Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxxv. Capittel.

Ieremia vergadert, door Godts bevel, de Rechabiten, ende noodichtse tot wijn drincken, vers 1, etc. maer sy weygeren ’t selve, van wegen ’t verbodt hares vaders Ionadabs, 6. met welck exempel Godt sijn ongehoorsaem ende onboetveerdich volck beschaemt, ende hen ’t verderf voorseyt, 12. maer den Rechabiten belooft hy sijnen segen, 18.

[Folio 53r]
[fol. 53r]

1

HEt woort, dat tot Ieremia geschiet is, van den HEERE; in de dagen Ga naar margenoot1 Iojakims, des soons Iosia: des Conincks van Iuda, seggende:

2

Gaet henen tot der Rechabiten Ga naar margenoot2 huys, ende spreeckt met hen, ende brengtse in des HEEREN huys, in eene der Ga naar margenoot3 cameren, ende Ga naar margenoot4 geeftse wijn te drincken.

3

Doe nam ick Iaazanja, den sone Ieremia, des soons Habazinia, mitsgaders sijne broederen, ende alle sijne sonen, ende het gantsche huys des Rechabiten,

4

Ende brachtse in des HEEREN huys, in de kamer der sonen Hanans, des soons Iegdalia, des Ga naar margenoot5 mans Godts; Ga naar margenoot6 welcke is by der Ga naar margenoot7 Oversten Camer, die daer is boven de kamer Maaseja des soons Salums, des dorpel-bewaerders.

5

Ende ick settede den kinderen van der Rechabiten huyse Ga naar margenoot8 koppen vol wijns ende bekers Ga naar margenoot9 voor: ende ick seyde tot hen, Drincket wijn.

6

Maer sy seyden, Wy en Ga naar margenoot10 sullen geenen wijn drincken: want Ionadab de sone Rechabs, onse Ga naar margenoot11 vader, heeft ons Ga naar margenoot12 geboden, seggende: Ghylieden en sult geenen wijn drincken, ghy, noch uwe kinderen, tot in Ga naar margenoot13 eeuwicheyt.

7

Oock en sult ghylieden geen huys bouwen, noch zaet zaeyen, noch wijngaert planten, noch Ga naar margenoot14 hebben: maer ghy sult in tenten woonen alle Ga naar margenoot15 uwe dagen; op dat ghy Ga naar margenoot16 vele dagen levet Ga naar margenoot17 in den lande, alwaer ghy als vreemdelingen verkeert.

8

So hebben wy der stemme Ionadabs, des soons Rechabs, onses vaders, gehoorsaemt, in alles dat hy ons geboden heeft: so dat wy geenen wijn en drincken alle onse dagen, wy, onse wijven, onse sonen, ende onse dochteren:

9

Ende dat wy geene huysen en bouwen tot Ga naar margenoot18 onse wooninge: oock en hebben wy geenen wijngaert, noch velt, noch zaet:

10

Ende wy hebben in tenten gewoont: Also hebben wy gehoort ende gedaen nae alles dat ons onse vader Ionadab geboden heeft.

11

Ga naar margenoot19 Maer het is geschiet, als Nebucadrezar, de Coninck van Babel, nae dit lant optooch, dat wy Ga naar margenoot20 seyden; Comt, ende laet ons nae Ierusalem trecken Ga naar margenoot21 van wegen het heyr der Chaldeen, ende van wegen het heyr der Ga naar margenoot22 Syriers: also zijn wy te Ierusalem gebleven.

12

Doe geschiedde des HEEREN woort tot Ieremia, seggende:

13

Soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Gaet henen ende segt tot de Ga naar margenoot23 mannen van Iuda, ende tot de inwoonders van Ierusalem: En sult ghylieden geene tucht Ga naar margenoot24 aennemen, dat ghy hooret nae mijne woorden, spreeckt de HEERE?

14

De woorden Ionadabs, des soons Rechabs, die hy sijnen kinderen geboden heeft, dat sy geenen wijn en souden drincken, Ga naar margenoot25 zijn bevesticht; want sy en hebben geenen gedroncken tot op desen dach, maer het gebodt haers vaders Ga naar margenoot26 gehoort: ende ick hebbe tot u lieden gesproken, Ga naar margenoota Ga naar margenoot27 vroech op zijnde ende sprekende, maer ghy en hebt nae my niet gehoort.

15

Ende ick hebbe tot u gesonden alle mijne knechten, de Propheten, vroech op zijnde ende sendende, om te seggen, Ga naar margenootb Bekeeret u doch, een yegelick van sijnen boosen Ga naar margenoot28 wech, ende Ga naar margenoot29 maket uwe handelingen goet, ende wandelt andere Goden niet na, om hen te dienen; Ga naar margenoot30 so sullet ghy inden lande blijven, dat ick u ende uwen vaderen gegeven hebbe: maer ghy en hebt uwe oore niet geneycht, nochte nae my gehoort.

16

Dewijle [dan] de kinderen Ionadabs, des soons Rechabs, het gebodt haers vaders, dat hy hen geboden heeft, Ga naar margenoot31 bevesticht hebben; maer dit volck nae my niet en hooren.

17

Daerom alsoo seyt de HEERE, de Godt der heyrscharen, de Godt Israëls; Siet ick sal over Iuda ende over alle inwoonders van Ierusalem brengen al het Ga naar margenoot32 quaet dat ick tegen hen gesproken hebbe: om dat ick tot hen gesproken hebbe, maer sy niet gehoort en hebben, ende ick tot hen geroepen hebbe, maer sy niet en hebben geantwoordt.

18

Tot het huys nu der Rechabiten seyde Ieremia; Soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Om dat ghylieden den gebode uwes vaders Ionadabs zijt gehoorsaem geweest, ende hebt alle sijne geboden bewaert, ende gedaen nae alles wat hy u lieden geboden heeft:

19

Daerom alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls: Daer en sal Ionadab, den sone Rechabs, niet worden Ga naar margenoot33 afgesneden een man, die voor mijn aengesichte Ga naar margenoot34 stae, Ga naar margenoot35 alle de dagen.

margenoot1
Siet bov. 1.3. ende 21.1. ende 25.1. ende 26.1. ende 27.1, 12. ende 28.1. ende 32.1. uyt welcker vergelijckinge blijckt, dat in het by een brengen deser Prophetien niet altijts gesien is op den order des tijts. Vergel. ond. 45. op vers 1. ende Ezech. 30. op vers 20.
margenoot2
D. het familie, ofte geslachte der Rechabiten, alsoo terstont vers 3. Siet van dese 1.Chron. 2. op vers 55.
margenoot3
Die aen den Tempel waren. siet 1.Reg. 6. op vers 5.
margenoot4
D. presenteert, biedt, schencktse, etc.
margenoot5
D. Propheten. siet Deut. 33. op vers 1. ende Iud. 13. op vers 6. dese omstandicheden dienden, om der sake te meer aensiens ende geloofs te maken by de hartneckige Ioden.
margenoot6
T.w. camer.
margenoot7
Ofte, Princen. D. Regeerders. Verstaet des Tempels ofte des heylichdoms. (siet Ies. 43.28.) als daer waren de hoofden der Priesteren ende Leviten, ende principalick de Hooge-priester ende de naeste aen hem. Sulcke Hebr. woorden worden gebruyckt van kerckelijcke ende Politijcke diensten. Vergel. bov. 20. op vers 1. ende 29.26. item Gen. 41. op vers 45. Num. 3.32. 1.Cor. 12.28, etc.
margenoot8
Ofte, schalen. Het Hebr. woort komt seer nae over een met een ander, dat eenen heuvel beteeckent, ende kan derhalven hebben de beteeckeninge van eenen verhevenen cop, schale, ofte, beker, etc. siet Gen. 44. op vers 2. Het volgende woort beteeckent oock bekers, ofte diergelijcke drinckvaten, welcker onderscheyt nu onseker is.
margenoot9
Hebr. voor het aengesichte der, etc. als Gen. 18.8, etc.
margenoot10
D. mogen ofte moeten geenen wijn drincken.
margenoot11
D. voorvader. dewijle vele het daer voor houden, dat hy deselve is, die 2.Reg. 10.15, 23. vermeldt wort; zijnde geweest een seer Godtvruchtich, aensienlick, ende seer vermogend personagie, so dat oock Iehu sich in sijnen yver, ende nieuwen staet door des selven geselschap ende tegenwoordicheyt heeft willen stercken. Dese Ionadab, nae sommiger gevoelen, wijslick over denckende, sijne afkomste, ende de verdorventheyt die al te dier tijt in swange ginck, misschien oock door eenen Prophetischen geest voorsiende de toekomstige straffen ende verwoestingen, heeft sijne nakomelingen door dese particuliere ofte bysondere bevelen willen in scherpen, dat sy, te vreden zijnde met dese genade, dat sy tot de gemeenschap Godts ende sijner kercke waren aengenomen, voor de reste haer so ingetogen, nedrich ende slecht souden dragen, dat sy (als vreemdelingen in Israël, afkomstich van Iethro, Mosis schoonvader) den Israëliten niet mochten onaengenaem ofte aenstootelick worden, gelijck het dan vreemdelingen somtijts haest (alsmen seyt) plegen te verkerven: item, dat sy oock niet door giericheyt, ofte wellust ende weelde met andere verdorven ende gestraft mochten worden, ofte, door besit van huysen ende erffenissen vervallen in vertrouwen op tydelick goet, ende belett worden ten tijde van ballinckschap, beroovinge van goederen, etc. wat Godt wijders met dit exempel der Rechabiten hebbe voorgehadt, blijckt uyt desen gantschen handel, dien Ieremia, door sijnen last, met hen gehad heeft.
margenoot12
Ofte, heeft’t ons verboden. Siet Levit. 4. op vers 2.
margenoot13
D. nimmeermeer. Vergel. 1.Cor. 8.13.
margenoot14
D. besitten.
margenoot15
D. de dagen uwes levens, alsoo in’t volgende vers.
margenoot16
D. langen tijt.
margenoot17
Hebr. op het aengesichte des lants.
margenoot18
Ofte, tot ons verblijf.
margenoot19
Hier geven sy reden, waerom sy in dese eene sake (namelick datse nu niet in hutten en woonden, maer haer binne Ierusalem hadden begeven) haers voorvaders bevel, voor desen tijt, niet zijn naegekomen: toonende daermede, dat het een menschelicke ordinantie was, die sy ter noot ende nae gelegentheyt der saken, sonder tegen haren plicht te doen, wel mochten verlaten, om Godts wet niet t’overtreden, sulcx oock Ionadabs intentie, ende Gode aengenaem was.
margenoot20
T.w. tot malkanderen.
margenoot21
Hebr. van, ofte, voor’t aengesichte. D. om haer t’ontgaen, uyt vreese van haren overlast ende Tyrannie.
margenoot22
Hebr. Aram. siet Gen. 10. op. vers 22.
margenoot23
Hebr. man. siet bov. 4. op vers 3.
margenoot24
Als bov. 32.33
margenoot25
Hebr. is bevestigt. D. elck een sijner woorden is volbracht ofte gehouden, niet tegenstaende dat sy door noot in een eenich stuck nu anders hadden gedaen, waer in sy geexcuseert zijn. alsoo vers 16. Vergel. wijders Deut. 27.26. met d’aenteeck. ende ond. vers 18. item bov. 34.18. ende ond. 44.25.
margenoot26
D. gehoorsaemt.
margenoota
Ierem. 11.7. ende 25.3. ende 26.5. ende 29.19. ende 32.33.
margenoot27
Siet bov. 7. op vers 13. ende 2.Chron. 36. op vers 15.
margenootb
Ierem 18.21. ende 25.5.
margenoot28
Siet Gen. 6. op vers 12.
margenoot29
Siet bov. 7. op vers 3.
margenoot30
Hebr. ende blijvet, ofte, woonet in’t lant. D. so sult ghy sekerlick daer in blyven woonen. Siet Psal. 37. op vers 3.
margenoot31
Siet bov. vers 14.
margenoot32
Der straffe.
margenoot33
Vergel. de maniere van spreken met bov. 33.17.
margenoot34
D. dien ick dese genade doe, dat hy in mijn huys, D. onder mijn volck, ofte in mijn kercke, plaetse hebbe, ende my nae mijn woort diene. De maniere van spreken schijnt genomen te zijn van de Priesters ende Leviten, die in den Tabernakel ende Tempel voor den Heere stonden te dienen, ende voorts in´t gemeyn van dienaers ende dienarerssen, die steets ontrent ende onder de oogen harer Heeren moesten zijn, ende op passen. siet Deut. 10. op vers 8. item Deut. 1. op vers 38. ende 1.Reg. 1. op vers 2. Sommige verstaen dit slechtelick van de onderhoudinge, ende continuatie deses geslachtes der Rechabiten onder Israël, soo lange als de Ioodsche Politie soude dueren, uyt vergelijckinge van bov. vers 7. van den Priesterlicken ofte Levitischen stant en kan ’t niet worden verstaen, dewijle sy uyt den stam Levi niet en waren, selfs geen Israëliten, maer vreemdelingen, als bov. verhaelt is, ende heydenen van afkomste, waerom sy oock by sommige aengemerckt worden, als een voorteecken van de beroepinge der heydenen, ende als een geestelick Priesterdom door den geloove.
margenoot35
Als bov. 33.17.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken