Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[Folio 52v]
[fol. 52v]

Het xxxiiij. Capittel.

Godt laet den Coninck Zedekia door den Propheet aenseggen, wat Ierusalem, ende sijn persoon sal over komen, ende wat eynde hy sal hebben, vers 1. etc. Ende dewijle het volck met een solemneel verbont alle dienstboden, nae de wet, hadden vrygelaten, maer daerna, als de Babyloniers vande stadt eens waren opgebroken, weder in dienstbaerheyt getrocken, voorseyt haer Godt, dat hy den vyant sal doen wederkomen, Ierusalem ende ’t gantsche lant verwoesten, ende dese verbontbrekers bysonderlick straffen, 8.

1

HEt woort, dat tot Ieremia geschiet is van den HEERE; Ga naar margenoota (als Ga naar margenoot1 Nebucadnezar Coninck van Babel, ende sijn gantsche heyr, ende alle Coninckrijcken der aerde, die [onder] de heerschappye sijner hant waren, ende alle de volcken tegen Ierusalem streden ende tegen alle hare steden,) seggende:

2

Soo seyt de HEERE de Godt Israëls; Gaet henen ende spreeckt tot Zedekia den Coninck van Iuda, ende segt tot hem; Soo seyt de HEERE; Siet ick geve dese stadt in de hant des Conincks van Babel, ende hy salse met vyer Ga naar margenootb verbranden.

3

Ende ghy en sult van sijner hant niet ontkomen, maer Ga naar margenoot2 sekerlick Ga naar margenootc gegrepen, ende in sijne hant gegeven worden, ende uwe Ga naar margenoot3 oogen sullen de oogen des Conincks van Babel sien, ende sijn mont sal tot uwen monde spreken, ende ghy sult te Babel komen.

4

Maer hoort des HEEREN woort, ô Zedekia Coninck van Iuda: Soo seyt de HEERE van u; Ga naar margenoot4 Ghy en sult door het sweert niet sterven.

5

Ghy sult sterven in vrede, ende Ga naar margenoot5 nae de brandingen uwer vaderen, der voorige Coningen, die voor u geweest zijn, alsoo sullen sy over u branden, ende u beklagen, [seggende,] Ga naar margenoot6 Och heere! want ick hebbe’t woort gesproken, spreeckt de HEERE.

6

Ende de Propheet Ieremia sprack alle dese woorden tot Zedekia den Coninck van Iuda te Ierusalem:

7

Ga naar margenoot7 Als het heyr des Conincks van Babel streedt tegen Ierusalem, ende tegen alle de overgeblevene steden van Iuda; tegen Ga naar margenoot8 Lachis, ende tegen Ga naar margenoot9 Azeka: want dese, [zijnde] Ga naar margenoot10 vaste steden, waren overgebleven onder de steden van Iuda.

8

Het woort, dat tot Ieremia geschiet is, van den HEERE: na dat de Coninck Zedekia een verbont Ga naar margenoot11 gemaeckt hadde met den Ga naar margenoot12 gantsche volcke dat te Ierusalem was, om Ga naar margenootd vryheyt Ga naar margenoot13 voor hen uyt te roepen:

9

Dat een yegelick sijnen knecht, ende een yegelick sijne maecht, zijnde een Hebreer ofte eene Hebreerinne, soude laten vry gaen: so dat niemant sich van hen, van eenen Iode, sijnen broeder, soude Ga naar margenoot14 doen dienen.

10

Nu Ga naar margenoot15 hoorden alle de Vorsten, ende al ’t volck, die ’t verbont hadden ingegaen, dat sy, een yegelick sijnen knecht, ende een yegelick sijne maecht souden laten vrygaen, so datse sich niet meer van hen souden doen dienen: sy hoorden dan, ende lietense gaen:

11

Maer sy keerden daerna wederom, ende deden de knechten ende maechden Ga naar margenoot16 weder komen, die sy hadden laten vrygaen: ende sy brachtense t’ onder, tot knechten, ende tot maechden.

12

Daerom geschiedde des HEEREN woort tot Ieremia, van den HEERE, seggende:

13

Soo seyt de HEERE, de Godt Israëls: Ick hebbe een verbont gemaeckt met uwe vaderen, ten dage als ickse uyt Egypten-lant, uyt den Ga naar margenoot17 diensthuyse, uytvoerde, seggende:

14

Ga naar margenoote Ten eynde van seven jaren sullet ghy laten gaen, een yegelick sijnen broeder, eenen Hebreer, die u sal Ga naar margenoot18 verkocht zijn, ende u ses jaren gedient heeft; ghy sult hem dan van u laten vrygaen; maer uwe vaders en hoorden niet nae my, noch en neychden hare oore niet.

15

Ghylieden nu waert heden Ga naar margenoot19 wedergekeert, ende haddet gedaen dat recht is in mijne oogen, vryheyt uytroepende, een yegelijck voor sijnen naesten: ende ghy haddet een verbont gemaeckt voor mijn aengesichte, in’t Huys, dat Ga naar margenoot20 nae mijnen name genoemt is.

16

Maer ghy zijt weder omgekeert, ende hebbet mijnen Ga naar margenoot21 name ontheylicht, ende doen Ga naar margenoot22 weder komen, een yegelick sijnen knecht, ende een yegelick sijne maecht die ghy haddet laten vry gaen, nae haren Ga naar margenoot23 lust: ende ghy hebtse t’ondergebracht, om u lieden te wesen tot knechten ende tot maechden.

17

Daerom seyt de HEERE alsoo; Ghylieden hebt nae my niet gehoort, om vryheyt uyt te roepen, een yegelick voor sijnen broeder, ende een yegelick voor sijnen naesten: Siet soo roep ick uyt tegen u lieden, spreeckt de HEERE, eene Ga naar margenoot24 vryheyt ten sweerde, ter pestilentie, ende ten honger, ende sal u overgeven ter Ga naar margenootf Ga naar margenoot25 beroeringe, allen Coninckrijcken der aerde.

18

Ende ick sal de mannen overgeven, die mijn verbont hebben overgetreden, die niet Ga naar margenoot26 bevesticht en hebben de woorden des verbonts, dat sy voor mijn aengesichte gemaeckt hadden; Ga naar margenoot27 [met] het kalf, dat sy in Ga naar margenoot28 twee hadden gehouwen, ende waren tusschen sijne stucken doorgegaen.

19

De Vorsten van Iuda, ende de Vorsten van Ierusalem, de Ga naar margenoot29 Camerlingen, ende de Priesteren, ende al’t volck des lants, die door de stucken des kalfs zijn doorgegaen.

20

Ia ick salse overgeven in de hant harer vyanden, ende inde hant der gener die hare Ga naar margenoot30 ziele soecken: ende hare Ga naar margenootg Ga naar margenoot31 doode lichamen sullen den gevogelte des hemels ende den gedierte der aerde tot spijse zijn.

21

Selfs Zedekia den Coninck van Iuda, ende sijne Vorsten, sal ick overgeven inde hant harer vyanden, ende in de hant der gener die hare ziele soecken; te weten, in de hant des heyrs des Conincks van Babel, die Ga naar margenooth Ga naar margenoot32 van ulieden [nu] zijn opgetogen.

22

Siet ick sal Ga naar margenoot33 bevel geven, spreeckt de HEERE, ende salse weder tot dese stadt brengen, ende sy sullen tegen haer strijden, ende sullense innemen, ende sullense met vyer verbranden: ende ick sal de steden van Iuda stellen [tot] eene verwoestinge, datter niemant in en woone.

margenoota
2.Reg. 25.1, etc. Ierem. cap. 52.
margenoot1
Anders in dit boeck, ende by Ezechiel, meest genoemt Nebucadrezar
margenootb
Ierem. 21.10. ende 32.29.
margenoot2
Hebr. grijpende gegrepen worden.
margenootc
Ierem. 32.4.
margenoot3
Vergel. bov. 32.4. ende ond. 52.9, 10, 11.
margenoot4
Vergel. bov. 32.5. met d’aenteeck.
margenoot5
Ofte, met de brandingen. D. gelijckmen uwe voorsaten by hare begraeffenisse vereert heeft met vyeren ofte branden van alderleye kostelicke speceryen, alsoo sal u oock geschieden. siet hier van 2.Chro. 16.14. met d’aenteeck.
margenoot6
Vergel. bov. 22.18, 19.
margenoot7
Hiermede wort te kennen gegeven de gehoorsaemheyt, godtsalige vrymoedicheyt, ende het vertrouwen van Ieremia, die niet geschroomt en heeft in sulcke gelegentheyt van saken den Coninck Zedekia aen te seggen ’t gene hem van Godt belast was.
margenoot8
Siet 2.Reg. 14. op vers 19.
margenoot9
Siet 1.Sam. 17. op vers 1.
margenoot10
Hebr. steden der vestinge.
margenoot11
Siet de maniere van dit verbont maken, ond. vers 18, 19. ende vergel. Gen. 15. op vers 17, 18.
margenoot12
Verst. alle die dienstboden hadden.
margenootd
Exod. 21.2.
margenoot13
T.w. alle knechten ende maegden, in’t sevende jaer, volgens de wet, ond. vers 13, 14. Dit dede Zedekia, om door dit uyterlick werck van gehoorsaemheyt verlossinge ende overwinninge van Godt te verkrijgen, maer hoe sy ’t, nae der huychelaren wijse, hebben gemeynt ende onderhouden, wort in’t volgende verhaelt.
margenoot14
Siet bov. 22. op vers 13.
margenoot15
D. gehoorsaemden, als terstont wederom, ende elders dickwijls.
margenoot16
Tot haren voorigen dienst, alsoo vers 16. dit schijnen sy gedaen te hebben, om dat de Babyloniers van Ierusalem aftrocken tegen de Egyptenaers, haer selven ydelick inbeeldende, dat sy ’t perijckel al waren ontkomen, daer sy ter contrarie Godts toorn van nieuws verweckten. siet ond. vers 21, 22.
margenoot17
Hebr. huyse der dienstknechten.
margenoote
Exod. 21.2. Deut. 15.12.
margenoot18
Ofte, die sich aen u verkocht sal hebben.
margenoot19
Ofte, haddet u bekeert, T.w. nae ’t uyterlick aensien, soo veel het uyterlick werck aengaet.
margenoot20
Siet bov. 7. op vers 10. verst. den Tempel.
margenoot21
Dien ghy in den eedt des verbonts gebruyckt hebt.
margenoot22
Als vers 11.
margenoot23
Ofte, begeerte, wensch, welgevallen, wille. Hebr. ziele. siet Psal. 27. op vers 12. And. voor haer selven, voor hare persoonen, D. om haer selfs eygen ende vry te zijn.
margenoot24
Eene aerdige veranderinge, ofte omkeeringe der woorden van, vryheyt uyt te roepen. te vooren ten goede, maer hier ten quade, dat is, tot straffe, die Godt door sijn rechtveerdich oordeel over hen wil uytvoeren, ende onder hen laten woeden. sommige stellen, aen ’t sweert, etc. als of Godt seyde, ick sal het sweert, de pestilentie, etc. vryheyt geven om onder u lieden te woeden.
margenootf
Deut. 28.25. Ierem. 15.4. ende 24.9, etc.
margenoot25
Siet Deut. 28. op vers 25.
margenoot26
Metter daet niet volbracht, niet gehouden en hebben. Hebr. eyg. niet hebben doen rijsen, ofte, opstaen. Siet Deut. 27.26. ende ond. 35.14.
margenoot27
And. [als] het kalf, etc. D. ick salse in stucken doen scheuren, van ’t gevogelte, etc. als vers 20.
margenoot28
Siet Gen. 15. op vers 17, 18.
margenoot29
Ofte, hovelingen. Siet Gen. 37. op vers 36.
margenoot30
D. die nae haer leven staen. siet Exod. 4. op vers 19. ende 2.Sam. 4. op vers 8. alsoo in’t volgende vers.
margenootg
Ierem. 7.33. ende 16.4. ende 19.7.
margenoot31
Hebr. doot lichaem: als bov. 7.33.
margenooth
Ierem. 37.1.
margenoot32
D. van Ierusalem afgetogen, opgetrocken, (siet bov. op vers 11. ende ond. cap. 37.5, 11.) tegen den Coninck van Egypten, die tot hulpe van Zedekia in aentocht was.
margenoot33
D. ick sal door mijne voorsichticheyt ende regeringe beschicken dat de Chaldeen weder-komen. Vergel. Levit. 25. op vers 21. ende bov. 25. op vers 29. Amos 6.11. ende 9.9.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken