Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xviij. Capittel.

Door de gelijckenisse van het werck eens pottebackers, stelt Godt sijnen volcke voor, sijne macht om haer te maken, ofte, te behouden, ende te breken, ende vermaentse daer op tot bekeeringe, vers 1, 2, etc. maer klaegt over hare wederspannicheyt ende snoode ondanckbaerheyt, diergelicke noch onder de heydenen, noch andersins, te vinden en zy, daerom hy haer sal moeten straffen, 12. de Propheet klaegt over hare bloetdorstige raetslagen tegen hem, ende bidt Godt, dat hyse daer over straffe, 18.

1

HEt woort, dat tot Ieremia geschiet is van den HEERE, seggende:

2

Maeckt u op, ende gaet af [in] des Ga naar margenoot1 potte-backers huys: ende aldaer sal ick u mijne woorden doen hooren.

3

So ginck ick af [in] des pottebackers huys: ende siet, hy Ga naar margenoot2 maeckte een werck op de Ga naar margenoot3 schijven.

4

Ende het vat, dat hy Ga naar margenoot4 maeckte, wert verdorven, Ga naar margenoot5 als leem, in de hant des pottebackers: doe maeckte hy daer van Ga naar margenoot6 weder een ander vat, gelijck als het Ga naar margenoot7 recht was in de oogen des pottebackers te maken.

5

Doe geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:

6

Ga naar margenoota En sal ick u lieden niet konnen doen, gelijck dese pottebacker, ô huys Israëls? spreeckt de HEERE: Siet Ga naar margenootb gelick leem in de hant des pottebackers, alsoo zijt ghylieden in mijne hant, ô huys Israëls.

7

[In] een oogenblick sal ick spreken, over een volck ende over een Coninckrijck; dat ick ’t sal Ga naar margenootc Ga naar margenoot8 uytrucken, ende afbreken, ende verdoen.

8

Maer [indien] dat selve volck, over het welcke ick [sulcx] gesproken hebbe, sich van sijne boosheyt bekeert; so sal ick Ga naar margenoot9 berouw hebben over ’t Ga naar margenoot10 quaet, dat ick Ga naar margenoot11 het selve gedachte te doen.

9

Oock sal ick [in] een oogenblick spreken over een volck, ende over een Coninckrijck; dat ick ’t sal bouwen ende planten:

10

Maer [indien] het doet dat quaet is in mijne oogen, dat het nae mijne stemme niet en hoore; so sal ick berouw hebben over ’t Ga naar margenoot12 goede, [met] het welcke ick geseyt hadde Ga naar margenoot13 het selve te sullen weldoen.

11

Nu dan, spreeckt nu tot de Ga naar margenoot14 mannen van Iuda, ende tot de inwoonders van Ierusalem, seggende; Soo seyt de HEERE: Siet, ick Ga naar margenoot15 formeere een Ga naar margenoot16 quaet te-

[Folio 44r]
[fol. 44r]

gen u lieden, ende dencke tegen u lieden eene Ga naar margenoot17 gedachte: [So] Ga naar margenoote bekeert u nu, een yegelijck van sijnen boosen wech, ende Ga naar margenoot18 maket uwe wegen ende uwe handelingen goet.

12

Doch sy seggen, Ga naar margenootf Ga naar margenoot19 ’T is buyten hope: maer wy sullen na onse gedachten wandelen, ende wy sullen doen, een yegelijck het Ga naar margenoot20 goetduncken sijns boosen herten.

13

Daerom, soo seyt de HEERE; Ga naar margenootg Vraget nu onder de heydenen; wie heeft alsulcx gehoort? De Ga naar margenoot21 Ionckvrouwe Israëls doet eene seer Ga naar margenoot22 afschouwelicke sake.

14

Salmen oock Ga naar margenoot23 om eenen rotz-steen des velts verlaten den sneeuw Libanons? sullen oock de Ga naar margenoot24 vreemde, koude, vlietende wateren verlaten worden?

15

Nochtans heeft mijn volck mijner Ga naar margenooth vergeten, sy roocken der Ga naar margenoot25 ydelheyt: want Ga naar margenoot26 sy hebbense doen aenstooten op Ga naar margenoot27 hare wegen, [op] de Ga naar margenooti Ga naar margenoot28 oude paden, op dat sy mochten wandelen in stegen van eenen Ga naar margenoot29 wech die niet Ga naar margenoot30 opgehoocht en is.

16

Ga naar margenoot31 Om haer lant te stellen Ga naar margenootk tot eene Ga naar margenoot32 ontsettinge, [tot] eeuwige Ga naar margenoot33 aenfluytingen: al wie daer voorby gaet sal sich ontsetten, ende met sijn Ga naar margenoot34 hooft schudden.

17

Ga naar margenoot35 Als een Ga naar margenootl ooste wint, sal ickse Ga naar margenootm verstroyen voor het aengesichte des vyants: Ick sal hen den Ga naar margenoot36 necke ende niet het aengesichte laten sien, ten dage hares Ga naar margenoot37 verderfs.

18

Doe seyden Ga naar margenoot38 sy; Comt aen, laet ons Ga naar margenoot39 gedachten tegen Ieremia dencken; want Ga naar margenootn de Ga naar margenoot40 wet en sal niet vergaen van den Priester, noch de raet van den wijsen, noch het woort van den Prophete; Komt aen, ende laet ons hem slaen Ga naar margenoot41 met de Ga naar margenooto tonge, en ende laet ons niet luysteren nae eenige sijne woorden.

19

HEERE, luystert nae my: ende hoort nae de stemme Ga naar margenoot42 mijner twisteren.

20

Ga naar margenoot43 Sal dan quaet voor goet vergolden worden? want sy hebben Ga naar margenoot44 mijne ziele eenen kuyl gegraven: Gedenckt dat ick voor u aengesichte gestaen hebbe, om Ga naar margenoot45 goet voor hen te spreken, om uwe grimmicheyt van hen af te wenden.

21

Daerom, Ga naar margenoot46 geeft hare sonen den Ga naar margenootp honger over, ende doetse Ga naar margenoot47 wechvloeyen door ’t Ga naar margenoot48 gewelt des sweerts, ende laet hare wijven van Ga naar margenoot49 kinderen berooft ende weduwen worden, ende laet hare mannen Ga naar margenoot50 door de doot omgebracht, [ende] hare jongelingen Ga naar margenoot51 met den sweerde geslagen worden in den strijt.

22

Laetter een geschrey uyt hare huysen gehoort worden, wanneer ghy haestelick eene Ga naar margenoot52 bende over hen sult Ga naar margenoot53 brengen: dewijle sy eenen Ga naar margenoot54 kuyl gegraven hebben om my te vangen, ende stricken Ga naar margenoot55 verborgen voor mijne voeten.

23

Doch ghy, HEERE, weet allen haren raet tegen my Ga naar margenoot56 ter doot; en maeckt geene Ga naar margenoot57 versoeninge over hare ongerechticheyt, ende en delgt hare sonde niet uyt Ga naar margenoot58 van voor u aengesichte: maer Ga naar margenoot59 laetse nedergevellet worden voor u aengesichte; handelt [alsoo] Ga naar margenoot60 met hen, ten tijde uwes toorns.

margenoot1
Hebr. des formeerders.
margenoot2
Ofte, hy dede [sijn] werck, hy arbeydde.
margenoot3
Het Hebr. woort staet in’t getal van tween, om datter twee raderen of schijven zijn, die de pottebackers in haren arbeyt gebruycken, het onderste, dat grooter is, ende het bovenste, dat kleynder is, gelijck sommige betuygen, dat alsnoch in de oostersche landen oock gebruycklick is. and. stoelen, formen.
margenoot4
And. dat hy van leem maeckte, met sijne handen.
margenoot5
D. gelijck leem in de hant eenes pottebackers, somtijts wel pleegt te misvallen.
margenoot6
Hebr. Hy keerde weder ende maeckte dat een ander vat.
margenoot7
D. alsoo het hem goet dochte, ofte behaechde.
margenoota
Iesa. 45.9. Rom. 9.10.
margenootb
Iesa. 64.8.
margenootc
Ierem. 1.10.
margenoot8
Als bov. 1.10.
margenoot9
Siet Gen. 6. op vers 6. alsoo vers 11.
margenoot10
D. ongeluck, elende, plagen. also vers 11.
margenoot11
Dien volcke ende Coninckrijcke.
margenoot12
D. geluck, voorspoet, segen.
margenoot13
Dien volcke ende Coninckrijcke.
margenoot14
Als bov. 17.25. ende 4.3.
margenoot15
Het Hebr. woort is het selve, dat boven eenen pottebacker beteeckende. als of de Heere seyde: ick sal een quaet tegen u bereyden ende backen, etc.
margenoot16
Als vers 9.
margenoot17
D. ick hebbe voorgenomen dat quaet over u te brengen. Vergel. 2.Sam. 14.14. ende ond. vers 18.
margenoote
2.Reg. 17.13. Iere. 7.3. ende 25.5. ende 26.13. ende 35.15.
margenoot18
Siet bov. 7. op vers 3.
margenootf
Iere. 2.25.
margenoot19
Siet bov. 2.25. ende 6.16.
margenoot20
Als bov. 3.17.
margenootg
Iere. 2.10.
margenoot21
Vergel. bov. 14.17.
margenoot22
Vergel. bov. 5.30.
margenoot23
D. salmen de lieflicke verkoelende sneeuw des berchs Libanons (waer by sich Godt vergelijckt) verlaten om eenen dorren droogen rotzsteen des velts? waer by d’afgoden ende de afgoderye vergeleken worden.
margenoot24
Die uyt andere afgelegene berchachtige plaetsen door verholene gangen afvlieten ende met canalen afgeleydet worden, ende ten laetsten in eene stadt, ofte naeby, eene frissche, koele, ende seer aengename fonteyne maken ofte uytgeven, so dat het sotheyt soude zijn die te verlaten, ende elders ander water te soecken. and. sullen oock de stroomen (T.w. die by der hant ofte nae by zijn) verlaten worden [om] vreemde, ofte, uytlantsche, ofte, schricklick (gelijck het woort vreemt oock genomen wort Iesa. 28.21.) koude wateren, die onbekent, ongesont, ende seer schadelick mochten zijn? de meyninge deses verfkens (dat verscheydentlick wort overgeset) is, dat Godts volck seer dwaeslick handelde, verlatende den waren Godt ende Godtsdienst daer in haer heyl bestont, endeloopende tot heydensche afgoden ende hulpe, tot haer eygen verderf.
margenooth
Iere. 2.32. ende 3.21. ende 13.25.
margenoot25
Den Afgoden, als bov. 14.22.
margenoot26
De valsche Propheten hebben te wege gebracht, dat het volck sich ergerende aen den rechten Godtsdienst, tot Afgoderye geweken is. Vergel. Mal. 2.8.
margenoot27
Die haer van Godt waren voorgeschreven.
margenooti
Iere. 6.16.
margenoot28
Hebr. paden der eeuwicheyt. D. outheyt, die in voortijden van Godt waren geleert, door Mosen verklaert, ende van de vroome voorvaderen bewandelt. van dese beteeckeninge des woorts Olam, siet bov. 2. op vers 20. ende 6.16.
margenoot29
Ofte, ongebaenden wech: als daer zijn rotzsteenen ende sneeuw-achtige bergen, waer van in’t voorgaende vers.
margenoot30
D. niet gebaent, daer op het onbequaem ende gevaerlick is te wandelen.
margenoot31
Ofte, stellende etc. D. dese straffen daer door veroorsakende ende over haren hals halende, ofte, op dat ick daer door vertoornt zijnde, haer lant, etc. Vergel. ond. 27.10, 15. Thren. 2.14. Mich. 6.16. met d’aent.
margenootk
Iere. 12.11. ende 19.8. ende 49.13. ende 50.13.
margenoot32
D. materie van schrick ende verwonderinge. And. verwoestinge. alsoo ond. 19.8. ende 25.9. ende 29.18. etc.
margenoot33
Ofte schuyfelingen, sijfelingen, pijpingen der eeuwicheyt: teeckenen van smaetheyt ende schande. Siet 1.Reg. 9. op vers 8. ende ond. 19.8. ende 25.9, 18. ende 29,18. etc.
margenoot34
Siet 2.Reg. 19. op vers 21.
margenoot35
D. als of ick een ooste wint ware. Ofte, als [met] eenen oosten wint: die seer sterck ende doordringende was in die landen. Siet Exod. 10. op vers 13. ende Iob 27. op vers 21.
margenootl
Ies. 27.8. ende 29.6. Iere. 4.11, 12, 13.
margenootm
Iere. 13.24.
margenoot36
D. my afkeerich, ende niet goetwillich ofte gunstich tegen hen toonen, gelijck sy tegen my oock gedaen hebben. Hebr. ick sal haer den necke, ende niet het aengesichte sien. ’twelck eenige alsoo verstaen, dat Godt haer vluchtende, van achter sal na sien, of vervolgen. Siet ond. 32.33.
margenoot37
Ofte, dootlicken ongevals.
margenoot38
Tot de welcke Ieremia dit alles door Godts bevel gesproken hadde. siet bov. vers 11. ofte, sy hebben geseyt, ofte, seggen.
margenoot39
D. aenslagen tegen hem maken, practijcken practizeren, om hem van kanten te helpen. Vergel. de maniere van spreken met vers 11.
margenootn
Malach. 2.7.
margenoot40
Ofte, leere. siet Psal. 1. op vers 2. Sy willen seggen, dat Ieremia een valsch Propheet is, om dat vast alle, die onder Godts volck in aensien zijn, als Priesters, Outsten, ende andere Propheten, hem tegenspreken, van welcken sy nochtans gelooven, dat Godts Geest hen niet en verlaet, ende datmense moet gehoorsamen. Siet Deut. 17.9, 10. Mal. 2.7, 8. Ioh. 7.48, 49.
margenoot41
Hem met valsche getuychenissen overvallen, ende als eenen valschen Propheet ter doot helpen. And. om der tongen wille. D. om sijne verdrietlicke ende ondraechlicke prophetien.
margenooto
Iere. 9.8.
margenoot42
D. der gener die met my twisten, van de welcke hy boven geklaegt heeft, datse van hem afweecken. cap. 17.13.
margenoot43
Is dat betaemlick? Heb ick dat met mijne getrouwicheyt aen haer verdient? wil de Prophete seggen.
margenoot44
D. eenen aenslach gemaeckt om my het leven te benemen.
margenoot45
Ofte, het goede, ten besten. D. om voor hen te bidden: sulcks dat ghy my hebt moeten bevelen, dat ick geene voorbeden meer en soude doen. siet bov. 7.16. ende 14, 13, 21, 22, etc.
margenoot46
Vergel. dit gebedt met Psal. 69.23, etc. ende 109.6, etc. ende siet d’ aent. aldaer.
margenootp
Psal. 109.10.
margenoot47
Hare krachten vergaen als water dat uytgestort is: ofte, haer bloet wechvloeyen, etc. Vergel. 2.Sam. 14.14. Psal. 22.15. ende 63.11. Ezech. 35.5.
margenoot48
Ofte, middel des sweerts. Hebr. handen des sweerts. alsoo Iob 5.20. Siet aldaer.
margenoot49
Vergel. bov. 15.7, 8.
margenoot50
Hebr. gedoodde des doots zijn.
margenoot51
Hebr. Geslagene des sweerts.
margenoot52
Een hoop van roovende ende verdervende krijchslieden. T.w. de Babyloniers.
margenoot53
Ofte, gebracht hebben.
margenoot54
Vergel. Psal. 7.16. ende 9.16. ende 35.7. ende 57.7. etc.
margenoot55
D. in ’t verborgen geleyt, om my te doen vallen.
margenoot56
Streckende om my te dooden.
margenoot57
Ofte, en bedeckt niet genadichlick. Vergel. Psal. 65.4. met d’aenteeck.
margenoot58
Datse niet soude voor u blijven in gedachte ende rekeninge, om gestraft te worden.
margenoot59
Hebr. laetse nedergevellede, nedergestortede, ofte, nedergestootene zijn: alsoo datse tot aenstooten ende struyckelen gebracht zijnde, voorts nedergestort worden.
margenoot60
Ofte, tegen hen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken