Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xvij. Capittel.

Vertwijfelde boosheyt ende hartneckicheyt der Ioden, blijckende selfs aen hare kinderen, daer op straffen moeten volgen, vers 1, etc. Vervloeckten staet des genen die op menschen vertrouwt, ende gesegenden staet des genen die op Godt vertrouwt, 5. Godt doorgrondt de innerlicke boosheyt van ’smenschen herte, daerom en sullen, die met archlistige verborgene practijcken onrechtveerdigen rijckdom versamelen, sijne straffe niet ontgaen, 9. gelucksalicheyt der vroomen in Godts genadige tegenwoordicheyt, ende onsalicheyt der afvalligen, 12. gebedt des Propheten, om sijner behoudenisse, ende straffe sijner vervolgeren ende bespotteren, 14. Predicatie van den Sabbath, 19. etc.

1

DE sonde van Iuda is Ga naar margenoot1 geschreven met eene Ga naar margenoot2 ysere griffie, met het Ga naar margenoot3 punt eens Ga naar margenoot4 Diamants: gegraven in de Ga naar margenoot5 tafel van haerlieder herte, ende aen de hoornen Ga naar margenoot6 uwer Ga naar margenoota Ga naar margenoot7 altaren:

2

Ga naar margenoot8 Gelijck hare kinderen harer altaren gedencken, ende harer Ga naar margenoot9 bosschen, by’t groen Ga naar margenootb geboomte, op de hooge heuvelen.

3

Ick sal mijnen Ga naar margenoot10 berch, met het velt, Ga naar margenootc u vermogen, [ende] alle uwe schatten, ten roove geven; Ga naar margenoot11 [mitsgaders] uwe hoochten, om de sonde, Ga naar margenoot12 in alle uwe lantpalen.

4

Also sult ghy Ga naar margenoot13 aflaten, (ende dat Ga naar margenoot14 om u selfs) van uwe Ga naar margenoot15 erffenisse, die ick u gegeven hebbe, ende ick sal u uwen vyanden doen Ga naar margenootd dienen, in een lant, dat ghy niet en Ga naar margenoote kent: want Ga naar margenoot16 ghylieden hebt een Ga naar margenootf vyer aengesteken in mijnen toorn, tot in Ga naar margenoot17 eeuwicheyt sal ’t branden.

5

Soo seyt de HEERE; Vervloeckt is de man, die op eenen Ga naar margenoot18 mensche vertrouwt, ende Ga naar margenoot19 vleesch [tot] sijnen Ga naar margenoot20 arm stelt, ende wiens herte van den HEERE afwijckt.

6

Want hy sal zijn als de Ga naar margenoot21 heyde in de wildernisse, die ’t niet en Ga naar margenoot22 gevoelt wanneer het Ga naar margenoot23 goede komt: maer Ga naar margenoot24 blijft [in] Ga naar margenoot25 dorre-plaetsen in de woestijne, [in] Ga naar margenoot26 souten ende Ga naar margenoot27 onbewoonden lande.

7

Ga naar margenootg Gesegent [daerentegen] is de man, die op den HEERE vertrouwt: ende wiens vertrouwen de HEERE is.

8

Want hy sal zijn als een Ga naar margenooth boom, die aen ’t water geplant is, ende sijne wortelen uytschiet aen eene riviere, ende en Ga naar margenoot28 gevoelt het niet wanneerder eene hitte komt, maer sijn loof Ga naar margenoot29 blijft groen: ende in een jaer van Ga naar margenoot30 droogte en Ga naar margenoot31 sorgt hy niet, ende en Ga naar margenoot32 houdt niet op van vrucht te Ga naar margenoot33 dragen.

9

Ga naar margenoot34 Archlistich is het Ga naar margenoot35 herte meer dan Ga naar margenoot36 eenich dinck, ja Ga naar margenoot37 dootlick is het: wie sal het kennen?

10

Ga naar margenoot38 Ick de HEERE Ga naar margenooti doorgronde het herte, [ende] Ga naar margenoot39 proeve de nieren: Ga naar margenoot40 ende dat, om eenen yegelijcken te geven nae sijne Ga naar margenoot41 wegen, Ga naar margenoot42 nae de vrucht sijner handelingen.

11

[Gelijck] een velthoen [eyeren] vergadert, maer en Ga naar margenoot43 broedtse niet uyt, [alsoo] is hy die rijckdom Ga naar margenoot44 vergadert, doch Ga naar margenoot45 niet met recht: in de Ga naar margenoot46 helft sijner dagen sal hy Ga naar margenoot47 dien moeten verlaten, ende in sijn Ga naar margenoot48 laet-

[Folio 43v]
[fol. 43v]

ste een dwaes Ga naar margenoot49 zijn.

12

Een throon der Ga naar margenoot50 heerlickheyt, eene hoocheyt Ga naar margenoot51 van den eersten aen, is de plaetse onses Ga naar margenoot52 Heylichdoms.

13

ô HEERE, Ga naar margenoot53 Israëls verwachtinge, Ga naar margenootk alle die u verlaten, sullen beschaemt worden, ende die Ga naar margenoot54 van my afwijcken sullen in de Ga naar margenoot55 aerde geschreven worden; want sy verlaten den HEERE, den Ga naar margenootl Ga naar margenoot56 sprinckader des levendigen waters.

14

Ga naar margenoot57 Geneest my, HEERE, so sal ick genesen worden, behoudt my, so sal ick behouden worden: want ghy zijt Ga naar margenoot58 mijn lof.

15

Siet, sy Ga naar margenoot59 seggen tot my: Ga naar margenootm Waer is het woort des HEEREN? laet het nu komen.

16

Ick en hebbe doch niet Ga naar margenoot60 aengedrongen, meer dan eenen Ga naar margenoot61 herder achter u [betaemde]; oock en heb ick den Ga naar margenoot62 dootlicken dach niet begeert, ghy weet [het]: Ga naar margenoot63 wat uyt mijne lippen is gegaen, is voor u Ga naar margenoot64 aengesichte geweest.

17

En weest ghy my niet tot eene Ga naar margenoot65 verschrickinge: ghy zijt mijne Ga naar margenootn toevlucht ten dage des Ga naar margenoot66 quaets.

18

Ga naar margenooto Laet mijne vervolgers beschaemt worden, maer en laet my niet beschaemt worden; laet hen verschrickt worden, maer en laet my niet verschrickt worden: brengt over hen den Ga naar margenoot67 dach des quaets, ende verbreecktse met eene Ga naar margenoot68 dobbele verbrekinge.

19

Alsoo heeft de HEERE tot my geseyt; Gaet henen ende staet in de poorte der Ga naar margenoot69 kinderen des volcks, door de welcke de Coningen van Iuda ingaen, ende door dewelcke sy uytgaen: ja in alle poorten van Ierusalem;

20

Ende segt tot hen, Hooret des HEEREN woort, ghy Coningen van Iuda, ende gantsch Iuda, ende alle inwoonders van Ierusalem, die ghy door dese poorten ingaet.

21

Soo seyt de HEERE; Ga naar margenootp Wachtet u Ga naar margenoot70 op uwe zielen: ende en draget geenen last op den Sabbath-dach, noch en brenget [niet] in door de poorten van Ierusalem.

22

Oock en sult ghylieden geenen last uyt voeren uyt uwe huysen op den Sabbath-dach, nochte eenich werck doen: maer ghy sult den Sabbath-dach Ga naar margenoot71 heyligen, gelijck als ick uwen Ga naar margenootq vaderen geboden hebbe.

23

Maer sy en hebben niet Ga naar margenootr Ga naar margenoot72 gehoort, nochte haer oore geneygt: maer sy hebben haren Ga naar margenoot73 necke verhardet, Ga naar margenoot74 om niet te hooren, ende om de Ga naar margenoot75 tucht niet aen te nemen.

24

’T sal dan geschieden, indien ghy Ga naar margenoot76 vlijtichlick nae my sult hooren, spreeckt de HEERE, dat ghy geenen last door de poorten deser stadt op den Sabbath-dach inbrenget, ende ghy den Sabbath-dach heyliget, dat ghy geen werck daer in en doet:

25

Ga naar margenoots So sullen door de poorten deser stadt ingaen, Coningen ende Vorsten, sittende op den throon Davids, rijdende op wagenen ende op peerden, sy ende hare Vorsten, de Ga naar margenoot77 mannen van Iuda, ende de inwoonders van Ierusalem: ende dese stadt sal Ga naar margenoot78 bewoont worden in eeuwicheyt.

26

Ende sy sullen komen uyt de steden van Iuda, ende uyt de plaetsen rontom Ierusalem, ende uyt den lande Benjamins, ende uyt de leegte, ende van ’t geberchte, ende van het Zuyden, aenbrengende brand-offer ende slacht-offer, ende spijs-offer, ende wieroock: ende aenbrengende lof-offer, ten huyse des HEEREN.

27

Maer indien ghy nae my niet en sult hooren, om den Sabbath-dach te heyligen, ende om geenen last te dragen, als ghy op den Sabbath-dach door de poorten van Ierusalem ingaet; so sal ick een Ga naar margenoot79 vyer in Ga naar margenoot80 hare poorten aensteken, dat de Palleysen van Ierusalem sal verteeren, ende niet worden uytgebluscht.

margenoot1
Met dese gelijckenisse wil Godt seggen, datse gantsch innerlick ende vertwijfelt boos, hartneckich ende onbekeerlick waren. Vergel. bov. 13.23.
margenoot2
Hebr. griffie des ysers.
margenoot3
Hebr. nagel.
margenoot4
And. duerachtigen, ende volgens, seer harden steen, ofte, seer hart yser, om dat sommige meynen, dat het Hebr. woort Schamir komt van bewaren. Vergel. Ezech. 3.9.
margenoot5
Vergel. dese maniere van spreken, met Prov. 3.3. met d’aenteeck.
margenoot6
ó ghy Ioden: gelijck sulcke veranderingen van persoonen, ende ingevoegde aenspraken, by den Propheten seer gebruycklick zijn.
margenoota
Iere. 11.13.
margenoot7
Die ghy den Afgoden stichtet, ende welcker hoornen ghy met het onreyn bloet uwer afgodische offerhanden in’t openbaer besprengt, waer op het woort, hoornen, kan geduyt worden.
margenoot8
De voorseyde boosheyt der ouderen blijckt aen de kinderen, die sy d’Afgoderye soo ingeplant hebben, datse by alle gelegentheyt, waerse by eenen schoonen groenen boom, ofte op eenen schoonen heuvel komen, niet anders in den mont hebben als de Afgoderye, die d’ouders op svlcke plaetsen bedrijven, ende dat sy niet minder en willen doen. Vergel. bov. 7.18. and. [sy gedencken] harer altaren etc. gelijck sy harer kinderen gedencken. D. sy beminnen d’Afgoderye, als hare eygene kinderen; soo zijn sy daer op versot.
margenoot9
Ofte, boschgoden.
margenootb
Iere. 2.20.
margenoot10
N. Zion, ofte, mijn geberchte, te weten, van Iuda, mitsgaders het effen velt. and. (om dat het Hebr. woort beyds kan beteeckenen) ô ghy berchlooper, ofte, ghy die in’t geberchte woont, inden velde sal ick u vermogen etc. D. ghy die u op u berchachtich lant verlatende, geenen noot meynt te hebben: ofte, ghy die dagelijcx op’t geberchte omswerft ende omloopt, om uwe afgoderye te bedrijven, (het welcke met het voorgaende ende volgende oock seer wel overeenkomt) ick sal allen uwen rijckdom den vyant ten roove geven, die alles soo licht sal rooven, ende met gemack wechvoeren, als of het op effenen velde te doen ware. Siet ond. 20.5. etc.
margenootc
Iere. 15.13.
margenoot11
Ofte [te weten] uwe hoochten, daer ghy al u vermogen aen uwe afgoden hebt aengewent, ende daer uwe sonde principalick in bestaet. Vergel. Hos. 10.8. sommige meynen dat dese woorden in’t Hebr. (als wel somtijts geschiet) omgeset zijn, ende setten’t over: om de sonde uwer hoochten. uyt vergel. van bov. 15.13.
margenoot12
Verg. bov. 15.13.
margenoot13
D. den lantbouw van Canaan moeten onderlaten, het lant sal sijnen Sabbath ofte ruste hebben. Vergel. Exo. 23.10, 11. ende Levit. 26.33, 34, 35.
margenoot14
D. door uwe eygene schult.
margenoot15
T.w. dit lant Canaan.
margenootd
Deut. 28.68.
margenoote
Iere. 16.13.
margenoot16
Ghy hebt mijnen swaren toorn, ende volgens, dese plage veroorsaeckt. Vergel. bov. 15.14.
margenootf
Iere. 15.14.
margenoot17
Ten aensien der onboetveerdigen, die het vyer mijns toorns sullen gevoelen, in alle eeuwicheyt: anders, eenen langen tijt, te weten 70 jaren, gelijck het woort eeuwicheyt somtijts genomen wort. Siet Gen. 13. op vers 15. Deut. 15. op vers 17, etc.
margenoot18
Gelijck de afvallige Ioden op Egypten, ende op haren eygenen rijckdom vertrouwden. Siet Iesa. 31.1. ond. vers 11.
margenoot19
D. een broos, catijvich mensche. Siet Psal. 56. op vers 5.
margenoot20
D. sterckte, hulpe, bescherminge. siet 2.Chron. 32. op vers 8.
margenoot21
Ofte, een Tamarischboom, ofte, struyck, die somtijts in heel dorre ende drooge plaetsen gevonden wort, daer geen ander geboomte en wast, als de kruytbeschrijvers betuygen. and. [een boom] die gantsch ontbloot is. gelijck het Hebr. woort nae sijne eygentlicke beteeckeninge genomen wort. Psal. 102.18.
margenoot22
Hebr. siet. D. gevoelt, verneemt. Sommige verstaen dit ende de volgende woorden, van den godtloosen selfs, die het goede niet en sal sien, maer etc. de sin op een uytkomende. Vergel. Psal. 68.7.
margenoot23
D. goet weder, regen, tijdige warmte, etc.
margenoot24
Hebr. woont. D. blijft altoos staen.
margenoot25
Hebr. eygentl. verbrande, aengestekene. D. seer dorre, drooge.
margenoot26
D. onvruchtbaren. Siet Psal. 107.34. ende Deut. 29.23. Hebr. in een lant der souticheyt.
margenoot27
Hebr. ende [daer] ghy niet en sult, ofte, en soudt woonen: ofte, [dat] niet bewoont sal worden, ofte, bewoont wort, ofte, niet bewoonlick en is. (gelijck het Hebr. woort, dat andersins, sitten, woonen, blijven, beteeckent) alsoo somtijts genomen is, als het van plaetsen gebruyckt wort. Siet ond. 50.39. ende Iesa. 13.20. Ezech. 29.11, etc.
margenootg
Psal. 2.12. ende 34.9. prov. 16.20. Iesa. 30.18.
margenooth
Psal. 1.3.
margenoot28
Hebr. siet, als in’t voorgaende vers D. hy en lijdt daer van geene schade, verdroocht daerom niet.
margenoot29
Hebr. is. Siet Psal. 37. op vers 18.
margenoot30
Siet van’t Hebr. woort bov. cap. 14. op vers 1.
margenoot31
By gelijckenisse gesproken, als te vooren, siet niet, D. gevoelt niet.
margenoot32
Hebr. en wijckt niet.
margenoot33
Hebr. maken. Siet bov. 12. op vers 2.
margenoot34
Ofte, tuckachtich, bedriechlick, achterhoudich, genegen tot ondertredinge: het Hebr. woort akob is het selve, daer van de Patriarch Iacob sijnen naem gekregen heeft, om dat hy sijnen broeder in de geboorte by de hiele hadde: maer dat het oock de beteeckeninge heeft van list, lage, bedroch, tucken, ondertredinge, etc. blijckt niet alleen hier, maer oock bov. 9.4. Gen. 27.36. Ios. 8.13. 2.Reg. 10.19.
margenoot35
Des menschen na den val, soo lange het door den Geest der wedergeboorte niet en is vernieuwt: ende soo boos van herten waren de huychelaren ende afvallige Ioden, die van Godt afweecken ende op hem niet en vertrouwden, hoe wel sy’t niet en wilden weten, maer haer selven in hare boosheyt liefkoosden, ende de bestraffinge der Propheten verachteden, waer over Godt verklaert haer richter te sullen zijn, in’t volgende vers.
margenoot36
Ofte, boven al.
margenoot37
Ten doode streckende, daer de doot aen vast is, ongeneeslick, vertwijfelt boos. van het Hebr. woort heeft de mensche den naem van Enosch, beteeckenende sijnen sterflicken ofte elendigen staet, in welcken hy door de sonde gevallen is.
margenoot38
Ofte, ick de HEERE, (als zijnde een antwoort op de voorgaende vrage) die’t herte doorgrondt, die de nieren proeft:
margenooti
1.Sam. 16.7. Psal. 7.10.
margenoot39
Siet Psal. 7.10.
margenoot40
Alsoo wort de Hebr. letter Vau oock gebruyckt voor, ende dat, ofte, selfs. bov. 15.13. Ezech. 17.9. Ioël 2.12. Amos 4.10. Mich. 2.10. Item Iosu. 9.27. Iud. 7.22. etc.
margenoot41
D. voor nemen, handel ende wandel. Siet Gen. 6. op vers 12.
margenoot42
D. nae dat sijne wercken, handelingen ofte sijne daden vereyschen. alsoo ond. 21.14. ende 32.19. Vergel. Prov. 1. op vers 31. ende bov. 6.19.
margenoot43
Hebr. en baert niet: om dat het velthoen gevangen wort, ofte, om dat het manneken de eyeren, die’t wijfken verbercht, vindende, de selve breeckt, vertreedt, ofte door hitticheyt in stucken wrijft, gelijck de natuerschrijvers betuygen, sulcx dat vele van de eyeren dickwils verlooren gaen. And. Gelijck een velthoen [eyeren] vergadert, die het niet geleyt en heeft, etc. verst. vreemde eyeren van andere vogelen: waerom de voortkomende jongen dese vreemde moeders souden verlaten.
margenoot44
Hebr. maeckt.
margenoot45
D. met onrecht.
margenoot46
Vergel. Psal. 55. op vers 24.
margenoot47
Rijckdom.
margenoot48
D. eynde, op’t laetste, ten laetsten.
margenoot49
D. daer voor bekent ende gehouden worden. als Ioh. 15.8. 2.Tim. 2.21. etc.
margenoot50
Daer Godt sijne eere, genade ende macht ten besten sijner kercke altoos geopenbaert heeft, ende dien volgens de ondanckbaerheyt der verachters, die haer op andere hulpe verlaten, swaerlick sal straffen als volgt.
margenoot51
D. van den beginne der stichtinge.
margenoot52
D. des Tempels.
margenoot53
Wiens hulpe Israël in nooden verwacht: als bov. 14.8. Siet aldaer.
margenootk
Psal. 73.25. Iesa. 1.28.
margenoot54
D. die afwijcken van my, als uwen Propheet, die ick in uwen Name prophetere. Hebr. mijne afwijckende, ofte, afvallige. Vergel. ond. 18.19. and. die afwijcken. T.w. van u.
margenoot55
De Heere Christus seyt Luc. 10.20. dat sijner discipulen namen inde Hemelen geschreven zijn: daertegen wort hier geseyt, dat de afvallige in de aerde sullen geschreven worden, D. alhoewelse op aerden onderGodtsvolck ende het zaet Abrahams nae den vleesche, ende voorts int gemeen uyterlick in Godts kercke gerekent worden, ende daer onder somtijts den meester maken, datsenochtans tot het getal der uytverkorenen niet en gehooren, ende in den hemel geene plaetse sullen hebben, maer onder die sullen gerekent worden, welcker deel alleen op aerden is. Verg. Psa. 69.29. ende dat hare gedachtenisse onder Godts volck op aerden sal vergaen, gelijck ’tgene dat geschreven is inde aerde seer lichtelick vergaet.
margenootl
Iere. 2.13.
margenoot56
Siet Iere. 2.13.
margenoot57
De Prophete, sich ontsettende over de algemeyne ende grouwelicke boosheyt sijns volcks, daermede hy te doen hadde, ende overdenckende sijne tegenwoordige ende toekomende perijckelen, mitsgaders sijne gebreken ende swacheyt, waer van bov. 15.18. etc. bidt Godt dat hy hem oprichte, verstercke, ende beware nae ziele ende lichaem.
margenoot58
D. dien ick alleen prijse ende roeme, als mijnen heylant. Vergel. Deut. 10. op vers 21.
margenoot59
Spottende met uwe dreygementen ende uwe lanckmoedicheyt in’t uytstellen der straffe. Vergel. Iesa. 5.19. Ezech. 12.22, 23, 25, 27, 28. 2.Petr. 3.4.
margenootm
Iesa. 5.19. 2.Pet. 3.4.
margenoot60
Als of de Propheet seyde: Sy spreken tot my niet anders, als of icker op aendreef, haestede, ende daer nae wenschte, dat hen’t verderf mochte overkomen, daer ghy, Heere, doch weet, dat ick my niet anders gedragen, noch niet haestiger gestelt en hebbe, als eenen Propheet toestaet die u na volgt, alleenlick hen aenseggende, dat ghy my hebt belast. dit komt met het voorgaende ende volgende seer wel over een. and. Ick en hebbe doch niet aengehouden, dat ick geen herder achter u soude zijn. D. ick en hebbe my niet weygerlick gestelt, u te volgen. Siet bov. 1.4. etc.
margenoot61
D. meer dan betaemde een Propheet, weydende ende regerende u volck met u woort.
margenoot62
D. den tijt hares verderfs niet gewenscht, ofte, daer nae verlangt. siet ond. 18.20. ofte, geenen lust gahadt van my selven, om hen haren onderganck te propheteren, ’tzijn uwe woorden etc. het Hebr. woort is het selve, dat vers 9. van des menschen herte gebruyckt is.
margenoot63
Hebr. den uytganck mijner lippen.
margenoot64
D. ick hebbet oprechtelick als in uwe tegenwoordicheyt gesproken, my versekerende, dat icker noch af noch toe en dede, des ghy getuyge zijt.
margenoot65
Ofte, verslagentheyt. And. ruyne, verbrekinge, verstooringe. dat ghy my soudt nederslaen: ghelijck ghy my gedreycht hebt, indien ick uwe beroepinge soude weygeren te volgen, bov. 1.17.
margenootn
Iere. 16.19.
margenoot66
D. der elende, als oock in’t volgende vers.
margenooto
Psal. 35.4. ende 40.15. Iere. 15.15.
margenoot67
Siet Psal. 37. op vers 13.
margenoot68
D. volkomene: vergel. bov. 16.18.
margenoot69
Dit siet op eene van de principaelste poorten der stadt, daer ’tmeeste volck by een quam, om dat de Coningen door de selve gewoon waren in ende uyt te trecken.
margenootp
Nehem. 13.19.
margenoot70
D. soo lief als u uwer zielen salicheyt is. ofte, wachtet u selven, ofte, nemet acht op uwe persoonen, lettet op u selven. Vergel. Deut. 4.15. Iosu. 23.11.
margenoot71
Siet Exod. 20. op vers 8.
margenootq
Exod. 20.8. ende 23.12. ende 31.13. Ezech. 20,12.
margenootr
Iere. 11.10. ende 13.10. ende. 16.12.
margenoot72
D. gehoorsaemt.
margenoot73
Als bov. 7.26.
margenoot74
Als bov. 16.12.
margenoot75
Siet Prov. 1. op vers 2. ende 7. op vers 22.
margenoot76
Hebr. hoorende sult hooren.
margenoots
Iere. 22.4.
margenoot77
Ofte, een yegelick. Hebr. man. als bov. 4.3.
margenoot78
Ofte, sal blijven in eeuwicheyt. Verg. bov. 7.3, 7, etc.
margenoot79
Het oorloch der Babyloniers, waer door Ierusalem ende gantsch Iuda sal verwoest worden. Vergel. bov. vers 4.
margenoot80
Ierusalems.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken