Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het Eerste Capittel.

Wanneer ende waer Ezechiel gepropheteert hebbe, vers 1, etc. Godt toont hem een seer wonderbaerlick gesichte, van vier dieren, 4, 5, etc. van vier raderen, 15. ende van eenen throon, daer op de Heere in eens menschen gedaente sich vertoonde, als Regent ende Richter van de gantsche werelt, 26.

1

IN het Ga naar margenoot1 dertichste jaer, in de Ga naar margenoot2 vierde Ga naar margenoot3 [maent] op den vijfden der selver maent, Ga naar margenoot4 als ick in ’t midden Ga naar margenoot5 der wechgevoerden was, by de riviere Ga naar margenoota Ga naar margenoot6 Chebar; so geschieddet, [dat] de Hemelen Ga naar margenoot7 wierden geopent, ende ick Ga naar margenoot8 gesichten Godes sach.

2

Op den vijfden der selver maent, (dat was het Ga naar margenoot9 vijfde jaer van de wech-voeringe des Conincks Iojachins,)

3

Ga naar margenoot10 Geschiedde het woort des HEEREN uytdruckelick tot Ga naar margenoot11 Ezechiel den sone Buzi, den Priester, in ’t lant der Chaldeen by de riviere Chebar: ende Ga naar margenoot12 de hant des HEEREN was daer op hem.

4

Doe Ga naar margenoot13 sachick, ende siet, een storm-wint Ga naar margenoot14 quam van Ga naar margenoot15 het Noorden af, eene Ga naar margenoot16 groote wolcke, ende een Ga naar margenoot17 vyer [daer in] Ga naar margenoot18 vervangen, ende een Ga naar margenoot19 glants was rontom die [wolcke], ende uyt het midden Ga naar margenoot20 daer van was als Ga naar margenoot21 de verwe van Ga naar margenoot22 Hasmal, Ga naar margenoot23 uyt het midden des vyers.

5

Ende uyt het midden Ga naar margenoot24 daer van [quam] de gelijckenisse van Ga naar margenoot25 vier dieren: ende dit was hare gedaente; sy hadden de gelijckenisse van Ga naar margenoot26 een mensche.

6

Ga naar margenootb Ende elck een hadde Ga naar margenoot27 vier aengesichten: insgelijcks hadde elck een van haer Ga naar margenoot28 vier vleugelen.

[Folio 67v]
[fol. 67v]

7

Ende hare Ga naar margenoot29 voeten waren Ga naar margenoot30 rechte voeten, ende hare Ga naar margenoot31 voetplanten waren gelijck de voetplanten eenes Ga naar margenoot32 kalfs, ende Ga naar margenoot33 glintserden, gelijck de verwe van Ga naar margenoot34 glat koper.

8

Ende Ga naar margenootc menschen Ga naar margenoot35 handen waren Ga naar margenoot36 onder hare vleugelen, aen hare Ga naar margenoot37 vier zijden, ende die viere hadden hare aengesichten, ende hare vleugelen.

9

Hare Ga naar margenoot38 vleugelen waren t’samen gevoecht, Ga naar margenoot39 de een aen den anderen: sy en Ga naar margenoot40 keerden sich niet om alsse gingen: Ga naar margenoot41 sy gingen elck een recht uyt voor sijn aengesichte henen.

10

Ga naar margenootd De gelijckenisse nu van haer aengesichte, was het aengesicht eens Ga naar margenoot42 menschen; ende het aengesicht eenes Ga naar margenoot43 leeuws hadden Ga naar margenoot44 sy viere aen de rechter zijde: ende ter slincker zijde hadden die viere eens Ga naar margenoot45 ossen aengesicht: oock hadden die viere eens Ga naar margenoot46 arents aengesicht.

11

Ga naar margenoot47 Oock waren hare aengesichten, ende Ga naar margenoot48 hare vleugelen opwaert Ga naar margenoot49 verdeelt: Ga naar margenoot50 elck een hadder Ga naar margenoot51 twee Ga naar margenoot52 t’samen gevoegt, aen d’andere, Ga naar margenoot53 ende twee bedeckten hare lichamen.

12

Ga naar margenoot54 Ende sy gingen elck een recht uyt voor sijn aengesicht henen: waer henen de Ga naar margenoot55 Geest was om te gaen, gingen sy: Ga naar margenoot56 sy en keerden sich niet om als sy gingen.

13

Aengaende de gelijckenisse der dieren, hare gedaente was als Ga naar margenoot57 brandende kolen des vyers, als de gedaente der Ga naar margenoot58 fackelen: dat selve [vyer] Ga naar margenoot59 ginck steets tusschen die dieren: ende het vyer hadde Ga naar margenoot60 eenen glants, ende uyt het vyer quam een Ga naar margenoot61 blixem voort.

14

De dieren nu liepen, ende Ga naar margenoot62 keerden weder als de gedaente van een weerlicht.

15

Als ick die dieren sach, siet, so was daer een Ga naar margenoot63 Radt op der aerden Ga naar margenoot64 by die dieren, nae Ga naar margenoot65 vier aengesichten Ga naar margenoot66 des selven.

16

Ga naar margenoote De gedaente der raderen, ende der selver Ga naar margenoot67 maecksel was als de verwe van een Ga naar margenoot68 Turkoys; ende die viere hadden Ga naar margenoot69 eenderley gelijckenisse: daer toe was hare gedaente, ende haer maecksel, Ga naar margenoot70 als oft ware een radt in ’t midden van een radt.

17

Als sy gingen, sy gingen Ga naar margenoot71 op hare vier zijden: sy Ga naar margenoot72 en keerden sich niet om alsse gingen.

18

Ende hare Ga naar margenoot73 velgen, Ga naar margenoot74 die waren soo hooge, datse vreeselick waren; ende Ga naar margenootf hare velgen waren vol Ga naar margenoot75 oogen rontom aen die vier [raderen].

19

Ga naar margenootg Ga naar margenoot76 Als nu de dieren gingen, gingen de raderen by hen: ende als de dieren vander aerde opgeheven wierden, wierden de raderen opgeheven.

20

Waer henen de Ga naar margenoot77 Geest was om te gaen, gingen Ga naar margenoot78 sy: Ga naar margenoot79 waer henen de Geest was om te gaen: ende de raderen wierden tegens over Ga naar margenoot80 hen opgeheven; want Ga naar margenoot81 de Geest der Ga naar margenoot82 dieren was in de raderen.

21

Als Ga naar margenoot83 die gingen, gingen Ga naar margenoot84 [dese], ende als die Ga naar margenoot85 stonden, stonden sy: ende Ga naar margenoot86 als die van der aerde opgeheven wierden, wierden de raderen tegen over hen opgeheven; want de Ga naar margenoot87 Geest Ga naar margenoot88 der dieren was inde raderen.

22

Ende over de hoofden Ga naar margenoot89 der dieren was de gelijckenisse eens Ga naar margenoot90 uytspansels gelijck Ga naar margenoot91 de verwe van het Ga naar margenoot92 vreeslicke kristal: van boven af over hare hoofden uytgespreydt.

23

Ende onder dat uytspansel waren hare vleugelen Ga naar margenoot93 recht op, Ga naar margenoot94 de een aen den anderen: Ga naar margenoot95 yder hadder twee, Ga naar margenoot96 die herwaert hare lichamen bedeckten, ende Ga naar margenoot97 yeder hadder twee, Ga naar margenoot98 diese derwaert bedeckten.

24

Ende als sy gingen, hoorde ick een Ga naar margenoot99 geruysch harer vleugelen, als het geruysch van vele wateren, als Ga naar margenoot100 de stemme des Almachtigen, [als] de stemme eens geroeps, als het gedeun eenes heyrlegers: als sy Ga naar margenoot101 stonden, so lieten sy hare vleugelen neder.

25

Ende daer geschiedde eene Ga naar margenoot102 stem-

[Folio 68r]
[fol. 68r]

me van boven het uytspansel, het welcke boven Ga naar margenoot103 hare hoofden was; als sy stonden, [ende] hare vleugelen neder gelaten hadden.

26

Ende boven het uytspansel ’t welck was boven hare hoofden, was de gelijckenisse eens Ga naar margenoot104 throons, als de gedaente eens Ga naar margenoot105 saphijrsteens: ende op de gelijckenisse des throons was de gelijckenisse, als de gedaente eens Ga naar margenoot106 Menschen daer Ga naar margenoot107 boven op zijnde.

27

Ende ick sach Ga naar margenoot108 als de verwe van Ga naar margenoot109 Hasmal, als de gedaente Ga naar margenoot110 van vyer Ga naar margenoot111 rontom daer binnen, vande gedaente sijner lendenen ende opwaerts: ende van de gedaente sijner lendenen ende nederwaerts, sach ick als de gedaente van vyer, ende Ga naar margenoot112 glants aen hem rontom.

28

Gelijck de gedaente vanden Boge, die inde wolcke is ten dage des plasregens; Ga naar margenoot113 alsoo was de gedaente vanden glants rontom: dit was de gedaente van de gelijckenisse der Ga naar margenoot114 heerlickheyt des HEEREN: ende Ga naar margenooth als ick ’t sach, Ga naar margenoot115 viel ick op mijn aengesicht, ende ick hoorde een stemme eenes, die sprack.

margenoot1
Sommige reeckenen dit jaer van de regeringe Nabochonosors des eersten, anders genaemt Nebopolassar, de vader van Nabochodonosor, ofte Nebucadnezar de Groote, die Syrien, ende Iudeen onder hem gebracht heeft, onder wiens gebiedt de Propheet Ezechiel te deser tijt leefde, in welcken tijt eenige meynen dat oock het Wet-boeck in het achtiende jaer des Conincks Iosie inden Tempel gevonden is. 2.Reg. 22.8. ende 23.21. Andere hebben andere rekeningen.
margenoot2
Die meest met onsen Iunio over een komt, ende by den Ioden Tamuz genaemt wort: wel verstaende in ’t kerckelick jaer, want de vierde in’t borgerlick jaer Tebeth genoemt wort.
margenoot3
Dit woort is hier ingevoegt uyt het volgende lidt.
margenoot4
Want als Iojachin in Babilonien gevanckelick wech gevoert wert, met veel volcx, was de Prophete Ezechiel oock daer onder. siet ond. 33.21. ende 40.1.
margenoot5
T.w. als gevangene nae Babilonien. Hebr. wechvoeringe. Alsoo 2.Reg. 24.15. Ezr. 11,11. item alsoo gevanckenisse voor gevangene. siet Num. 31. op vers 19.
margenoota
Psal. 137.1
margenoot6
Sommige verstaen eenen arm van de riviere Euphrates, oock genoemt Chaborra, van sekeren Oversten Chabor, die den Euphratem soude verdeylt hebben: andere, eene riviere in Mesopotamia, van den berch Masius in de riviere Euphrates in vloeyende nae eene stadt van den selven naem.
margenoot7
T.w. op eene over naturelicke wijse, waer door de Prophete uyt hem selven opgetrocken zijnde, met een nieuw gesichte begaeft is geweest, om sonder eenich beletsel, het gene hem vertoont wiert, te aenschouwen. Vergel. Apoc. 4.1. ende 19.11.
margenoot8
D. die my Godt vertoonde, ofte, daer in Godt door sekere gedaenten hem van my in den geest liet aenschouwen. alsoo ond. 8.3. ende 40.2. siet vande gesichten Godts, Gen. 15. op vers 1. Aengaende dit gesichte, daer over vallen in Godts kercke verscheydene uytleggingen, onder de welcke hier gevolgt is ’t gene schijnt bequaemst te zijn.
margenoot9
Alsmen tot dese vijf jaren noch doet de elf jaren van Iojakims regeeringe, 2.Reg. 23.36. de 3 maenden van Ioahas, 2.Reg. 23.31. ende de 14 laetste jaren van Iosias, so vintmen de 30 met 3 maenden vande welcke in ’t voorgaende vers gesproken is.
margenoot10
Hebr. geschiedende geschiedde.
margenoot11
Hebr. Iechezkel. dese naem beteeckent, de sterckte Godts, ofte, de gesterckte van Godt.
margenoot12
D. de kracht om te propheteren wiert hem van Godt gegeven. Siet 2.Reg. 3. op vers 15. alsoo onder 3.22. ende 37.1. ende 40.1. Voor hant, staet Geest, ond. 11.5. De sin is eenderley. want Godts Geest geeft de kracht, ende de gave om te propheteren, 1.Cor. 12.4, etc.
margenoot13
Vergel. dit gesichte met het gene, dat ond. cap. 10. beschreven is.
margenoot14
T.w. niet alleen om den Propheet tot aendacht op te wercken, maer oock om de schrickelicke cracht des alder-oppersten Richters, die hy tegen Ierusalem, door hare vyanden in ’t wreck stellen soude, af te beelden. siet van sulcke gelijckenisse, Iob 9. op vers 17.
margenoot15
T.w. van waer der Ioden vyanden, dat is, de Chaldeen voortcomen souden. Vergel. Ier. 1.13, 14, 15.
margenoot16
Verstaet hier door, het heyrleger der Chaldeen. siet Ier. 4.13. Vergel. Ezec. 30.18. ende 38.9.
margenoot17
’T welck beteeckende de verbrandinge vande stadt Ierusalem, ende den Tempel.
margenoot18
Ofte, sich inwickelende. T.w. in die wolcke: ofte, die omvangende: vergel. Exod. 9.24.
margenoot19
Verstaet hier mede, de eere der gerechticheyt die Godt verkrijgt door sijne straffen ende oordeelen, Psal. 51.6. Ies. 5.16.
margenoot20
D. van het vyer, gelijck te sien is uyt het eynde van dit vers.
margenoot21
Hebr. ooge, dat is, coleur, ofte verwe, daer op de ooge hare werckinge heeft, alsoo Levit. 13.55. Num. 11.7. ond. vers 7.
margenoot22
Vele verstaen hier door, eene soorte van hars, amber, ofte, ember, ofte brantsteen, by den Latinen Succinum genaemt: andere nemen’t voor eene soorte van metael genaemt Electrum, bestaende uyt gout, waer van het vijfde deel silver is, ende van coleur als bleeck gout. Andere verstaen het woort van het reynste brandende koper ofte stael: eenige nemen ’t voor de verwe van seer vyerige kolen: hebbende den naem (als sommige meynen) van haestichlick doorsnijden, verteeren, etc. sulcx wel past op gloeyende stael, ende koolen.
margenoot23
D. alsoo de gedaente daer van haer uytgeeft, ende vertoont, alst midden in ’t vyer ligt gloeyende.
margenoot24
T.w. van’t vyer, in ’t welcke was de verwe van Hasmal. Dat nu de vier dieren daer uyt voort quamen, beteeckent de helderheyt harer nature, ende de vyericheyt harer werckinge. Hier mede comt over een de naem Seraphim, komende van Saraph, D. branden. Ies. 6.2, 6.
margenoot25
Door dese dieren zijn te verstaen de heylige Engelen, overmits sy Cherubim genaemt worden: ond. 10. vers 15, 20.
margenoot26
T.w. nae het meeste deel hares lichaems. want sy hadden eens menschen aengesicht, handen, ende beenen, vers 7, 8. By den menschen worden de Engelen vergeleken, om datse verstant, ende wille hebben, doch veel volmaeckter dan de menschen, 2.Sam. 14.20. Psal. 103.20. 1.Pet. 1.12.
margenootb
Ezech. 10.14.
margenoot27
Van de welcke siet ond. vers 10
margenoot28
T.w. twee om te vliegen, diese nochtans in dit gesichte nae ’t uytspansel hebben verheven, ende eenichsins hare aengesichten bedeckt, beteeckenende eensdeels hare snelheyt int uytvoeren van Godts bevelen, anderdeels hare gewillige gediensticheyt, ende genegentheyt tot Godt haren Heere: ende twee andere vleugelen om haer lichaem te bedecken, aenwijsende hare eerbiedinge tot Godt, ende de onsichtbaerheyt harer nature, ende wesen, voor den mensche. Ies. 6.2. ende Apoc. 4.8. worden den Engelen 6 vleugelen toegeschreven, te weten, noch 2 boven dese 4, daermede sy hare aengesichten bedeckten, overmits sy voor den throon Godts waren, wiens glants, ende Majesteyt sy niet verdragen en konden.
margenoot29
D. beenen, ofte schenckelen. Hebr. Ende hare voeten, de voet was recht.
margenoot30
Beteeckenende de rechtmaticheyt harer wercken.
margenoot31
Verstaet het deel des beens dat eygentlick de voet genaemt wort.
margenoot32
Die ront, ende vast zijn, tot een teecken van der Engelen wackerheyt, ende veerdicheyt in ’t uytvoeren van haren dienst.
margenoot33
Om te toonen, dat de wercken, die Godt door de Engelen doet, klaer, ende heerlick zijn.
margenoot34
Ofte, gepolijst, geschuerden, ende gesuyverden kopers, beteeckenende de reynicheyt der Engelen. Vergel. Apoc. 1.15.
margenootc
Ezech. 10.8.
margenoot35
Verstaet door dese, de wercken der H. Engelen, die sy nae den bevele Godts doen, ende de bequaemheyt, die sy daer toe hebben.
margenoot36
T.w. om te beteeckenen dat hare wercken den menschen onsienlick, ende onbekent zijn.
margenoot37
Hebr. vier vierhoecken, ofte vier vierzijden. waermede afgebeelt wort, datse in, ende over alle de vier hoecken der werelt, Godts bevelen uytvoeren. Vergel. ond. 43.16, 17.
margenoot38
Verstaet dit van de vleugelen, daermede sy vlogen; ende vergel. onder vers 11.
margenoot39
Hebr. de vrouwe aen hare suster. D. aen malkanderen, alsoo Exod. 26.3,5, 6. ond. vers 23. ende 3.13. Dese t’ samen-voeginge schijnt te beteeckenen de onderlinge vrientschap, ende vrede, die onder de H. Engelen is in ’t uytvoeren van hare diensten.
margenoot40
D. sy en weecken niet af van den wech, dien Godt hen bevolen hadde, maer gingen gelijckelick daer in voort. alsoo onder vers 12. ende 17.
margenoot41
D. sy gingen recht henen door, eene eenparige streke houdende, nae de plaetse, die voor haer aengesichte was, ende tot de welcke sy komen moesten. De beteeckeninge is, dat de H. Engelen in het werck, hen van Godt bevolen, sonder eenich omsien voortgaen, ende door geen beletsel afgekeert en worden.
margenootd
Ezech. 10.14. Apoc. 4.7.
margenoot42
T.w. van vooren. Siet de beteeckeninge boven op ’t vers 5. merckt dat elck dier hadde vier aengesichten, van vooren het aengesicht eens menschen: van achter het aengesicht eens arents: ter rechter zijde het aengesicht eenes leeuws: ter slincker zijde het aengesicht eenes Ossen.
margenoot43
Te weten, om daer mede te beteeckenen, dat de Engelen seer sterck zijn. Vander leeuwen sterckte siet, Iud. 14.18. Prov. 30.30. Vander heyliger Engelen, 2.Reg. 19.35. Col. 1.16. die oock stercker zijn dan de duyvelen, overmits sy die overwinnen tegen hen strijdende, Dan. 10.13. Apoc. 12.7, 8, 9.
margenoot44
T.w. dieren.
margenoot45
Dit beteeckent de dienstbare volherdinge der H. Engelen in ’t uytvoeren der lasten hen van Godt opgelegt.
margenoot46
T.w. van achter, gestelt tegen des menschen aengesicht, dat vooren was. Verstaet hier door der Engelen snelheyt ende wackerheyt in ’t wercken.
margenoot47
And. Dit, ofte, Soo waren hare aengesichten: maer hare vleugelen waren oppewaerts, etc.
margenoot48
Verstaet de twee vleugelen, daer mede sy vloogen, die sy ophieven als ofse vliegen wilden.
margenoot49
D. onderscheydelick opgeheven, ende uytgestreckt tot Godt, die boven de vier dieren op eenen hoogen throon in eens menschen gedaente sat. waer mede beteeckent is, dat de H. Engelen met alle hare sinnen, ende genegentheden wacker zijn, om de bevelen Godts te ontfangen, ende uyt te voeren.
margenoot50
T.w. der dieren.
margenoot51
T.w. vleugelen.
margenoot52
Siet bov. vers 9. ende de aenteeck.
margenoot53
Siet bov. de aenteeck. op vers 6.
margenoot54
Siet bov. op vers 9.
margenoot55
Verstaet den Geest, ende de kracht Godts, die van den Vader door den Sone werckt, Zach. 4.6. ende waer door dese dieren bewogen ende geregeert wierden. Vergel. ond. 2. op vers 2. ende cap. 3. vers 14. ende 8.3. ende 11.1, 5. ende 43.5.
margenoot56
Siet bov. op vers 9.
margenoot57
De welcke niet alleen den Prophete toonden, dat hier wat Goddelicks geschiedde, ende dat dese dieren geen slechte dieren, maer Engelen Godts waren, dan oock beteeckenden den brant der Goddelicker wrake, daer van dese Engelen snelle, ende schrickelicke uytvoerders souden wesen. Vergel. Psal. 18.9. ende 140. vers 10. alwaer brandende kolen Godts straffen beteeckenen.
margenoot58
Vergel. Dan. 10.6.
margenoot59
Ofte, dede sich selven gaen. D. ginck voort ende voort, met steets nieuwe vlammen vyers uyt te schieten. waer mede kan verstaen worden de geduerige beweginge der Engelen, om Godts toorn uyt te richten, mitsgaders het gestadich voornemen Godts, genegen om de boosheyt der Ioden te straffen.
margenoot60
Beteeckenende de suyverheyt van Godts gerechticheyt, die in sijne oordeelen klaerlick blijckt.
margenoot61
Verstaet hier door, eensdeels de vreeselicke verschrickingen die uyt de rechtveerdige straffen Godts over de menschen vallen: anderdeels de onbegrijpelicke snelheyt, die de Engelen gebruycken in ’t uytvoeren der selver straffen. Vergel. Matt. 24.27.
margenoot62
T.w. niet met sich van eenich begonnen werck af te wenden door vermoeytheyt, maer met sich weder te vertoonen voor Godt, als haer werck gedaen is, bereyt zijnde weder nieuwe bevelen te ontfangen. Van het eerste wordense vry gesproken, boven vers 9. ende 12. ende dit laetste wort hen hier toegeschreven.
margenoot63
Het welcke nae sommiger gevoelen, beteeckende de werelt, die hier op der aerde vele veranderingen onderworpen is, gelijck een loopende radt, daer in dickwils het bovenste onder, ende het onderste boven komt. siet ond. 10. 13.
margenoot64
Verst. dat elck dier een radt hadde, so datter vier raderen waren. siet ond. vers 16. ende 10.9, 12.
margenoot65
D. zijden, ofte hoecken, met de welcke sy tegen de 4 winden der werelt sagen. want elck radt was tweevoudich, zijnde een radt in een ander over dwers t’ samengevoegt, so dat die 2 t’ samen gehechte raderen de forme van eenen kloot, ofte kogel hadden, ende vier zijden, op de welcke sy van de Engelen nae de 4 hoecken der aerde konden gerolt, ende bewogen worden, nu nae den eenen, ende dan nae den anderen hoeck.
margenoot66
T.w. radts. ofte, van elck een der dieren.
margenoote
Ezech. 10.9, 10.
margenoot67
Ofte, werck. D. forme, ende fatsoen. alsoo is dit woort genomen. 1.Reg. 7.17, 19, 26, 33. soo oock hier in’t navolgende.
margenoot68
Siet Cant. 5. op vers 14.
margenoot69
Waer door beduyt wiert, dat de werelt over al haer selven gelijck is, te weten, ongestadich, ende verganckelick. sommige duyden dese gelijckheyt op de dieren.
margenoot70
Siet het voorgaende vers op de woorden, vier aengesichten. De beteeckeninge hiervan is, hoe wel de werelt door Godts beleyt seer wijselick geregeert wort, dat nochtans daer in over al vele dingen, wanneer ’t Godt nae sijn rechtveerdich oordeel belieft, int gemeyne ende in ’t bysondere, seer haest verwerret, ende omgekeert worden, die hy wel weet tot sijner eere, ende der sijner salicheyt te rechte te brengen.
margenoot71
T.w. ofte nae het voorste deel, daer het menschen aengesicht was, ofte nae het achterste deel, daer des arents aengesicht stont, ofte nae het rechter deel, dat des leeuws aengesicht hadde, ofte nae het slincker deel, daer des ossen aengesicht stont, so datter in ’t gaen geene omkeeringe en was, volgende het aengesichte des Diers, ofte Cherubs. ’T selve wort oock boven van de dieren geseyt vers 9. ende 12.
margenoot72
Siet boven op vers 9.
margenoot73
Hebr. ruggen. Verstaet de randen, ofte het yseren bebeslach van elck radt, die het uyterste, ende hoochste deel daer van zijn: beteeckenende de grootste, hoochste, ende vreeselickste dingen der werelt: ende dat dese alle onder Godts macht staen, ende van hem door den dienst sijner Engelen geregeert worden.
margenoot74
Hebr. ende hoochte hadden sy, ende vreeselickheyt hadden sy. D. sy waren soo hooge, datse vreeselick waren, ofte vreese veroorsaeckten.
margenootf
Ezech. 10.12.
margenoot75
Dese wijsen ons op de voorsichticheyt Godts, die alle dingen op der aerde siet, ende regeert. Vergel. 2.Chro. 16.9. Iob 34.21. Psal. 33.18. Ier. 16.17. Zach. 3.9. ende 4.10.
margenootg
Ezech. 10.16.
margenoot76
Dit beteeckent ons, dat de veranderingen, die in dese werelt geschieden, van Godt door den dienst sijner H. Engelen geregeert worden: waer van het beleyt, hoewel het voor ons ten meestendeel onbegrijpelick zy, nochtans rechtveerdich is.
margenoot77
Siet bov. vers 12. ende de aenteeck.
margenoot78
T.w. de raderen.
margenoot79
Hy verhaelt het selve, om de sake te meer te verklaren ende te versekeren.
margenoot80
T.w. de dieren, met welcker opheffinge de raderen onder hen oock opgeheven wierden.
margenoot81
De sin is, dat de raderen beweegt, ende gedreven wierden door eenen Geest, waer door de dieren beweecht ende gedreven waren, namelick door den Geest Godts.
margenoot82
Hebr. des diers. Een enckel getal voor een veelvoudich. alsoo ond. vers 21. ende 22. Anders een geest des levens was in de raderen.
margenoot83
T.w. dieren. alsoo in’t volgende.
margenoot84
T.w. raderen. alsoo volgens.
margenoot85
D. niet meer beweegt en wierden, nochte voort en gingen. Verstaet hier by, dat de Engelen haer werck uytgerichtet hebbende, in stilheyt verwachten andere lasten, die Godt hen soude mogen opleggen.
margenoot86
Siet bov. op’t eynde van vers 20.
margenoot87
Siet op vers 12.
margenoot88
Hebr. des diers, als vers 20.
margenoot89
Hebr. des diers. als vooren.
margenoot90
Wat het uytspansel van Godt in den beginne geschapen, eygentlick zy, kanmen sien, Gen. 1. op vers 6. Hier wort nu gesproken van eene gelijckenisse des selven uytspansels, die den Prophete in dit gesichte vertoont is geweest, ende volgens niet en was eene sake, die in hare nature ende wesen geduerich bleef, maer eene gedaente daer van.
margenoot91
Hebr. ooge. siet bov. op vers 4.
margenoot92
Ofte, van vreeselick ys. want het woort kerach wort meest voor ys genomen. maer het is hier vande uytleggers krystal overgeset: gelijck oock het selve is als ys in een steen verhardt, seer helder, klaer, ende doorluchtich: so dat de gedaente deses uytspansels is geweest, als een doorschijnende ys, van sulcke nette helderheyt, dattet schrickelick was om sien, waerom oock het selve hier vreeselick genaemt wort. Dit uytspansel was over de hoofden der dieren, ofte Engelen: te verstaen gevende, dat de Heere, al wat daer onder was, daer door bequamelick konde sien, ende dat de Engelen sijne Maiesteyt, die daer boven was, eenichsins konden aenschouwen.
margenoot93
D. opwaerts verheven. Siet bov. op vers 6. ende vergel. bov. vers 11.
margenoot94
Hebr. de vrouwe aen haere suster. Siet bov. op vers 9.
margenoot95
Verstaet dit vande andere 2 vleugelen, die elck een deser dieren hadde nederwaerts hangende tot bedeckinge van hare lichamen. Siet bov. op vers 6.
margenoot96
D. waer van de eene bedeckte hare eene zijde, te weten, de voorste, ende de ander de andere zijde, te weten, de achterste. want dese dieren hadden maer vier vleugelen; waer van de twee opperste verheven stonden, daer mede sy vlogen, ende de ander twee nederhingen, om daermede hare lichamen te bedecken.
margenoot97
Het verhael van een ofte meer woorden geschiedt nae de wijse van spreken der Hebreen, wanneerse eenige bedeelinge maken. Siet Gen. 7. op ’t vers 2.
margenoot98
D. waer van de ander vleugel de achterste zijde harer lichamen bedeckte.
margenoot99
Dit veelderley geluyt beteeckent eensdeels een heylige toestemminge ende lof-segginge der Engelen, anderdeels, dat de oordeelen Godts die hy tegen de godtloose door sijne Engelen uytvoert, seer schrickelick zijn, sulcks dat een yeder sich daer voor moet ontsetten.
margenoot100
Verstaet hier by, wanneer hy spreeckt, uyt ond. 10. vers 5. sommige verstaen ’t van het geklater, ofte gerommel van den donder: Siet Psal. 29.3.
margenoot101
Siet bov. op vers 21.
margenoot102
T.w. waer door de Prophete opgeweckt wiert, om toe te luysteren, ende de bevelen Godts met eerbiedinge, ende gehoorsaemheyt te ontfangen. Vergel. Exod. 19.16. Apoc. 1.10.
margenoot103
T.w. der vier dieren.
margenoot104
Dese beteeckende eene Conincklicke Majesteyt, ende de macht eens oppersten richters, Gen. 41.40. 1.Reg. 1.13. ende 7.7. Prov. 20.8.
margenoot105
Welckers coleur is hemelsch-blaeuw, blinckende met gouden stipkens. Siet Iob 28. op vers 16. Hy beteeckende eenen hemelschen throon vol Majesteyt, ende heerlickheyt. Vergel. Exod. 24.10.
margenoot106
Dewelcke was eene af-beeldinge van de Majesteyt Godts. Vergel. Ies. 6. op vers 1. sommige duydent bysonderlick op de Majesteyt onses Heeren Iesu Christi, warachtich Godt ende mensche, in eenicheyt des persoons, de eenige Middelaer aller geloovigen, ende Richter aller menschen; die ond. c. 8.6. den Tempel sijn Heylichdom noemt, ende hier vers 28. de Heere geheeten wort.
margenoot107
T.w. als een eeuwich Coninck, ende overste Richter. 2.Sam. 7.13. Psal. 45.7. Matt. 25.31. Luc. 1.32, 33. Ioh. 5.22, 27. Act. 10. 42. ende 17.31.
margenoot108
Namelick, rontom dien, die boven het uytspansel in den throon sat.
margenoot109
Siet bov. op vers 4.
margenoot110
Waermede beteeckent wiert de eeuwige Godtheyt, die een verteerende vyer genaemt wort, Deut. 4.24. siet de aenteeck. aldaer.
margenoot111
D. rontom binnen het coleur van Hasmal: so dattet scheen, dat die inden throon sat, van sijne lendenen af tot het hooft toe opwaerts, ende tot de voeten nederwaerts, omgeven was met brandende Hasmal.
margenoot112
’T welck beteeckende, dat Godt woont in een licht, tot het welcke niemant toegaen en can, 1.Tim. 6.16. ende evenwel een licht der vertroostinge ende salicheyt blijft allen den sijnen, dat is, den waren geloovigen, Psal. 27.1. Ies. 60.20. Mich. 7.8.
margenoot113
De gelijckenisse van den Regenboge diende, om de Majesteyt des genen, die op den throon sat, ende de eerbiedinge des Propheten tegen de selve te vermeerderen. Men kan daer door oock verstaen een teecken der genade, die Godt in ’t straffen den boetveerdigen bewijsen soude.
margenoot114
T.w. daermede Godt sich in dit gesichte vertoonde, vande welcke siet oock ond. 3.23. ende 8.4. ende 9.3, etc. Exo. 16.7. Levit. 9. op vers 6. Num. 14. op vers 10. So is dan hier mede Godts heerlicke tegenwoordicheyt te verstaen, ende volgens hy selve.
margenooth
Dan. 10.9.
margenoot115
T.w. ontset zijnde door die schrickelicke vertooninge der goddelicker Majesteyt, ende genegen zijnde om de selve met aenroepinge te vereeren. Vergel. Gen. 17. op vers 3.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken