Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxvij. Capittel.

Den Propheet wort belast, een jock aen den hals te dragen, ende van gelijcken vijf naebuerige Coningen toe te senden, met ontbiedinge, datse hare halsen met Iuda onder het jock Nebucadnezars sullen moeten buygen, hoe gewilliger hoe beter, sonder te luysteren nae valsche propheten, vers 1, 2, etc. Al ’t selve houdt hy naderhant den Coninck Zedekia wijtloopich voor, daerneffens propheterende, dat de overgeblevene vaten des Tempels oock nae Babel souden gevoert worden, ende aldaer tot den bestemden tijt toe blijven, 12.

1

IN Ga naar margenoot1 ’tbegin des Coninckrijcks van Iojakim, sone van Iosia, Coninck van Iuda, geschiedde dit woort tot Ieremia, van de HEERE, seggende:

2

Alsoo seyde de HEERE tot my; Maeckt u banden ende Ga naar margenoot2 jocken, ende Ga naar margenoota doet Ga naar margenoot3 die aen uwen hals.

3

Ende sendtse tot den Coninck van Edom, ende tot den Coninck van Moab, ende tot den Coninck der kinderen Ammons, ende tot den Coninck van Tyrus, ende tot den Coninck van Zidon: door de hant der Ga naar margenoot4 boden, die te Ierusalem tot Zedekia, den Coninck van Iuda, Ga naar margenoot5 komen.

4

Ende beveelt hen hare Heeren te seggen: Soo seyt de HEERE der Ga naar margenoot6 heyrscharen, de Godt Israëls: Soo sult ghy tot uwe Heeren seggen:

5

Ick hebbe gemaeckt de aerde, den mensche, ende het vee, die op den aerd-bodem zijn, door mijne groote kracht, ende door mijnen uytgestreckten arm: Ga naar margenoot7 ende ick Ga naar margenootb gevese aen welcken het Ga naar margenoot8 recht is in mijne oogen.

6

Ende nu, ick hebbe alle dese landen gegeven in de hant Ga naar margenoot9 Nebucadnezars des Conincx van Babel, Ga naar margenootc mijns Ga naar margenoot10 knechts: selfs oock het Ga naar margenoot11 gedierte des velts, heb ick hem gegeven om hem te dienen.

7

Ende alle volcken sullen hem, ende sijnen Ga naar margenoot12 sone, ende sijns soons Ga naar margenoot13 sone dienen: tot dat oock de tijt Ga naar margenoot14 sijns eygenen lants kome; dan sullen sich machtige volcken ende groote Coningen van hem Ga naar margenoot15 doen dienen.

8

Ende’t sal geschieden; Het volck ende het Coninckrijck, die hem, Nebucadnezar den Coninck van Babel, niet en sullen dienen, ende Ga naar margenoot16 dat sijnen hals niet en sal geven onder ’t jock des Conincx van Babel; over dat selve volck sal ick, spreeckt de HEERE, besoeckinge doen door het sweert, ende door den honger, ende door de pestilentie, tot dat ickse sal verteert hebben door sijne Ga naar margenoot17 hant

9

Ghylieden dan, en hoort niet nae uwe Ga naar margenoot18 Propheten, ende nae uwe waerseg-

[Folio 48v]
[fol. 48v]

gers ende nae uwe Ga naar margenoot19 droomers, ende nae uwe Ga naar margenoot20 guychelaers, ende nae uwe tooveraers: de welcke tot u spreken, seggende; Ghy en sullet de Coninck van Babel niet dienen.

10

Want sy proheteren u Ga naar margenoot21 valscheyt: Ga naar margenoot22 om u verre uyt uwen lande te brengen, ende dat ick u uytstoote, ende ghy omkomet.

11

Maer het volck, dat sijnen hals sal brengen onder ’t jock des Conincks van Babel, ende hem dienen; dat selve sal ick in sijnen lande laten, spreeckt de HEERE, ende het sal dat bouwen ende daer in woonen.

12

Ga naar margenoot23 Daerna sprack ick tot Zedekia, den Coninck van Iuda, nae alle dese woorden, seggende: Brenget uwe halsen onder ’t jock des Conincx van Babel, ende dienet hem ende sijnen volcke, so sullet Ga naar margenoot24 ghy leven.

13

Waerom soudet ghy Ga naar margenoot25 sterven, ghy ende u volck, door het sweert, door den honger, ende door de pestilentie? gelijck als de HEERE gesproken heeft van het volck, dat den Coninck van Babel niet en sal dienen.

14

En hooret dan niet nae de woorden der Propheten, die tot u spreken, seggende; Ghy en sullet den Coninck van Babel niet dienen: want sy propheteren u Ga naar margenootd valscheyt.

15

Want ick en hebse niet gesonden, spreeckt de HEERE, ende sy propheteren valschlick in mijnen Name: Ga naar margenoot26 op dat ick u uytstoote, ende ghy om komet, ghy ende de Propheten die u propheteren.

16

Oock sprack ick tot de Priesteren ende tot Ga naar margenoot27 dit gantsche volck, seggende: Soo seyt de HEERE, En hooret niet nae de woorden uwer Propheten, die u propheteren, seggende; Siet, de Ga naar margenoot28 vaten van des HEEREN huys sullen nu Ga naar margenoote haest uyt Babel wedergebracht worden: want sy propheteren u valscheyt.

17

En hooret niet nae hen, [maer] dienet den Coninck van Babel, so sult ghylieden Ga naar margenoot29 leven: waerom soude dese Stadt [tot] een woestheyt worden?

18

Maer so sy Propheten zijn, ende so des HEEREN woort by hen is, laetse nu by den HEERE der heyrscharen Ga naar margenoot30 voorbidden, op dat de vaten, die in den huyse des HEEREN, ende den huyse des Conincks van Iuda, ende te Ierusalem zijn overgebleven, niet nae Babel en komen.

19

Want soo seyt de HEERE der heyrscharen van de Ga naar margenoot31 Pilaren, ende van de Zee, ende van de Stellingen; ende van het overige der vaten, die in dese stadt zijn overgebleven,

20

Die Nebucadnezar, de Coninck van Babel, niet heeft wechgenomen, als hy Iechonia, den sone Iojakims Coninck van Iuda, van Ierusalem nae Babel Ga naar margenootf gevanckelick wechvoerde: mitsgaders alle de Ga naar margenoot32 Edelen van Iuda ende Ierusalem.

21

Ia soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; van de vaten, die [in] den huyse des HEEREN, ende den huyse des Conincx van Iuda, ende te Ierusalem zijn overgebleven:

22

Nae Babel sullense Ga naar margenootg gebracht worden, ende aldaer sullense Ga naar margenoot33 zijn: tot den dach toe, dat ickse Ga naar margenoot34 besoecken sal, spreeckt de HEERE; dan sal ickse op voeren, ende salse Ga naar margenooth wederbrengen tot dese plaetse.

margenoot1
Elf jaren voor het Coninckrijck van Zedekia, als Nebucadnezar noch geen Coninck van Babel en was, als afgenomen wort uyt cap. 25.1. Doe ontfinck Ieremia bevel van ’tgene hy doen ende seggen soude ter tijt des Conincks Zedekia, als uyt het volgende blijckt. Siet vers 3. ende 12.
margenoot2
Alsoo wort het Hebr. woort oock genomen ond. 28.10, 12, 13. anders beteeckent het oock diesselen ofte zeelen. daer mede men aen ’t jock ofte den diessel gebonden wort. Siet Levit. 26.13. met d’aent.
margenoota
Ierem. 28.10.
margenoot3
D. een van dien, (siet Iudic. 12. op vers 7. ende bov. 26. op vers 23.) ende draegt dat, om den volcke levendich af te beelden de toekomstige dienstbaerheyt onder den Coninck van Babel: (siet ond. vers 8, 12. ende cap. 28.14.) ende doet met d’andere als volgt.
margenoot4
Ofte, gesanten.
margenoot5
Ofte, sullen komen, zijn gekomen, om verbont met hem te maken tegen de Babyloniers, ofte hem in sijne rebellye te stijven. siet. Chro. 36.13.
margenoot6
Siet 1.Reg. 18. op vers 15.
margenoot7
Ofte, daerom geve ick die, ofte hebbese gegeven, etc. T.w. de aerde.
margenootb
Dan. 4.14, 22.
margenoot8
D. dien ’t my belieft, ofte beliefde.
margenoot9
In’t voorgaende dickwils genoemt Nebucadrezar.
margenootc
Ierem. 25.9.
margenoot10
Siet bov. 25. op vers 9.
margenoot11
Maniere van spreken, beteeckenende eene absoluyte ende volcomene heerschappye. Vergel. ond. 28.14. Dan. 2.38.
margenoot12
Evilmerodach, van welcken siet 2.Reg. 25.27. ende ond. 52.31.
margenoot13
Belsazar. Siet Dan. 5.
margenoot14
Ofte, de rechte tijt sijns lants, Hebr. de tijt sijns lants, oock, ofte, selfs, ofte, ja sijns. T.w. lants, ofte, oock dien, T.w. tijt sijns lants, dat sijn lant onder ’tgewelt van anderen door Godts regeringe sal gebracht werden, ende de Babylonische Monarchye een eynde nemen. Vergel. Dan. 5.26.
margenoot15
Ofte, hem dwingen te dienen, siet bov. 25. op vers 14.
margenoot16
T.w. volck ofte Coninckrijck.
margenoot17
D. door sijnen dienst, ofte, sijn gewelt.
margenoot18
Verst. valsche Propheten, ende alsulcke, die voorgeven datse godtlicke openbaringen ende droomen hebben. siet. bov. 23.25. etc.
margenoot19
Hebr. droomen: alsoo ond. 29.8. gelijck, gevanckelicke wechvoeringe, ofte, gevanckenisse, voor, gevanckelick wechgevoerde, gevangene, ond. 28.4, 6. ende 29.1, 4. siet Iob 35. op vers 13.
margenoot20
Siet Levit. 19. op vers 26.
margenoot21
Ofte, eenen leugen: alsoo vers 14, 16.
margenoot22
Siet ond. op vers 15.
margenoot23
T.w. ter tijt des Conincks Zedekia. Vergel. bov. vers 1. ende ond. 35.1. met d’aenteeck.
margenoot24
D. levendich blijven: alsoo vers 17.
margenoot25
Dat sekerlick geschieden sal, so ghy den Coninck van Babel niet en wilt dienen. alsoo ond. vers 17. Vergel. 2.Sam. 2.22.
margenootd
Ierem. 14.14. ende 23.21. ende 29.8.
margenoot26
Dit was wel het oogemerck der valsche Propheten niet, maer ’tsoude sekerlick daerop volgen, wil de Heere seggen, als sy de valsche Propheten souden gelooven, die oock met hare valsche Prophetyen onder Godts heylige ende rechtveerdige regeringe stonden. Siet 1.Reg. 22.19. etc. ende bov. 18. op vers 16.
margenoot27
Dat den Priesteren ende valsche Propheten aenhinck.
margenoot28
Die ter tijt van Ioiakim ende Ierhonia nae Babel gevoert waren 2.Chro. 36.7, 10.
margenoote
Ierem. 28.3.
margenoot29
Als vers 12.
margenoot30
Hebr. bejegenen, aenloopen, tusschen comen. T.w. met voorbiddingen: als bov. 7.16. siet aldaer.
margenoot31
Siet 2.Reg. 25.16, 17.
margenootf
2.Reg. 24.14, 15.
margenoot32
Hebr. witte. siet Nehem. 2. op vers 16.
margenootg
2.Reg. 25.13. 2.Chron. 36.18.
margenoot33
D. blijven: alsoo ond. 32.5. Psal. 37.18. etc.
margenoot34
Dit ende het volgende kanmen duyden op de genadige besoeckinge der Ioden, die Godt uyt de gevanckenisse van Babel wilde verlossen, ende met de vaten doen wederkomen: ofte oock (by gelijckenisse van menschen genomen) van de vaten selve, dien Godt, (om soo te spreken) dese weldaet soude bewijsen, dat hyse uyt de handen der gener diese met gewelt onderhielden ende schandelick misbruyckten, (Dan. 5.2, 3, 4.) weder aen hare rechte plaetse ende tot haer recht gebruyck soude brengen. alsoo wort Godt geseyt het lant te besoecken. Psal. 65.10. etc.
margenooth
2.Chron. 36.22. Ierem. 29.10.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken