenaer. And. om dies wille.
margenoot103
D. met rouwe, schaemte ende schande. Siet 2.Sam. 13.19. met d’aenteeck.
margenoot104
Hebr. uwe vertrouwens. in’t getal van velen, dat is, allen uwen ydelen toeverlaet, dien ghy buyten Godt soeckt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken