Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het v. Capittel.

Klachte over den grouwelicken toestant van Ierusalem ende Iuda: als, datter geen vroome onder kleynen noch grooten meer te vinden en waren, vers 1, 4, 5. dat allerley grove sonden onder haer in swanck gingen, als, valsch ende huychelsch sweeren, 2. hartneckicheyt ende verstocktheyt, 3, 21, 22, 23, 24. Afgoderie, 7, 19. overspel ende hoererie, 7, 8. verachtinge van Godts woort, ende sijne Propheten, 11, 12, 13. rijckdom door boose diefsche practijcken, 26, 27. onrecht in’t gerichte, 28. overhant der valsche Propheten ende quade Priesteren, 31. om welcx alles Godt haer moet ende sal straffen door de Chaldeen, 9, 14, 15, etc. sonder nochtans haer gantsch te verdelgen, 10, 18.

1

GAet om door de wijcken van Ierusalem, ende siet nu toe, ende vernemet, ende soecket op hare straten, of ghy yemant vindet, offer een is die recht doet, die Ga naar margenoot1 waerheyt soeckt: so sal ick Ga naar margenoot2 haer genadich zijn.

2

Ende of sy al Ga naar margenoot3 seggen; [Soo waerachtich als] de HEERE leeft: so sweeren sy Ga naar margenoot4 doch valschelick.

3

ô HEERE, Ga naar margenoot5 en [sien] uwe oogen niet nae waerheyt? ghy hebtse Ga naar margenoota Ga naar margenoot6 geslagen, maer sy en hebben geen pijne gevoelt; ghy hebtse verteert, [maer] sy hebben geweygert de Ga naar margenootb tucht aen te nemen: sy hebben hare aengesichten Ga naar margenoot7 harder gemaeckt dan eene steen-rotze, sy hebben geweygert sich te bekeeren.

4

Doch ick Ga naar margenoot8 seyde; Sekerlick, dese zijn Ga naar margenoot9 arm: sy handelen sottelick, om dat sy den wech des HEEREN, het recht hares Godts, niet en weten.

5

Ga naar margenoot10 Ick sal gaen tot de Groote, ende met hen spreken; want die weten den wech des HEEREN, het recht hares Godts: maer sy hadden te samen het Ga naar margenoot11 jock verbroken, [ende] de banden verscheurt.

6

Daerom Ga naar margenoot12 heeftse een Ga naar margenootc Leeuw uyt den woude verslagen, een wolf Ga naar margenoot13 der wildernissen salse verwoesten, een Luypaert waeckt tegen hare steden, al wie uyt deselve uytgaet sal Ga naar margenoot14 verscheurt worden: want hare overtredingen zijn vermenich-vuldicht, hare afkeeringen zijn machtich veel geworden.

7

Hoe soud’ ick over sulcx Ga naar margenoot15 u vergeven? uwe kinderen verlaten my, ende sweeren by dien geen Godt en zijn: als ickse versadicht hebbe, so bedrijven sy overspel, ende versamelen by hoopen in ’t hoerenhuys.

8

[Als] wel-gevoederde hengsten, Ga naar margenootd zijnse vroech op: sy Ga naar margenoot16 hunckeren, een yegelick nae sijns naesten huysvrouwe.

9

Ga naar margenoote Soud’ ick over die dingen geene Ga naar margenoot17 besoeckinge doen, spreeckt de HEERE? ofte en soude mijne ziele haer niet wreken aen sulck een volck als dit is?

10

Ga naar margenoot18 Beklimt Ga naar margenoot19 hare mueren, ende verderftse, (doch en maeckt Ga naar margenootf geene Ga naar margenoot20 voleyndinge): doet hare Ga naar margenoot21 spitzen wech, want sy Ga naar margenoot22 en zijn des HEEREN niet.

11

Want het huys Israëls, ende het huys Iuda, hebben Ga naar margenoot23 gantsch Ga naar margenootg trouwlooslick tegen my gehandelt, spreeckt de HEERE.

12

Sy verloochenen den HEERE, ende seggen, Ga naar margenoot24 Hy en ist niet: ende ons Ga naar margenooth en

[Folio 37r]
[fol. 37r]

sal geen quaet overkomen, wy sullen noch sweert noch honger Ga naar margenoot25 sien:

13

Ia die Ga naar margenoot26 Propheten sullen tot Ga naar margenoot27 wint worden, want het Ga naar margenoot28 Woort en is niet by hen: henselven sal Ga naar margenoot29 soo geschieden.

14

Daerom seyt de HEERE, de Godt der Ga naar margenoot30 heyrscharen, alsoo; Om dat ghy-lieden dit woort spreeckt: Siet ick sal Ga naar margenooti mijne woorden in Ga naar margenoot31 uwen monde tot vyer Ga naar margenoot32 maken, ende dit volck [tot] hout, ende het salse verteeren.

15

Siet ick sal over u lieden een volck van Ga naar margenootk Ga naar margenoot33 verre brengen, ô huys Israëls, spreeckt de HEERE: het is een Ga naar margenoot34 sterck volck, het is een Ga naar margenoot35 seer out volck, een volck welckes sprake ghy niet en sult kennen, ende niet Ga naar margenoot36 hooren wat het spreken sal.

16

Ga naar margenoot37 Sijn pijlkoker is als een Ga naar margenoot38 open graf: Ga naar margenoot39 sy zijn altemael helden.

17

Ende Ga naar margenoot40 het sal uwen Ga naar margenootl oogst ende u broot opeten, [dat] Ga naar margenoot41 uwe sonen ende uwe dochteren souden eten, het sal uwe Ga naar margenoot42 schapen ende uwe runderen opeten, het sal Ga naar margenoot43 uwen wijnstock ende uwen vijg-boom opeten: uwe vaste steden, op de welcke ghy vertrouwt, sal Ga naar margenoot44 het arm maken, door den sweerde.

18

Nochtans en sal ick oock in die dagen, spreeckt de HEERE, Ga naar margenootm geene Ga naar margenoot45 voleyndinge met u lieden maken.

19

Ende het sal geschieden, wanneer ghy sult seggen; Ga naar margenootn Waerom heeft ons de HEERE onse Godt alle dese dingen gedaen? dat ghy tot hen Ga naar margenoot46 seggen sult; Gelijck als ghylieden my hebt verlaten, ende vreemde Goden in uwen lande gedient, alsoo sult ghy den uytlandischen dienen: in een lant, dat uwe niet en is.

20

Verkondiget dit in den huyse Iacobs, ende laet het hooren in Iuda, seggende:

21

Ga naar margenooto Hooret nu dit, ghy dwaes, ende Ga naar margenoot47 herten-loos volck: die oogen hebben, maer en sien niet, die ooren hebben, maer en hooren niet.

22

En sult ghylieden my niet vreesen, spreeckt de HEERE? sult ghy voor mijn aengesichte niet beven? die ick der zee het zant tot eenen Ga naar margenootp pael gestelt hebbe, met eene eeuwige insettinge, datse daer over niet en sal gaen: ofschoon hare golven sich bewegen, so en sullense doch niet vermogen, ofse schoon bruysen, so en sullense doch daer over niet gaen.

23

Maer dit volck heeft een afvallich ende wederspannich herte: sy zijn afgevallen ende henen gegaen.

24

Ende sy en seggen niet in haer herte: Laet ons nu den HEERE onsen Godt vreesen, die den regen geeft, Ga naar margenootq soo Ga naar margenoot48 vroegen-regen als spaden-regen, Ga naar margenoot49 in sijnen tijt: [die] ons de Ga naar margenoot50 weken, de gesette-tijden des oogsts, bewaert.

25

Uwe ongerechticheden wenden Ga naar margenoot51 die dingen af, ende uwe sonden weeren dat goede van u lieden.

26

Want onder mijn volck worden godtloose gevonden: Ga naar margenoot52 een yeder van hen loert, gelijck haer de vogel-vangers Ga naar margenoot53 schicken; sy setten een Ga naar margenoot54 verderflick-strick, sy vangen de menschen.

27

Gelijck een kouwe vol is van gevogelte, alsoo zijn hare huysen vol bedrochs: daerom zijnse groot ende Ga naar margenoot55 rijck geworden.

28

Ga naar margenootr Sy zijn Ga naar margenoot56 vet, sy zijn glat, Ga naar margenoot57 selfs de daden der boosen gaen sy te boven, de Ga naar margenoots rechts-sake en richten sy niet, [selfs] de rechts-sake des weesen, nochtans zijn sy Ga naar margenoot58 voorspoedich; oock en oordeelen sy het recht der nootdurftigen niet.

29

Ga naar margenoott Soud’ ick over die dingen geene besoeckinge doen, spreeckt de HEERE? soude mijne ziele haer niet wreken aen sulck een volck, als dit is?

30

Eene schrickelicke ende Ga naar margenoot59 afschouwelicke sake geschietter in den lande.

31

De Ga naar margenoot60 Propheten propheteren Ga naar margenootv Ga naar margenoot61 valschelick, ende de Priesteren heerschen door Ga naar margenoot62 hare handen, ende mijn volck Ga naar margenoot63 heeft het geerne alsoo: maer wat sult ghy ten Ga naar margenoot64 eynde van dien maken?

margenoot1
Ofte, trouwe, geloove. de Heere wil seggen, dat het over al vol huychelaren was.
margenoot2
Ofte vergeven. D. ick sal de gantsche stadt Ierusalem verschoonen ende sparen om des vroomen mans wille. vergel. Gen. 18.24. etc.
margenoot3
Wanneer sy somtijts by mijnen Name sweeren tot eenen deckmantel van haer Afgodisch sweeren, waer van onder vers 7.
margenoot4
Ofte, voor seker, alsoo. And. daerom. T.w. om dat sy geen recht noch trouwe ofte waerheyt en soecken.
margenoot5
D. ’t is sonder twijfel waerachtich, dat ghy acht neemt op geloove ende waerheyt, sonder de welcke ghy allen uyterlicken schijn, als louter huychelwerck, hatet.
margenoota
Ies. 1.5. ende 9.13. Ierem. 2.30.
margenoot6
D. geplaecht op verscheydene wijsen, ende tot verscheydene tijden, verteerende een groot deel van haer, als volcht, doch sy en zijn daer door niet gebetert, maer even verstockt gebleven.
margenootb
Ierem. 2.30.
margenoot7
Soo datse gantsch onverschaemt zijn. Vergel. bov. 3.3.
margenoot8
T.w. by my selven, D. ick dachte.
margenoot9
Een slechten armen hoop, geringe ende gemeene onverstandige lieden.
margenoot10
Hebr. ick sal my gaen. nae de Hebr. maniere van spreken.
margenoot11
Vergel. Psal. 2. op vers 3.
margenoot12
D. salse etc. prophetischer wijse gesproken van den toekomstigen overval der Babyloniers.
margenootc
Ierem. 4.7.
margenoot13
Ofte, der avonden.
margenoot14
Siet van’t Hebr. woort Psal. 50. op vers 22.
margenoot15
Ierusalem.
margenootd
Ezech. 22.11.
margenoot16
Ofte, neyen, brieschen van geylheyt, als de moetwillige hengsten. vergel. ond. 13.27.
margenoote
Ierem. 9.9. ende ond. vers 29.
margenoot17
Door straffe. siet Gen. 21. op vers 1.
margenoot18
Aensprake aen de vyanden.
margenoot19
Ierusalems.
margenootf
Ierem. 4.27.
margenoot20
Vergel. boven cap. 4. op vers 27.
margenoot21
Ofte, uytstekingen, tinnen, canteelen. and. planten, rancken, grontvesten.
margenoot22
T.w. het volck, ofte, de mueren ende spitzen en hooren den Heere niet toe, die Ierusalem met alle hare schoone vestingen nu niet meer voor de sijne en kent, overmits de boosheyt der inwoonderen.
margenoot23
Hebr. trouwlooslick handelende, trouwlooslick gehandelt.
margenootg
Ier. 3.20.
margenoot24
’Tis de Heere niet, door wiens last de Propheten ons alle quaet dreygen.
margenooth
Ies. 28.15.
margenoot25
D. ondervinden. Siet Iob 7. op vers 7.
margenoot26
De ware Propheten: dit zijn noch de woorden des volcx.
margenoot27
Hare Prophetien sullen niet volbracht worden, daer en sal niets van komen, ’t is maer wint. vergel. Mich. 2.11. ende Iob 6. op vers 26.
margenoot28
Sy hebben des Heeren woort niet, hy spreeckt sulcx niet door haer. vergel. 2.Chron. 36.16.
margenoot29
Dat sy ons dreygen sal haer selven overcomen.
margenoot30
Siet 1.Reg. 18. op vers 15.
margenooti
Ierem. 1.9.
margenoot31
Dit spreeckt Godt tot Ieremia.
margenoot32
Hebr. geven. Vergel. bov. cap. 1.9, 10. alwaer Godt oock sijn eygen werck den Prophete toeschrijft, om dat hy het woort sijns dienaers wilde bekrachtigen. siet aldaer op vers 10.
margenootk
Deut. 28.49. Ierem. 1.15. ende 6.22.
margenoot33
Uyt Babylonien. Siet Ies. 5.26. ende Deut. 28.49.
margenoot34
Ofte, rouw, hardt.
margenoot35
Hebr. een volck van outheyt, eeuwicheyt, ofte, der eeuwe, D. een machtich volck van outs, van Nimrods tijt af. siet Gen. 10.8, etc. ende boven 2. op vers 20.
margenoot36
D. verstaen. siet Gen. 11. op vers 7.
margenoot37
Deses volcks, waer van in’t voorgaende vers.
margenoot38
D. sy sullen met hare pijlen menichten van u dootschieten ende in’t graf brengen.
margenoot39
De Babyloniers.
margenoot40
Dat vreemde volck.
margenootl
Levit. 26.16. Deut. 28.31, 33.
margenoot41
And. sy sullen uwe sonen ende uwe dochteren op eten. D. verteeren. Vergel. ond. 8.16.
margenoot42
U kleyn ende groot vee.
margenoot43
D. de vrucht uwer wijnstocken ende vijch-boomen.
margenoot44
Het Babylonische krijchsvolck.
margenootm
Ierem. 4.27.
margenoot45
Siet bov. cap. 4. op vers 27.
margenootn
Ierem. 16.10.
margenoot46
In mijnen name, met mijne woorden, als blijckt uyt het volgende.
margenooto
Iesa. 6.9.
margenoot47
D. dat geen verstant en heeft: geene oogen noch ooren der ziele, om Godts woort te betrachten ende te gehoorsamen. Vergel. ond. 6.10.
margenootp
Iob 38.10, 11. Psal. 33.7. ende 104.9.
margenootq
Deut. 11.14.
margenoot48
Siet Deut. 11. op vers 14.
margenoot49
Siet Psalm 1. op vers 3.
margenoot50
Hier door verstaen sommige elck sevende jaer, daer in sy het lant moesten laten rusten, ende ongebouwt laten, in welcke jaren hen Godt eenen sonderlingen segen belooft hadde. Siet Levit. 25.4, etc. ende vers 20, etc. And. de gesette, ofte, verordineerde weken des oogsts. Siet Levit. 26.5, 10. And. de eedtsweeringen der gesette tyden.
margenoot51
Den segen, in’t voorgaende vermelt.
margenoot52
Hebr. Hy loert. D. elck een van hen.
margenoot53
Die sich nederleggen, buygen, crommen, ende schicken om de vogelen met alle behendicheyt te vangen. And. gelijck de vogel-vangers [stricken] setten.
margenoot54
Hebr. de verdervinge, ofte, yets dat verderft. D. dat de menschen vernielt.
margenoot55
D. vol van goet, datse met bedroch gewonnen hebben.
margenootr
Deut. 32.15.
margenoot56
Vergel. Deut. 32.15.
margenoot57
D. sy zijn arger in haer doen, als selfs de alderbooste plegen te wesen. vergel. bov. 2.33. And. sy overtreden [met] boose stucken. Hebr. sy gaen te boven, ofte, overtreffen de woorden, dingen, saken, ofte, handelingen des, ofte eens boosen. ofte aldus: sy gaen door, door boose stucken. D. bedrijven allerley boosheyt stoutelick.
margenoots
Ies. 1.23. Zach. 7.10.
margenoot58
Varen wel, worden rijck, vet ende glat, als in’t voorgaende geseyt is.
margenoott
Ierem. 9.9. ende bov. vers 8.
margenoot59
Vergel. ond. 18.13. ende 23.14. Hos. 6.10.
margenoot60
T.w. de valsche Propheten.
margenootv
Ierem. 14.18. ende 23.25, 26. Ezech. 13.6.
margenoot61
Hebr. in, ofte, met valscheyt, ofte, leugen.
margenoot62
D. door behulp ende dienst der valsche Propheten: d’een helpt ende stijft den anderen. ofte, sy heerschen aen hare zijden. And. nemen in hare handen, te weten, geschencken.
margenoot63
Hebr. heeft het soo lief, bemint het soo.
margenoot64
Hebr. in’t achterste, laetste, ofte, uyterste van dien, ofte, van haer. T.w. Ierusalems, ofte, des lants, D. hoe sult ghy ten laetsten hier over varen, als ick sulcx, ofte, Ierusalem, ofte, het lant sal te huys soecken? vergelijckt Deut. 32.20. And. wat soudt ghy ten laetsten wel doen? wat grove grouwelen soudt ghy ten laetsten niet bedrijven?

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken