Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxx. Capittel.

Ieremia ontfangt bevel, dese woorden des Heeren in een boeck te schrijven, vers 1, 2, prophetie van de lichamelicke verlossinge uyt Babel, ende de geestelicke door Christum, mitsgaders de genade ende segeningen, die Godt aen sijne kercke sal bewijsen, niet tegenstaende hare groote elenden, benaeutheden, breucken ende wonden, 3. maer Godts onweder sal blijven over de godtloosen, 23.

1

HEt woort, dat tot Ieremia geschiet is, van den HEERE, seggende:

2

Soo spreeckt de HEERE, de Godt Israëls, seggende; Ga naar margenoot1 Schrijft u alle de woorden, die ick tot u gesproken hebbe, in een boeck.

3

Want siet, de dagen komen, spreeckt de HEERE, dat ick Ga naar margenoot2 de gevanckenisse mijns volcx, Israëls ende Iuda, wenden sal, seyt de HEERE: ende ick salse wederbrengen in het lant dat ick haren vaderen gegeven hebbe, ende sy sullen ’t erflick besitten.

4

Ende dit zijn de woorden die de HEERE gesproken heeft van Israël ende van Iuda.

5

Want soo seyt de HEERE; Ga naar margenoot3 Wy hooren eene stemme der Ga naar margenoot4 verschrickinge: daer is vreese ende geen vrede.

6

Vraget doch ende siet, of een manspersoon Ga naar margenoot5 baert? Waerom sie ick [dan] eens yegelijcken mans handen op sijne lendenen, als eener Ga naar margenoota barender [vrouwe]? ende alle aengesichten verandert in Ga naar margenoot6 bleeckheyt?

7

Ga naar margenootb ô Wee! Ga naar margenoot7 want die Ga naar margenoot8 dach is soo groot, dat sijns gelijcken niet geweest en is: ende het is een tijt van benaeutheyt voor Iacob; noch sal hy daer uyt verlost worden.

8

Want het sal te dien dage geschieden, spreeckt de HEERE der heyrscharen, [dat] ick Ga naar margenoot9 sijn jock Ga naar margenoot10 van uwen halse verbreken, ende uwe banden verscheuren sal: ende vreemde sullen Ga naar margenoot11 sich niet meer van Ga naar margenoot12 hem doen dienen.

9

Maer Ga naar margenoot13 sy sullen dienen den HEERE haren Godt: ende haren Coninck Ga naar margenootc Ga naar margenoot14 David, dien ick hen verwecken sal.

10

Ghy dan, en vreest niet, Ga naar margenootd ô mijn knecht Iacob, spreeckt de HEERE, en ontsett u niet Israël; want siet, Ick sal u uyt verre [landen] verlossen, ende u zaet uyt den lande harer gevanckenisse: ende Iacob sal wederkomen, ende stille ende gerust zijn, ende daer en sal niemant zijn die [hem] Ga naar margenoot15 verschricke.

11

Want ick ben Ga naar margenoot16 met u, spreeckt de HEERE, om u te verlossen: want ick sal eene voleyndinge maken met alle de heydenen, daer henen ick u verstroyt hebbe; Ga naar margenoote maer met u en sal ick geene Ga naar margenoot17 voleyndinge maken: maer ick sal u castijden met Ga naar margenoot18 Ga naar margenootf mate, ende Ga naar margenoot19 u niet gantsch onschuldich houden.

12

Want soo seyt de HEERE, Uwe Ga naar margenoot20 breucke is Ga naar margenootg dootlick: uwe Ga naar margenoot21 plage is smertelick.

13

Daer en is niemant Ga naar margenoot22 die uwe sake oordeelt, aengaende het Ga naar margenoot23 geswel: ghy en hebt geen Ga naar margenoot24 heel-plaesters.

14

Alle uwe Ga naar margenooth Ga naar margenoot25 liefhebbers hebben u vergeten, sy en vragen niet nae u: want ick heb u geslagen [met] eens Ga naar margenoot26 vyants plage, [met] de castijdinge eens wreeden: om de grootheyt uwer ongerechticheyt; [om dat] uwe sonden machtich veel zijn.

15

Wat Ga naar margenooti krijt ghy over uwe breucke, [dat] uwe smerte dootlick is? om de grootheyt uwer ongerechticheyt; [omdat] uwe

[Folio 50r]
[fol. 50r]

sonden Ga naar margenootk machtich veel zijn, heb ick u dese dingen gedaen.

16

Ga naar margenoot27 Daerom, alle die u opeten, sullen Ga naar margenootl Ga naar margenoot28 opgegeten worden, ende alle uwe wederpartijders, sy alle, sullen gaen in gevanckenisse: ende die u berooven, sullen ter beroovinge zijn, ende alle die u plunderen, sal ick ter plunderinge overgeven.

17

Want ick sal u de Ga naar margenoot29 gesontheyt doen rijsen, ende u van uwe Ga naar margenoot30 plagen genesen, spreeckt de HEERE: om dat sy u noemen, De verdrevene; ’T is Ga naar margenoot31 Zion [seggen sy], Ga naar margenoot32 niemant en vraegt nae haer.

18

Soo seyt de HEERE; Siet ick sal Ga naar margenoot33 de gevanckenisse der Tenten Iacobs wenden, ende my over hare wooningen ontfermen: ende de Ga naar margenoot34 Stadt sal herbouwt worden op haren Ga naar margenoot35 hoop, ende het Ga naar margenoot36 Palleys sal Ga naar margenoot37 liggen nae sijne wijse.

19

Ende van Ga naar margenoot38 hen sal Ga naar margenoot39 dancksegginge uytgaen, ende eene stemme Ga naar margenootm der Ga naar margenoot40 spelenden: ende ick salse vermeerderen, ende sy en sullen niet vermindert worden, ende ick salse vereerlicken, ende sy en sullen niet Ga naar margenoot41 geringe worden.

20

Ende Ga naar margenoot42 sijne sonen sullen zijn als eertijts, ende Ga naar margenoot43 sijne gemeynte sal voor mijn aengesichte bevestigt worden: ende ick sal Ga naar margenoot44 besoeckinge doen over alle sijne onderdruckers.

21

Ende Ga naar margenoot45 sijn Ga naar margenoot46 Heerlicke sal Ga naar margenoot47 uyt hem zijn, ende sijn Heerscher uyt het midden van hem voortkomen; ende ick sal hem Ga naar margenoot48 doen naederen, ende hy sal tot my genaken: want Ga naar margenoot49 wie is hy die Ga naar margenoot50 met sijn herte borge worde, om tot my te genaken, spreeckt de HEERE?

22

Ende ghy sullet Ga naar margenootn my tot een Ga naar margenoot51 volck zijn: ende ick sal u tot eenen Ga naar margenoot52 Godt zijn:

23

Siet, Ga naar margenoot53 een Ga naar margenooto onweder des HEEREN, eene grimmicheyt, is uytgegaen, een Ga naar margenoot54 aenhoudend’ onweder: het sal Ga naar margenoot55 blijven op den cop der godtloosen.

24

De hitticheyt van des HEEREN toorn en sal haer niet afwenden, tot dat hy gedaen, ende tot dat hy daer gestelt sal hebben de gedachten sijns herten: in’t laetste der dagen sult ghy daer op Ga naar margenoot56 letten.

margenoot1
Siet ond. 36.2
margenoot2
Ofte, de gevangene weder brengen.
margenoot3
Hier worden de inwoonders van Ierusalem ingevoert, aldus klagende ter tijt van het innemen der stadt, etc.
margenoot4
Ofte, zitteringe.
margenoot5
D. baren kan, als dickwils.
margenoota
Ierem. 4.31. ende 6.24.
margenoot6
Ofte, geelheyt, de geelsucht: D. misverwich, gelijck de geelsuchtige menschen, ende de lantvruchten, wanneerse door veel vochts verrotten ende met honichdauw geslagen zijn. Vergel. Deut. 28. op vers 22.
margenootb
Ioël 2.11. Zephan. 1.15.
margenoot7
Ofte, immers, sekerlick, is die dach, etc. ofte, dat die dach soo groot is!
margenoot8
D. de bestemde tijt des oordeels, over Iacobs nacomelingen (siet Psal. 37. op vers 13. ende Ioël 1. op vers 15.) datse noyt te vooren soo hart zijn gestraft.
margenoot9
Des Conincx van Babel. siet bov. cap. 27.
margenoot10
Vergel. bov. 28.11.
margenoot11
Ofte, dwingen te dienen. siet bov. 25. op vers 14.
margenoot12
N. Iacob.
margenoot13
Iacobs nacomelingen.
margenootc
Ezech. 34.23, 24. ende 37.24. Hose. 3.5.
margenoot14
D. den Heere I. Christo. siet 2.Sam. 22.op vers 51.
margenootd
Iesa. 41.13. ende 43.5. ende 44.1. Ierem. 46.28.
margenoot15
Ofte, doe zitteren.
margenoot16
Siet Gen. 21. op vers 22.
margenoote
Ierem. 4.27. ende 5.10, 18. ende 46.28.
margenoot17
Siet bov. 4. op vers 27.
margenoot18
Siet bov. 10. op vers 24.
margenootf
Iesa. 27.8. Ierem. 10.24.
margenoot19
Hebr. onschuldich houdende, en sal ick u niet onschuldich houden. D. hier, niet t´eenemael, ofte geheelick ongestraft laten, als ond. 46.28. Vergel. bov. 25.29.
margenoot20
Als bov. 4.6. And. aengaende uwe breucke, sy is dootlick
margenootg
Ierem. 10.19. ende 15.18.
margenoot21
Ofte, wonde, als bov. 14.17.
margenoot22
D. die de sake van u geswel sich aentreckt, ende ondersoeckt of ende hoe ghy in dese elende te helpen zijt.
margenoot23
Ofte, de wonde. In dese beteeckeninge wort het Hebr. woort oock gebruyckt. Hose. 5.13. Obad. 7. ende wort nergens meer in de H. Schrifture gevonden. and. tot verbindinge, ofte, uytdruckinge. D. dat uwe wonden verbonden, uytgedruckt, gesuyvert ende geheelt mochten worden.
margenoot24
Hebr. heelingen, ofte, genesingen der opclimminge, ofte, opkominge, opganck. D. men leyt geen pleysters op uwe wonden, dat de gesontheyt soude mogen opkomen, opclimmen. D. toenemen, ofte datter litteeckens mochten opkomen, vergel. Neh. 4. op vers 27. ende ond. vers 17. and. opkominge van genesingen, door omsettinge van de woorden, gelijck in’t Hebr. somtijts geschiet.
margenooth
Ierem. 22.20.
margenoot25
Op dewelcke ghy u verlaeten hebt, als Egyptenaers ende andere.
margenoot26
D. soo hart en scherp, als of u een vyant geslagen hadde: datmen nae’t uyterlicke aensien soude seggen; een vyant heefte’t gedaen: blijvende ondertusschen mijne gedachten des vredes bestandich. siet vers 16, 17, 18, etc.
margenooti
Ierem. 13.17.
margenootk
Ierem. 5.6.
margenoot27
Om te toonen, dat ick u eerst om uwer sonden wille tot uwen besten gecastijdt hebbe, ende het daerna mijn tijt is, dat ick uwen vyanden, die’t soo niet gemeent en hebben, vergelde, ende u weder segene. Vergel. Ierem. 10.25.
margenootl
Exod. 23.22. Iesa. 41.11, Ier. 10.25.
margenoot28
Vergel. Ps. 14.4. ende 79.7. met d´aenteeck.
margenoot29
Ofte, een pleyster opleggen. Vergel. bov. op vers 13. ende cap. 8. op vers 22. ende ond. 33.6. item 46.11.
margenoot30
Ofte, wonden.
margenoot31
Spotscher wijse, als ofse seyden; dat is nu die Zion, de kercke Godts, waer van sy altoos soo veel ende roemelick gesproken, ende soo grooten gevoelen gehadt hebben: maer siet nu eens, etc.
margenoot32
Ofte, sy en heeft geenen naevrager: D. niemant becommert sich met haer.
margenoot33
D. de gevangene mijns volcks doen wederkeeren tot hare wooningen, ende voorts mijn kercke verlossen uyt de geestelicke gevanckenisse, door den Messiam, ende de selve bouwen ende segenen.
margenoot34
Ierusalem, ende Godts kercke, daer door afgebeeldt.
margenoot35
Ofte, heuvel, T.w. op den berch Zion, daerse te vooren in haren fleur stont.
margenoot36
Tempel, ofte Conincx hof.
margenoot37
Ofte, gelegen zijn. D. staen gelijck te vooren op sijne plaetse. Vergel. Cant. 5.12.
margenoot38
Mijn volck, ofte, kercke.
margenoot39
Door de lichamelicke, ende principalick, de geestelicke verlossinge door den Messiam.
margenootm
Ierem. 31.4.
margenoot40
D. die vrolick zijn, ofte vreuchde bedrijven, over Godts weldaden. alsoo ond. 31.4.
margenoot41
Ofte, kleyn. D. verkleynt, kleyn geacht, veracht.
margenoot42
Iacobs, uyt vers 18.
margenoot43
N. Iacobs gemeynte.
margenoot44
Door straffen. siet Gen. 21. op vers 1.
margenoot45
Jacobs, als in’t voorgaende.
margenoot46
De Messias, onse Salichmaker Iesus Christus. (van’t Hebr. woort het sret. Psal. 8. op vers 2.) die in’t volgende sijn Heerscher genoemt wort. als Mich. 5.1.
margenoot47
Nae den vleesche uyt Iacob voortkomen, als volgt.
margenoot48
D. ick sal hem salven, ende daer toe beroepen, dat hy hooge Priester ende Middelaer zy tusschen my ende mijn volck.
margenoot49
T.w. anders, als de Messias, I. Christus? die mijn Sone is, alleen daer toe bequaem, van my geroepen, ende sich tot borge gewillichlick presenterende, om mijn volck met my te versoenen ende voor hen als advocaet by my te verschijnen. Vergel. Psal. 40.7, 8, 9. ende 110.4. Hebr. 4.14, 15. ende 5.4, 5, 6, etc. ende 7.22, 25. ende 9.14, 15, 24, etc.
margenoot50
Ofte, sijn herte borge stelle, verborge, verpande, verplichte, versekere, D. wie soude soo stout derven zijn dat hy sich soude stellen als Middelaer tusschen my ende den sondigen mensche, als de Messias, van den welcken in’t voorgaende gesproken wort, alsoo wort het Hebr. woort oock gebruyckt, Gen. 43. vers 9. ende 44.32. Neh. 5.3. Prov. 20.16. ende 27.13. etc.
margenootn
Ierem. 24.7. ende 31.1, 33. ende 32.38.
margenoot51
Siet Deut. 7. op vers 6.
margenoot52
Siet Gen. 17. op vers 7.
margenoot53
Siet bov. 23.19.
margenooto
Ierem. 23.19. ende 25.32.
margenoot54
Ofte, dat sich vergadert, ofte, een vergadert onweder: gelijck wy oock seggen: daer vergadert sich een groot onweder, wanneer de lucht swart ende dick wort, in’t opstaen van een groot onweder. and. een vreeslick, ofte, schricklick onweder.
margenoot55
Ofte, pijnlick, met pijne vallen, beclijven.
margenoot56
Ofte, verstant daer van bekomen. Vergel. bov. 23.20.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken