Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het iiij. Capittel.

Vermaen tot oprechte bekeeringe, vers 1, etc. wijtloopige verkondiginge ende afbeeldinge der toekomstige verstooringe des Ioodschen lants door de Babyloniers, om der sonden wille, tegen het voorgeven der valscher propheten, 5, 27. waer over de Propheet bitterlick wee-klaegt, 19. ondertusschen belooft Godt eene genadige matiginge der plagen, 27.

1

Ga naar margenoot1 SO ghy u bekeeren sult, Israël, spreeckt de HEERE, bekeert u tot my: ende so ghy uwe Ga naar margenoot2 verfoeyselen van mijn aengesichte sult wech-doen, so en Ga naar margenoot3 swerft niet om.

2

Maer Ga naar margenoot4 sweert, [Soo waerachtich als] de HEERE leeft, in Ga naar margenoota Ga naar margenoot5 waerheyt, in Ga naar margenoot6 recht, ende in gerechticheyt: so sullen sich de Ga naar margenoot7 Heydenen in Ga naar margenoot8 hem Ga naar margenootb segenen, ende sich in hem roemen.

3

Want soo seyt de HEERE tot de Ga naar margenoot9 mannen van Iuda, ende tot Ga naar margenoot10 Ierusalem; Ga naar margenoot11 Braeckt u lieden een braecklant: ende en zaeyt niet onder de Ga naar margenoot12 doornen.

4

Ga naar margenoot13 Besnijdet u den HEERE, ende doet wech de voorhuyden uwes Ga naar margenootc herten, ghy mannen van Iuda, ende inwoonders van Ierusalem: op dat mijne grimmicheyt niet uyt en vare als een Ga naar margenootd Ga naar margenoot14 vyer, ende brande, dat niemant blusschen en konne, van wegen de boosheyt uwer handelingen.

5

Verkondiget in Iuda, ende laet’et hooren te Ierusalem, ende segt het; ja blaset de basuyne in den lande: roepet met Ga naar margenoot15 voller [stemme], ende segget; Versamelt u lieden, ende laet ons ingaen in de vaste Ga naar margenoot16 steden.

6

Werpet de baniere op Ga naar margenoot17 nae Zion, vluchtet Ga naar margenoot18 met hoopen, en blijvet niet staen: want ick brenge een Ga naar margenoot19 quaet aen van’t Ga naar margenoot20 Noorden, ende eene groote Ga naar margenoot21 breucke.

7

De Ga naar margenoote Ga naar margenoot22 Leeuw is opgekomen uyt sijne hage, ende de verderver der heydenen is opgetrocken, hy is uytgegaen uyt sijne plaetse: om Ga naar margenoot23 u lant te stellen in verwoestinge; uwe steden sullen Ga naar margenootf verstoort worden, datter niemant in en woone.

8

Hierom gordet Ga naar margenoot24 sacken aen, Ga naar margenootg bedrijvet misbaer ende huylet: want de hitticheyt van des HEEREN toorn en is niet van ons afgekeert.

9

Ende het sal te dier tijt geschieden, spreeckt de HEERE, [dat] het herte des Conincks ende het herte der Vorsten Ga naar margenoot25 vergaen sal: ende de Priesters sullen sich ontsetten, ende de Ga naar margenoot26 Propheten sich verwonderen.

10

Doe seyd’ ick, Ach Heere HEERE, Waerlick ghy hebt dit volck, ende Ierusalem, Ga naar margenoot27 grootlicx bedrogen, seggende; Ghylieden sult vrede hebben: daer het sweert tot aen de Ga naar margenoot28 ziele raeckt.

11

Te dier tijt sal tot desen volcke ende tot Ierusalem geseyt worden; Een Ga naar margenoot29 dorre wint van de hooge plaetsen in de woestijne, Ga naar margenoot30 des weechs der dochter mijns volcks: niet om te wannen, nochte om te Ga naar margenoot31 suyveren:

12

Daer sal my een wint komen, die hen Ga naar margenoot32 te sterck sal zijn: Nu sal ick oock Ga naar margenoot33 oordeelen tegens hen uytspreken.

13

Siet, Ga naar margenoot34 hy komt op als wolcken, ende sijne wagenen zijn als een wervelwint, sijne peerden zijn Ga naar margenoot35 sneller dan arenden: Ga naar margenoot36 wee ons, want wy zijn verwoest.

14

Ga naar margenooth Wascht u herte van boosheyt, ô Ierusalem, op dat ghy behouden wordet: hoe lange sult ghy de Ga naar margenoot37 gedachten uwer ydelheyt in’t binnenste van u laten Ga naar margenoot38 vernachten.

15

Want een stemme Ga naar margenoot39 verkondicht van Ga naar margenoot40 Dan af, ende doet elende hooren van’t Ga naar margenoot41 geberchte Ephraims.

16

Vermeldet den volckeren, siet, doet’et hooren Ga naar margenoot42 tegen Ierusalem; daer komen Ga naar margenoot43 hoeders uyt Ga naar margenoot44 verren lande: ende sy Ga naar margenoot45 ver-

[Folio 36v]
[fol. 36v]

heffen hare stemme tegen de steden van Iuda.

17

Als de Ga naar margenoot46 wachters der velden, zijn sy rontom tegen Ga naar margenoot47 haer: om dat Ga naar margenoot48 sy tegen my wederspannich geweest is, spreeckt de HEERE.

18

Uwen Ga naar margenoot49 wech ende uwe handelingen hebben u Ga naar margenoot50 dese dingen gedaen: dit is uwe Ga naar margenoot51 boosheyt, dat Ga naar margenoot52 het [soo] bitter is, dat het tot aen u herte raeckt.

19

Ga naar margenoot53 O mijn Ga naar margenooti ingewant, mijn ingewant! ick hebbe barens wee, ô Ga naar margenoot54 wanden mijns herten! mijn herte maeckt getier in my, ick en kan niet Ga naar margenoot55 swijgen: want ghy, mijne ziele, hoort het geluyt der basuyne, [ende] het krijchs-geschrey.

20

Ga naar margenoot56 Breucke op breucke wortter uytgeroepen; want het gantsche lant is verstoort: haestelick zijn mijne Ga naar margenoot57 tenten verstoort, mijne gordijnen in een Ga naar margenoot58 oogenblick.

21

Hoe lange sal ick de baniere sien? het geluyt der basuyne hooren?

22

Sekerlick, mijn volck is dwaes, my en kennen sy niet; ’t zijn sotte kinderen, ende en zijn niet verstandich: Ga naar margenoot59 wijs zijnse om quaet te doen, maer Ga naar margenoot60 goet te doen en wetense niet.

23

Ick sach het Ga naar margenoot61 lant aen, ende siet het was Ga naar margenoot62 woest ende ledich: oock nae den hemel, ende sijn Ga naar margenoot63 licht en wasser niet.

24

Ick sach de bergen aen, ende siet sy beefden: ende alle de heuvelen Ga naar margenoot64 schuddeden.

25

Ick sach, ende siet daer en was geen mensche: ende alle vogelen des hemels waren Ga naar margenoot65 wech-gevlogen.

26

Ick sach, ende siet het Ga naar margenoot66 vruchtbaer lant was eene woestijne: ende alle Ga naar margenoot67 sijne steden waren afgebroken, van wegen Ga naar margenoot68 den HEERE, van wegen de hitticheyt sijns toorns.

27

Want soo seyt de HEERE: Dit gantsche lant sal eene Ga naar margenoot69 woestheyt zijn: (doch ick en sal geene Ga naar margenootk Ga naar margenoot70 voleyndinge maken.)

28

Hierom sal de aerde treuren: ende den hemel daer boven Ga naar margenoot71 swart zijn: om dat ick het hebbe gesproken, ick hebbe ’t voorgenomen, ende ’t sal my niet rouwen, ende ick sal my daer van niet afkeeren.

29

Van ’t Ga naar margenoot72 geroep der ruyteren ende boogschutters Ga naar margenoot73 vluchten alle de steden; sy gaen in de Ga naar margenoot74 wolcken, ende klimmen op de rotzen: alle de steden zijn verlaten, so dat niemant in de selve en woont.

30

Wat sult ghy dan doen, Ga naar margenoot75 ghy verwoestede? al Ga naar margenoot76 kleeddet ghy u met scharlaken, al vercierdet ghy u met gouden cieraet, al Ga naar margenoot77 scheurdet ghy uwe oogen met blancketsel, so soudt ghy u [doch] te vergeefs opproncken: de Ga naar margenoot78 boelen versmaden u, sy sullen uwe Ga naar margenoot79 ziele soecken.

31

Want ick hoor’ eene stemme als eener [vrouwe] die in arbeyt is, eene benautheyt als eener die in des eersten kindes nooden is, de stemme der dochter Zions, sy Ga naar margenoot80 hijgt, sy Ga naar margenoot81 breydt hare handen uyt, [seggende]: ô wee my nu, want mijne ziele is moede van wegen Ga naar margenoot82 de dootslagers.

margenoot1
Als of Godt seydet: so ghy u t’eenigen tijde van meyninge zijt te bekeeren, gelijck ghy dickwijls voorgeeft te willen doen, so doet het nu, ende doet het oprechtelick, sonder huychelye ende vermenginge van eenige afgoderye, als in’t volgende verklaert wort.
margenoot2
Uwe verfoeyelicke ende afschouwelicke Afgoderyen, ofte, dreckgoden, die by de verfoeyselen gevoegt worden, Deut. 29.17. siet 2.Chron. 15. op vers 8.
margenoot3
Op bergen ende heuvelen, om afgoderye te bedrijven. siet bov. cap. 2.20. ende 3.6, 13. ofte, so en sult ghy niet omswerven. D. in ballinckschap gaen, ende in’t volgende: Ende ghy sult sweeren.
margenoot4
Bewijsende daer mede dat ghy my kent, ende eert als uwen eenigen Godt, ende dat oprechtelick, sonder valscheyt, ofte huychelerye, vergelijckt onder cap. 5.2.
margenoota
Ies. 48.1.
margenoot5
Dese drie dingen begrijpen ’tgene tot den heylichen eedt ende Godts-dienst vereyscht wort, ten opsien van Godt, den mensche selfs, ende sijnen naesten, soo in’t gemeyn als in een particulier beroep. vergel. de voorgaende aenteeckeningen, ende Gen. 18. op vers 19. 1.Reg. 10. op vers 9.
margenoot6
Ofte, oordeel.
margenoot7
Die nu met u ende my spotten, om dat ghy u soo schandelick draegt, dat ick u selfs door de heydenen moet straffen, om de eere mijns naems.
margenoot8
Namelick den HEERE: siende uwe godtsalicheyt, ende daer op Godts beloofden segen over u, sullen sy genoodicht worden om hen tot den waren Godt te bekeeren, ende by hem alleen haren welvaert te soecken, hem alleen die toe te schrijven ende sich in hem gelucksalich te achten. Vergel. Gen. 22. op vers 18. Deut. 29.19. Psal. 10.3. ende 49.19, 20.
margenootb
Gen. 22.18.
margenoot9
Hebr. den man. D. de mannen, ofte, eenen yegelijcken, ofte, die van Iuda: alsoo vers 4. ende cap. 11.9. ende 17.25. ende 18.11. ende 32.33, etc.
margenoot10
D. inwoonders van Ierusalem, als vers 4.
margenoot11
Gelijckmen een braecklant, ofte dreslant van nieuws wel doorploegt ende suyvert, op dat het daer na bequaem zy om het goede zaet t’ontfangen ende goede vruchten te dragen, alsoo suyvert ghy u grontlick van onreynicheden, ende wordet vernieuwt, als eene nieuwe creature, ende treckt aen den nieuwen mensche, etc. Vergel. Hebr. 6.7. Gal. 6.15. Ephes. 4.22, 23, 24.
margenoot12
Vergel. Matth. 13.7, 22.
margenoot13
Siet Deut. 10. op vers 16. ende 30. op vers 6. ende wijders Gen. 17. item ond. cap. 9.26.
margenootc
Deut. 10.16. ende 30.6.
margenootd
Ies. 65.5.
margenoot14
Vergel. Deut. 4. op vers 24.
margenoot15
Hebr. roepet, vervullet. van sulcke t’samenvoeginge van twee woorden, Siet Psal. 45. op vers 5. De sin is, roepet ten vollen uyt, over al, dat alle plaetsen met uytroepinge vervult worden. And. roept, vergadert, ofte, legt, maeckt, eene volle vergaderinge, op dat het elck een hoore, ende wete, want het eene gemeene elende sal zijn in den gantschen lande.
margenoot16
Tegen des vyants aenkomste. Hebr. steden der vestinge.
margenoot17
Tot een teecken datse alle moeten vluchten nae Ierusalem, als eene Conincklicke vestinge.
margenoot18
Ofte, sterckelick, sterckt u tot de vlucht: alsoo onder cap. 6.1. ende Ies. 10.31. And. hoopt u te samen, vergadert, kuddet u (om soo te spreken) als Exod. 9.19. T.w. om met alleman te vluchten. Het Hebr. woort (dat inde voorengemelde plaetsen gevonden wort) heeft de beteeckeninge van vluchten, vertrecken, sich elders henen begeven, ende van, vergaderen.
margenoot19
D. groot ongeluck, jammer ende elende, als de laetste woorden deses verskens verklaren.
margenoot20
Uyt Chaldea, ofte Babylonien.
margenoot21
Ofte, verbrekinge. D. elende, jammer, verderf, verwoestinge, als ond. vers 20. ende cap. 6.1, 14. ende 8.11, 21. ende 10.19. ende 14.17. Vergel. oock 17.18. ende 22.20. ende 48.3, 4, 5. ende elders dickwijls in dit boeck. alsoo Ies. 1.28, etc.
margenoote
Ies. 5.29. Ierem. 2.15. ende 5.6.
margenoot22
Nebucadnezar, Coninck van Babel, sal met sijnen heyrkracht, als een leeuw uyt sijn leger ende hol, opbreken. vergelijckt Ies. 5.26, 27, 28, 29.
margenoot23
O Zion, ofte Ierusalem, uyt het voorgaende.
margenootf
Ierem. 2.15.
margenoot24
Siet Gen. 37. op vers 34.
margenootg
Ies. 32.12.
margenoot25
D. alle moet ende couragie sal hen ontvallen. Siet 2.Reg. 25. etc. ende onder capp. 39. ende 52.
margenoot26
De valsche. Siet de volgende aenteeck. op vers 10.
margenoot27
Hebr. bedriegende bedrogen. T.w. door de valsche Propheten, dien ghy toelaet den volcke onder pretext van uwen name ende dienst, allen welvaert valschelick te beloven, daer doch d’uyterste elende voor handen is. Vergel. 1.Reg. 22.21, 22, 23. ende de aenteeck. aldaer. item Ezech. 14.9. ende onder cap. 6.14. ende 7.4, 10. ende 23.1.
margenoot28
Vergel. onder vers 18.
margenoot29
Of schrale. And. gladde. D. die glat ende onverhindert sal doorgaen, om alles neder te vellen: verstaet de Babyloniers, die van ’t Noorden souden komen, over ’tgeberchte Libani. Siet ond. vers 15.
margenoot30
D. nae het Ioodsche lant, ende Ierusalem.
margenoot31
Maer om te verwoesten, wil de Heere seggen.
margenoot32
Hebr. vol. D. te sterck, so dat sy hem niet sullen konnen verdragen ende tegenstaen. Hebr. voller dan sy. and. een volle wint van die [plaetsen]: T.w. die in’t voorgaende zijn beschreven.
margenoot33
D. mijne vonnissen, ofte, sententien over hen: D. ick sal recht over haer houden. Siet bov. cap. 1.16. een ander gebruyck deser maniere van spreken hebt ghy ond. 12.1.
margenoot34
De Babylonier sal u soo haestich aenkomen, als wolcken, etc.
margenoot35
Hebr. lichter.
margenoot36
Woorden der Ioden, als gevoelende Godts oordeel: ofte, des Propheten, als beklagende des volcks elende.
margenooth
Ies. 1.16.
margenoot37
D. uwe ydele gedachten, daer mede ghy u op ydelheyt ende valscheyt ofte ongerechticheyt verlaet.
margenoot38
Ofte, herbergen, verblijven.
margenoot39
De aencomste der Babyloniers, die van daer door Israël nae Iuda toe trecken.
margenoot40
De uyterste grenzen van Canaan in’t Noorden.
margenoot41
De binnenste grenze van Israël, in’t Noorden van Iuda.
margenoot42
Ofte, tot aen, ofte, van.
margenoot43
Die Ierusalem sullen besetten, omringen, ende wel toesien, datter niemant en ontkome. siet 2.Reg. 25.4, 5.
margenoot44
Babylonien.
margenoot45
Hebr. geven. D. Maken een geschrey, als bov. 2.15.
margenoot46
Die de velden besetten, op dat het gejaechde wilt nergens ontkome.
margenoot47
Belegerende Ierusalem aen alle kanten. 2.Reg. 25.1. etc.
margenoot48
Ierusalem, uyt vers 14.
margenoot49
D. u quaet wesen ende doen. Siet Gen. 6. op vers 12.
margenoot50
Veroorsaken alle dese plagen.
margenoot51
D. de vrucht ende ’tloon uwer boosheyt.
margenoot52
And. daerom ist soo bitter. T.w. het lijden dat u naeckt. And. dat hy (de vyant) soo bitter is, ende u nae ’tleven tracht, ende uwen staet gantsch soeckt om te keeren. Vergel. vers 10.
margenoot53
Dit zijn de woorden des Propheets, die sich voor den Heere ontstelt, als of hy dese elenden voor oogen sage. Vergel. Ies. 15.5. ende 16.11. ende 21.3.
margenooti
Ies. 21.4. Ierem. 9.1.
margenoot54
Ofte, [in] de wanden mijns herten. D. in mijn hertkolck, herten-decksel, in’t binnenste, in mijn herte.
margenoot55
Ofte, stille zijn.
margenoot56
D. d’eene elende ofte verwoestinge is niet gepasseert, of men hoort terstont de tijdinge van eene andere. vergel. Psal. 42.8. ende siet bov. vers 6.
margenoot57
D. woonplaetsen mijns volcks.
margenoot58
D. seer haestelick.
margenoot59
Archlistich ende wel ervaren in’t quade. Vergel. 2.Sam. 13. op vers 3.
margenoot60
Vergel. Amos 3.10.
margenoot61
Het Ioodsche lant.
margenoot62
Siet Gen. 1. op vers 2. dit is een figuerlicke beschrijvinge ende levendige vertooninge van eene algemeyne ende schrickelicke verwoestinge ende ruijne des Ioodschen lants.
margenoot63
D. den hemel was doncker ende swart. vergel. Ies. 5.30. ende 50.3. ende ond. vers 28.
margenoot64
Hebr. maeckten sich licht, ofte, snel. D. beweechden haer snellick.
margenoot65
Hebr. eygentlick, wechgesworven, ofte, wechgevloden. Siet ond. 9.10. ende 50.3.
margenoot66
Hebr. Carmel. siet boven 2. op vers 7.
margenoot67
Des vruchtbaren lants, die daer in ofte aen gelegen waren.
margenoot68
Hebr. van wegen het aengesichte des Heeren. het welcke eenige nemen voor sijnen toorn, sijn toornich aengesichte. siet bov. 3. op vers 12.
margenoot69
D. over al seer verwoest.
margenootk
Ier. 5.10, 18. ende 30.11. ende 46.28.
margenoot70
Ofte vernielinge, verteeringe. Vergel. onder cap. 5.10, 18. Ezech. 11.13. ende 20.17. D. ick en sal’t niet gantsch uytmaken, maer mijne genade noch onder mijnen toorn mengen, ende my een overblijfsel ende zaet behouden in Iacob. siet onder cap. 30.11. ende 46.28. dit voegt Godt hier in, onder dese schricklicke dreygementen, tot troost der uytverkorenen ende geloovigen: Sommige verstaen dat de sin deser woorden zy: het en sal hier mede noch niet gedaen zijn, mijn toorn ende oordeel sal hier mede noch geen eynde hebben, maer wijders voortgaen, ende lange dueren over dit lant, daer op sy dan passen, de rouwe der aerde ende des hemels, waer van in’t volgende. Dese maniere van spreken wort in eenen anderen sin gebruyckt van sondaren, die ten uytersten misdaen, ende de mate vervult hebben. Siet Gen. 18. op vers 21.
margenoot71
Als rouwe dragende. siet Psal. 35. op vers 14.
margenoot72
Hebr. stemme.
margenoot73
Hebr. is al de stadt, ofte, de gantsche stadt vluchtende. D. de stadtlieden ofte inwoonders der steden (als de volgende woorden uytwijsen) sullen vluchten, ende soo in’t volgende.
margenoot74
D. op de hoochten der bergen, die tot aen de wolcken raken, om sich aldaer te bergen. And. in dicke, ofte, dichte plaetsen, als, bosschagien, Heggen.
margenoot75
Dochter Zions, als in’t volgende vers. D. die ghy verstoort, ofte, verwoest sult worden.
margenoot76
Op sijn afgodisch ende heydens, om u vyanden te behagen ende te bemorwen: gelijck de hoeren haer op proncken om de boelen te behagen.
margenoot77
Al palleerdet ende blanckettedet ghy u so seer ende dickwils, dat u aengesicht ofte wangen daer van quamen te splijten ende te scheuren.
margenoot78
De Babyloniers, die uwer soecken, machtich te worden.
margenoot79
D. u nae’t leven staen. siet 2.Sam. 4. op vers 8.
margenoot80
and. kermt, klaegt. van wegen den overlast ende benaeutheyt.
margenoot81
Als die plegen te doen, die in groote rouwe ende de uyterste nooden zijn.
margenoot82
De Babyloniers.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken