Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xv. Capittel.

Godt slaet den Propheet sijne gedane voorbede plat af, ende belast hem ter contrarie sware plagen den volcke te verkondigen (bysonderlick vier soorten) met vermeldinge der sonden, waermede sy sulcx verdient hadden, vers 1, etc. De Propheet klaegt, dat een yeder hem vloeckt om dese Prophetien, ende wort van Godt getroost, 10. ende het volck weder gedreygt, 13. De Propheet klaegt over sijne vervolgers, ende bidt om behoudenisse in sijn lijden, sich beroepende voor Godt op sijne onschult, 15. wort daer op van Godt onderwesen ende gesterckt, 19.

1

Ga naar margenoot1 MAer de HEERE seyde tot my; Ga naar margenoota Al Ga naar margenoot2 stont Ga naar margenootb Mose, ende Ga naar margenootc Samuel, voor mijn aengesichte, so en soude [doch] mijne Ga naar margenoot3 ziele tot desen volcke niet wesen: Ga naar margenoot4 drijftse wech van mijn aengesichte, ende laetse uytgaen.

2

Ende het sal geschieden, wanneer sy tot u sullen seggen, Waer henen sullen wy uytgaen? dat ghy tot hen sult seggen, Soo seyt de HEERE; Ga naar margenootd Wie Ga naar margenoot5 ter doot, ter doot, ende wie ten sweerde, ten sweerde; ende wie ten honger, ten honger; ende wie ter gevanckenisse, ter gevanckenisse.

3

Want ick sal Ga naar margenoot6 besoeckinge over hen doen [met] vier Ga naar margenoote Ga naar margenoot7 geslachten, spreeckt de HEERE; met den sweerde, om te dooden; ende met de honden om te Ga naar margenoot8 sleypen: ende met Ga naar margenootf het gevogelte des hemels, ende met het gedierte der aerde, om op te eten ende te verderven.

4

Ende ick salse Ga naar margenoot9 overgeven tot eene Ga naar margenootg Ga naar margenoot10 beroeringe, allen Coninckrijcken der aerde: van wegen Ga naar margenoot11 Manasse, sone van Iehizkia, Coninck van Iuda; om ’t gene hy te Ierusalem gedaen heeft.

5

Want wie soude Ga naar margenoot12 uwer Ga naar margenooth verschoonen, ô Ierusalem? ofte wie soude Ga naar margenoot13 medelijden met u hebben? ofte wie soude Ga naar margenoot14 aftreden om u nae Ga naar margenoot15 vrede te vragen?

6

Ghy hebt my Ga naar margenooti verlaten, spreeckt de HEERE, ghy zijt achterwaerts gegaen: daerom sal ick mijne hant tegen u uytstrecken, ende u verderven; ick ben des Ga naar margenoot16 berouwens moede geworden.

7

Ende ick salse Ga naar margenootk wannen met eenen wan, in de Ga naar margenoot17 poorten des lants: Ick Ga naar margenoot18 hebbe mijn volck van Ga naar margenoot19 kinderen berooft [ende] verdaen; sy en zijn van hare Ga naar margenoot20 wegen niet wedergekeert.

8

Ga naar margenoot21 Hare weduwen zijn my Ga naar margenoot22 meerder geworden dan zant der zeen; Ick hebbe hen over de Ga naar margenoot23 Moeder doen komen eenen Ga naar margenoot24 jongelinck, een verwoester op den Ga naar margenoot25 middach: ick hebbe [hem] haestelick haer doen overvallen; Ga naar margenoot26 de stadt met verschrickingen.

9

Ga naar margenoot27 Sy, die seven baerde, is Ga naar margenootl swack geworden, sy heeft hare Ga naar margenoot28 ziele uytgeblasen, hare Ga naar margenoot29 Sonne is ondergegaen als het noch Ga naar margenoot30 dach was, sy is beschaemt ende schaemroot geworden: ende haerlieder Ga naar margenoot31 overblijfsel sal ick ten sweerde overgeven, voor ’t aengesichte harer vyanden, spreeckt de HEERE.

10

Ga naar margenoot32 Wee my, mijne Moeder, dat ghy my Ga naar margenootm gebaert hebt! eenen man des Ga naar margenoot33 twists, ende eenen man des krackeels, den gantschen lande: Ick en hebbe [hen] niet op Ga naar margenoot34 woecker gegeven, oock en hebben sy my niet op woecker gegeven, [noch] vloeckt my een yeder van hen.

11

De HEERE seyde: Ga naar margenoot35 So niet u Ga naar margenoot36 overblijfsel ten goede sal zijn! so ick niet in tijt des Ga naar margenoot37 quaets, ende in tijt der benaeutheyt, by den vyant voor u Ga naar margenoot38 tusschen kome!

12

Sal oock [eenich] Ga naar margenootn yser het yser van’t Noorden ofte Ga naar margenoot39 koper Ga naar margenoot40 verbreken?

13

Ick sal u Ga naar margenoot41 vermogen ende uwe schatten tot eenen Ga naar margenooto roof geven, Ga naar margenoot42 sonder prijs: ende dat om alle uwe sonden, Ga naar margenoot43 ende in alle uwe lantpalen.

14

Ende ick sal Ga naar margenoot44 [u] overvoeren met uwe vyanden, in een lant, [dat] ghy niet en kent: want een Ga naar margenootp Ga naar margenoot45 vyer is aengesteken in mijnen toorn, het sal over u branden.

15

ô HEERE, ghy weet Ga naar margenoot46 [het]; Ga naar margenoot47 gedenckt mijner, ende Ga naar margenoot48 besoeckt my, ende Ga naar margenootq wreeckt my van mijne vervolgers; en neemt my niet wech Ga naar margenoot49 in uwe lanckmoe-

[Folio 42v]
[fol. 42v]

dicheyt [over haer]: weet dat ick om uwent wille versmaetheyt drage.

16

[Als] uwe woorden Ga naar margenoot50 gevonden zijn, so heb ickse opgegeten, ende u woort is my geweest tot vreuchde ende tot blijtschap mijns herten: want Ga naar margenoot51 ick ben nae uwen Name genoemt, ô HEERE, Godt der Ga naar margenoot52 heyrscharen.

17

Ick en hebbe in den raet der Ga naar margenootr Ga naar margenoot53 bespotters niet Ga naar margenoot54 geseten, noch van vreuchde opgesprongen: van wegen uwer Ga naar margenoot55 hant heb ick Ga naar margenoot56 alleen geseten; want ghy hebt my [met] Ga naar margenoot57 gramschap vervult.

18

Waerom is mijne Ga naar margenoots pijne Ga naar margenoot58 steedts durende, ende mijne plage smertelick? sy weygert geheelt te worden: soudt ghy my Ga naar margenoot59 gantschlick zijn als een leugenachtige? [als] wateren [die] niet Ga naar margenoott Ga naar margenoot60 bestandich en zijn?

19

Daerom seyt de HEERE alsoo; So ghy sult Ga naar margenoot61 wederkeeren, so sal ick u doen Ga naar margenoot62 wederkeeren, ghy sult voor mijn aengesichte Ga naar margenoot63 staen; ende so ghy Ga naar margenoot64 het kostelicke van het snoode uyttreckt, sult ghy als mijn Ga naar margenoot65 mont zijn: Ga naar margenoot66 laet hen tot u wederkeeren, maer ghy sult tot hen niet Ga naar margenoot67 wederkeeren.

20

Want ick Ga naar margenoot68 hebbe u tegen dit volck gestelt tot eenen koperen vasten Ga naar margenootv muer; sy sullen wel tegen u strijden, maer u niet overmogen: want ick ben met u, om u te behouden ende om u uyt te rucken, spreeckt de HEERE.

21

Ia ick sal u rucken uyt de hant der boosen: ende ick sal u verlossen uyt de hantpalme der Tyrannen.

margenoot1
Godt antwoordt wijders op de voorgaende voorbede van Ieremia.
margenoota
Ezech. 14.14.
margenoot2
D. al waren sy nu in’t leven, ende baden voor dit volck, so en soud’ ickse doch niet verhooren, gelijck ick wel eertijts gedaen hebbe. siet Exo. 32.14. 1.Sam. 7.9. ende vergel. Ezech. 14.14, 18, 20.
margenootb
Exod. 32.14.
margenootc
1.Sam. 7.9.
margenoot3
D. lust, genegentheyt. Vergel. Psal. 27. op vers 12.
margenoot4
D. Propheteert haer in mijnen name, dat ickse uyt mijn huys, stadt ende lant sal verdrijven. Vergel. bov. 1. op vers 10.
margenootd
Zach. 11.9.
margenoot5
D. sterfte, pest etc. Verstaet, gestelt ofte verordineert ofte overgegeven (als vers 4.) is, die sal uytgaen tot etc. als uyt het voorgaende kan worden afgenomen: ende soo in’t volgende. alsoo ond. 43.11.
margenoot6
And. ick sal over hen stellen. als officieren ofte opsienders.
margenoote
Levit. 26.16.
margenoot7
D. soorten van plagen, die in’t volgende worden opgetelt. Vergel. Ezech. 14.21.
margenoot8
Tot verscheuringe.
margenootf
Iere. 7.33.
margenoot9
Ofte, stellen.
margenootg
Deut. 28.25.
margenoot10
Ofte, omjaginge, omdrijvinge in alle Coninckrijcken, etc. siet Deut. 28. op vers 25.
margenoot11
2.Reg. 21.11, 12, 13, etc.
margenoot12
Ofte, sich over u ontfermen?
margenooth
Iesa. 51.19.
margenoot13
Ofte, u beklagen?
margenoot14
Gelijckmen van den wech afgaet, om eenen vrient ofte bekenden aen te spreken, ende te vragen hoe het met hem al is. siet Iudic. 18.15.
margenoot15
D. nae uwen welstant, hoe ’t u al gaet. Siet Gen. 43. op vers 27. sy en zijn niet weerdich (wil de Heere seggen) datmen sich met hen soo veel soude moeyen, datmen eens soude vragen, oft hen wel ofte qualick gaet.
margenooti
Ier. 5.7.
margenoot16
D. dat ick de welverdiende straffen langer soude ophouden, uytstellen, minderen ofte afwenden, gelijck ick dickwijls gedaen hebbe, maer nu des moede ben: menschelick van Godt gesproken. Vergel. Gen. 6. op vers 6.
margenootk
Iere. 4.11.
margenoot17
D. in de lantpalen, uyterste frontier-steden, sterckten, daer op ghy u nu verlaet: gelijckmen het koorn in ofte voor de deuren wel pleegt te wannen ende te schudden, om het kaf ende stof by den wint te verstroyen ende uyt te wannen: alsoo etc. And. in de steden des lants. D. overal.
margenoot18
D. ick sal etc. ende soo in’t volgende vers.
margenoot19
Ofte, van alles wat sy hebben, ofte, hen lief is: om dat in’t volgende van de weduwen gesproken wort, ende het Hebr. woort niet alleen gebruyckt wort van beroovinge van kinderen, maer oock van andere dingen. Siet 2.Reg. 2.19. Ezech. 36.12, 13, 14, 15. met d’aenteeck.
margenoot20
D. hebben haer van haren boosen handel ende wandel niet bekeert. Siet Gen. 6. op vers 12.
margenoot21
Des volcx.
margenoot22
Ofte, stercker in getal: door dien hare mannen by menichten souden omgebracht worden.
margenoot23
N. Ierusalem. And. over de Moeder der jongelingen eenen verwoester op den middach. D. over de vergaderinge der jongemanschap.
margenoot24
Den Coninck van Babel, wacker ende frisch zijnde in dit werck, als een jongelinck.
margenoot25
Vergel. bov. 6.4.
margenoot26
Hebr. de stadt, ende verschrickingen, ofte, verbaestheden, de sin kan zijn: ick sal dien jongelinck haer, T.w. de stadt Ierusalem (te vooren Moeder genoemt) met grooten schrick doen overvallen. ofte, T.w. de stadt, ende daer sal enckel schrick zijn, ofte, so datter grooten schrick sal zijn. Ofte aldus; Ick sal haestelick op haer doen vallen de stadt, ende verschrickingen.
margenoot27
N. Ierusalem, die soo veel volcx uytgaf, als eene vrouwe die seven, D. vele (siet Gen. 4. op vers 32.) kinderen voortbrengt.
margenootl
Amos 8.9.
margenoot28
Is gestorven van hertseer ende jammer, ende troosteloos. Vergel. Iob 11.20.
margenoot29
D. haer vreuchde, ofte bloeyende staet, is verandert in d’uyterste droeffenisse ende elende, ter tijt als sy noch in haren fleur was, ofte meende te zijn. Vergel. 2.Sam. 23.4. Amos 8.9. Mich. 3.6.
margenoot30
Ofte, haerlieder dach.
margenoot31
Die in’t eerste niet en zijn omgebracht.
margenoot32
De Propheet, merckende dat hy Godts oordeel niet konde afbidden, wort hertelick bedroeft, ende klaegt over sijnen moeyelicken verdrietigen staet onder sijne boose lantslieden, waertegen de Heere hem vertroost in’t volgende vers.
margenootm
Iob 3.1, etc. Ier. 20.14, etc.
margenoot33
Met welcken een yeder twist ende krackeelt. Vergel. 2.Sam. 8. op vers 10.
margenoot34
Waer uyt gemeenlick twisten ende krackeelen, schelden ende lasteren pleegt te ontstaen. De Propheet wil seggen, dat hy hen geene oorsake heeft gegeven van twist, haet ende vloeck, als niets met hen te doen hebbende, buyten des Heeren woort ende sijn beroep, daerom hy alleenlick moest lijden.
margenoot35
Een afgebroken reden in’t eedtsweeren gebruycklick. siet Gen. 14. op vers 23. ende Deut. 1. op vers 35. Godt sweert Ieremiae, dat hy sijn lijden ten besten sal veranderen, sulcx dat hy’t ter tijt van des vyants overval veel beter sal hebben, als dit boose volck. sommige nemen’t vraegs-wijse, in eenen sin.
margenoot36
Ofte, het overige van u. de sin schijnt te zijn, so ick niet sal maken dat het u wel gae in den overigen tijt uwes leven, daer in ghy sult overblijven, wanneer dit boose volck sal geplaegt worden ende omkomen: ofte, dat ick den volcke een overblijfsel behoude in’t midden der straffen.
margenoot37
D. der plagen ende elenden.
margenoot38
Ofte, voorspreke, tusschen spreke, als Iesa. 59.16. ofte, den vyant u [ten goede] doe bejegenen! D. make dat de vyant u vriendelick tractere. Siet de vervullinge hier van ond. cap. 40.1, 2, 3, 4, etc.
margenootn
Iere. 6.28.
margenoot39
Ofte, stael.
margenoot40
Geensins, wil Godt seggen: (Dewijle het noortsch yser veel harder, ende als stael is, gelijck de lantbeschrijvers oock betuygen) zijn dan dese lieden die u dus quellen, hardt, so ben ick noch harder, machtich genoech om hare aenslagen tegen u te breken. Doch sommige verstaen, dat Godt in dit versken wederom begint te spreken van d’aenkomste der Babyloniers van’t Noorden, welcker macht de Ioden met haer tegenweer soo weynich souden konnen wederstaen, als een gemeen yseren sweert een Noorts staelen sweert soude konnen verbreken: beyds in eenen goeden sin.
margenoot41
D. rijckdom.
margenooto
Ier. 17.3.
margenoot42
Hebr. niet om prijs, ofte, niet in koop: D. om niet: sy sullen alles nae haren lust wech nemen, sonder u yets daer voor te geven.
margenoot43
Verst. sal ick sulcx doen, ofte, om uwe sonden, die ghy in alle uwe lantpalen bedreven hebt, als ond. 17.3.
margenoot44
Ofte, [de schatten] (waer van in’t voorgaende vers) overvoeren tot, etc. And. ick sal uwe vyanden doen overkomen door een lant, dat ghy niet en kent. D. ghy sult van haren pas ende aenkomste niet weten, sy sullen u overkomen door wegen ende op eene wijse, die u onbekent zijn. Sommige verstaen’t aldus: Ick sal uwe vyanden over [u] doen henen gaen. D. u tyrannichlick doen tracteren, vergel. Iob 13.13. en Psal. 129.3.
margenootp
Deut. 32.22.
margenoot45
Van oorloge, elende, plagen, verwoestinge. Vergel. ond. 17.4. ende 43.12. ende Deut. 32.22. Iob 22.20. met d’aenteec.
margenoot46
Mijne onschult, waer van boven vers 10. dit zijn de woorden des Propheets weder tot Godt.
margenoot47
Ten goede, als Nehe. 5.19. ende 13.31. Siet Gen. 8. op vers 1.
margenoot48
Genadichlick. Siet Gen. 21. op vers 1.
margenootq
Ier. 11.20.
margenoot49
D. terwijlen ghy dus lanckmoedichlick met mijne vervolgers handelt, dat ghyse niet en verhindert, maer uwe straffe uytstelt, so verhoedt nochtans dat sy my ondertusschen niet om’t leven brengen, gelijck sy voor hebben te doen. ofte na uwe lanckmoedicheyt, als die sal ten eynde zijn, ende ghy dit volck sult straffen, dan behoudt my. and. in, ofte, by verlenginge uwes toorns. D. terwijle ghy dit boose volck eenen langen tijt sult straffen, so maeckt doch onderscheyt tusschen hen ende my, dat ick niet met hen omkome. Vergel. Psal. 26.9.
margenoot50
D. soo haest alsse voorhanden waren, my geopenbaert wierden, ofte my door uwe openbaringe zijn voorgekomen, heb ickse met grooten yver aengenomen, ende seer vlijtichlick behertigt. Vergel. Eze. 2.8. ende 3.1, 2, 3. met d’aent. ende Apo. 10.9.
margenoot51
Hebr. uwen naem is over my genoemt, ofte, uytgeroepen, dewijl ick uwe knecht ende Porpheet ben. Siet bov. 7.10.
margenoot52
Siet 1.Reg. 18. op vers 15.
margenootr
Psal. 1.1.
margenoot53
Gelijck de Priesters ende valsche Propheten te dier tijt waren.
margenoot54
Vergel. Psa. 1.1.
margenoot55
T.w. uwe straffende hant, die ghy over dit volck wilt uytstrecken: ofte, om uwes bevels wille, omdat ick my t’eenemael van uwer hant, ende door uwen Geest der Prophetie, wilde laten regeren, ende u gehoorsamen. Siet Ezech. 1. op vers 3.
margenoot56
My afscheydende van de boose, verdrietich zijnde, ende weenende over hare boos heyt ende de nakende plagen. Vergel. bov. cap. 9.2. ende 13.17. item Exod. 33.7.
margenoot57
Eenen heyligen toorn, die ick uyt uwe Prophetien geschept hebbe over deses volcx hartneckicheyt tegen u, ende wrevelicheyt tegen my. Vergel. bov. 6.11.
margenoots
Iere. 30.15.
margenoot58
Ofte, sterck, doordringende. Siet van het Hebr. woort Psal. 13.op vers 2.
margenoot59
Ofte, eenichsins. Hebr. zijnde zijn. D. u alle wege tegen my betoonen, als of ghy met leugen omgingt? dewijle ghy my soo stercke beloften hebt gedaen (bov. 1.17, 18, 19.) ende ick nochtans dagelicx van dit volck geplaecht, ende in perijckel ben.
margenoott
Iob 6.15. etc.
margenoot60
Die uytdroogen, verloopen, ofte wechsijpen, so dat hy bedrogen wort, die daer van meynt te scheppen, vergel. Iob 6.15. aldus wort de Propheet met onverduldicheyt, verdrietsaemheyt, wantrouwe, ende murmureringe, van wegen des volcx boosheyt, bestreden: waer op Godt hem in’t volgende onderwijst ende sterckt.
margenoot61
Van dese onverduldicheyt ende murmureringen, (waer van in’t voorgaende) sulcx datse u van u devoir ende ampt niet af en rucken.
margenoot62
D. u als van nieuws herstellen ende bevestigen in uwen Prophetischen dienst. And. so ghy u wenden sult daer henen ick u wende, D. mijne bevelen getrouwelick verrichten, so sult ghy, etc.
margenoot63
D. my dienen, mijn knecht ende Propheet zijn ende blijven. siet 1.Reg. 17.1. ende 18.15. ende Deut. 10. op vers 8.
margenoot64
Ofte, den kostelicken van den snooden. D. de godtsalige (die voor my seer dierbaer zijn) onderscheyt van de godtloose, hen beyden onderscheydentlick ende vrymoedichlick aenseggende wat ick u belaste. Sommige verstaen hier het onderscheyden van ware ende valsche leere, Prophetie, vertroostinge, etc. ’tschijnt eene gelijckenisse te zijn, genomen van het werck der goutsmeden. Vergel. bov. cap. 6.29. ende siet oock Psal. 12. op vers 9.
margenoot65
Vergel. bov. 1.9. D. mijn rechte Propheet ende taelman.
margenoot66
Ofte, sy sullen tot u wederkeeren, raedt ende troost by u soeckende. Siet ond. 37.3.
margenoot67
Dat ghy door kleynherticheyt ofte menschelicke vreese soudt beswijcken, hen in hare boosheyt toegeven, voegen ofte byvallen, item raet ende troost van hen soecken.
margenoot68
Ofte, ende ick sal u stellen, ofte, ick stelle u. T.w. als van nieuws. Vergel. cap. 1.18.
margenootv
Ier. 1.18.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken