Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xij. Capittel.

Den Propheet wort van Godt bevolen, het heymelick vluchten, ende de gevanckelicke wechvoeringe des Conincks Zedekia, ende des volcks (weynige uytgesondert) in sijn persoon af te beelden, vers 1, etc. oock sijn broot eten ende water drincken met kommer ende angst, den Ioden tot een teecken, 17. Godt verwerpt het spottisch spreeckwoort der Ioden, ende voorseyt daer tegens eene haestige ende gewisse vervullinge sijner Prophetyen, 21.

1

VOorder geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:

2

Menschen kint, ghy Ga naar margenoot1 woont in’t midden van Ga naar margenoot2 een Ga naar margenoota wederspannich huys, dewelcke oogen hebben om te sien, ende Ga naar margenoot3 niet en Ga naar margenootb sien, Ga naar margenootc ooren hebben om te hooren, ende Ga naar margenoot4 niet en hooren, want sy zijn een wederspannich huys.

3

Ga naar margenoot5 Daerom ghy menschen kint, maeckt u Ga naar margenoot6 gereetschap van vertreckinge; ende vertreckt by dage Ga naar margenoot7 voor hare oogen: ende ghy sult vertrecken Ga naar margenoot8 van uwe plaetse tot een Ga naar margenoot9 ander plaetse voor hare oogen, Ga naar margenoot10 misschien sullen sy het Ga naar margenoot11 mercken, Ga naar margenoot12 hoewelse een wederspannich huys zijn.

4

Ghy sult dan uwe Ga naar margenoot13 gereetschap by dage voor hare oogen uyt brengen, Ga naar margenoot14 als de gereetschap der gener die vertrecken: daer na sult ghy in Ga naar margenoot15 den avont uytgaen voor hare oogen, Ga naar margenoot16 gelijck sy uytgaen, die vertrecken.

5

Ga naar margenoot17 Doorgraeft u den wandt voor hare oogen: ende brengt daer door Ga naar margenoot18 [uwe gereetschap] uyt.

6

Ga naar margenoot19 Voor hare oogen sult ghyse op de schouderen dragen, in donckeren sult ghyse uytbrengen; Ga naar margenoot20 u aengesichte sult ghy bedecken, dat ghy het lant niet en siet: want ick hebbe u den huyse Israëls tot een Ga naar margenoot21 wonderteecken gegeven.

7

Ende ick dede alsoo, gelijck als my bevolen was; ick bracht mijn gereetschap uyt by dage, als de gereetschap Ga naar margenoot22 der gener die vertrecken: daerna inden avont doorgroef ick my den wandt Ga naar margenoot23 metter hant; ick bracht-Ga naar margenoot24se uyt in donckeren, [ende] ick droegse op de schouder voor hare oogen.

8

Ende des morgens geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende:

9

Menschen kint, Heeft niet het huys Israëls, het wederspannich huys, tot u geseyt, Ga naar margenoot25 Wat doet ghy?

10

Segt tot hen, Alsoo seyt de Heere HEERE: Ga naar margenoot26 Dese last is [tegen] den Ga naar margenoot27 Vorst te Ierusalem, ende het gantsche huys Israëls, dat in het midden van Ga naar margenoot28 haer is.

11

Segt, Ick ben ulieder Ga naar margenoot29 wonderteecken: gelijck als ick Ga naar margenoot30 gedaen hebbe, alsoo sal Ga naar margenoot31 hen gedaen worden: sy sullen door Ga naar margenoot32 wechvoeringe inde gevanckenisse Ga naar margenoot33 henen gaen.

12

Ende de Ga naar margenoot34 Vorst, die in ’t midden van Ga naar margenoot35 hen is, sal Ga naar margenoot36 [de gereetschap] op den schouder dragen Ga naar margenoot37 in donckeren, ende hy sal Ga naar margenootd uytgaen; sy sullen door den Ga naar margenoot38 wandt graven, om [hem] daer door uyt te brengen: hy sal sijn Ga naar margenoot39 aengesichte bedecken, op op dat hy met d’ooge de aerde niet en sie.

13

Ga naar margenoote Ick sal oock mijn net over hem Ga naar margenoot40 uytspreyden, dat hy in mijn jacht-garen gegrepen worde: ende ick sal hem brengen in Babylonien, het lant der Chaldeen; oock en sal hy dat Ga naar margenoot41 niet sien, hoewel hy daer sterven sal.

14

Ende Ga naar margenoot42 alle die rontom hem zijn [tot] sijner hulpe, ende alle sijne Ga naar margenoot43 benden sal ick in Ga naar margenoot44 alle winden Ga naar margenootf verstroyen: ende ick sal Ga naar margenoot45 het sweert achter hen uyt trecken.

15

Also sullen Ga naar margenoot46 sy weten, Ga naar margenoot47 dat ick de HEERE ben, wanneer ickse onder de Heydenen verspreyden ende haer inde landen verstroyen sal.

16

Doch ick sal van Ga naar margenoot48 hen Ga naar margenoot49 weynige lieden doen overblijven vanden sweerde, vanden honger, ende vande pestilentie: op datse alle Ga naar margenoot50 hare grouwelen Ga naar margenoot51 vertellen onder de Heydenen, daer henen sy komen sullen; ende Ga naar margenoot52 sy sullen weten, dat ick de HEERE ben.

17

Daerna geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende:

18

Menschen kint, Ga naar margenoot53 Ghy sult u broot eten met beven, ende u water sult ghy met beroerte, ende met commer drincken.

19

Ende ghy sult tot het volck Ga naar margenoot54 des

[Folio 73v]
[fol. 73v]

lants seggen: Alsoo seyt de Heere HEERE, vande inwoonderen Ierusalems, in het lant Israëls; Sy sullen haer broot Ga naar margenoot55 met commer eten, ende haer water sullense met Ga naar margenootg verbaestheyt drincken: Ga naar margenoot56 om dat Ga naar margenoot57 haer lant woest sal worden Ga naar margenoot58 van sijne volheyt, van wegen het gewelt aller der gener die daer in woonen,

20

Ende de bewoonde steden sullen woest worden, ende het lant sal een wildernisse zijn, ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben.

21

Wederom geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende:

22

Menschen kint, wat is dit voor een Ga naar margenoot59 spreeckwoort [dat] Ga naar margenoot60 ghy lieden hebbet inden lande Israëls, seggende: De dagen sullen verlenget worden, ende al het Ga naar margenoot61 gesichte sal vergaen.

23

Daerom segt tot hen; Alsoo seyt de Heere HEERE: Ick sal dit spreeckwoort doen ophouden, dats’et niet meer ten spreeckwoorde gebruycken en sullen in Israël: maer spreeckt tot hen, Ga naar margenoot62 De dagen zijn nae by gekomen, ende Ga naar margenoot63 het woort van Ga naar margenoot64 yeder gesichte.

24

Want geen Ga naar margenoot65 ydel gesichte, en salder meer wesen, nochte Ga naar margenoot66 vleyende waersegginge, in ’t midden van ’t huys Israëls.

25

Want ick ben de HEERE: ick sal spreken; het woort, dat ick sal spreken, sal gedaen worden, [de tijt] en Ga naar margenoot67 sal niet meer Ga naar margenoot68 uytgestelt worden: want in Ga naar margenoot69 uwe dagen, ô wederspannich huys, sal ick een woort spreken, ende het selve doen, spreeckt de Heere HEERE.

26

Voorder geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende:

27

Menschen kint, siet, die vanden huyse Israëls seggen: Het gesichte, dat hy siet, is Ga naar margenoot70 voor vele dagen: ende Ga naar margenoot71 hy propheteert van tijden, die verre zijn.

28

Daerom segt tot hen: Alsoo seyt de Heere HEERE; Geene mijner woorden en sullen meer uytgestellet worden: Het woort, ’t welck ick gesproken hebbe, dat sal gedaen worden, spreeckt de Heere HEERE.

margenoot1
T.w. in Chaldea onder de Ioden, die met den Coninck Ioiachin uyt haer vaderlant in Babylonien wechgevoeret waren, onder de welcke, hoewel Godt de sijne hadde, bov. 11.16, 17. etc. nochtans blijckt uyt dese plaetse, dat harer vele ongeloovige, ende moetwillige waren.
margenoot2
Siet boven 2. op vers 5. alsoo in’t volgende.
margenoota
Ezech. 2.3. ende 5, 6, 7, 8. ende 3.26, 27.
margenoot3
T.w. inwendichlick door den geest, om te bemercken, wat straffen sy selve geleden hebben, ende andere noch te verwachten stonden, ten eynde datse hen bekeeren souden. Vergel. Ies. 6.9. ende 42.18.
margenootb
Iesa. 6.9. Ierem. 5.21.
margenootc
Ierem. 5.21.
margenoot4
D. niet en gelooven, nochte gehoorsaem en zijn, nae alle de vermaningen, ende dreygementen, die Godt door sijne Propheten hen gedaen heeft.
margenoot5
Om datse niet en willen sien, nochte hooren, sal ick hen noch een ander teecken voorhouden.
margenoot6
T.w. een maelken, ofte kofferken, staf, reysmantel, schoenen, ofte, ander reys-tuych. Vergel. Matt. 10.9, 10. Andere verstaen den huysraet, als bedde, bulster, stoelen, tafelen, kisten, tresooren, etc.
margenoot7
D. alsoo datset met haren oogen aenschouwen. want de Heere wilde dese wechgevoerde, door het gene, dat de Prophete openbaerlick doen soude, een seker teecken geven van ’tgene sekerlick dien van Iuda, ende Ierusalem in korten wedervaren soude, overmits sy niet en geloofden, dattet qualick met hen gaen soude, ja hoopten haest daer henen weder te keeren. Ierem. 28.3. scheldende den Prophete Ieremiam, door wiens vermaninge sy sich in Chaldeen hadden laten wechvoeren.
margenoot8
T.w. daer ghy woont.
margenoot9
T.w. daer ghy in de selve stadt niet gewoont en hebt: ende dat om u allesins te schicken nae de wijse van doen der gener die waerlick verhuysen, ende vele wooningen plegen te doorloopen, het welcke den volcke tot een teecken moeste zijn, dat de Coninck Zedekia met de sijne haest souden moeten verhuysen uyt Iuda ende Ierusalem, ende gevanckelick wechgevoert worden nae Babel.
margenoot10
Hy gebruyckt dit woordeken, om den Propheet in twijfelinge te laten van de vruchtbare uytkomste deses teeckens, op dat hy leeren soude te vreden te zijn, met alleen zijn bevel nae te komen. Het schijnt oock dat hy in den Prophete wat goede hope wil opwecken, om hem tot neersticheyt op te scherpen.
margenoot11
Te weten, hoe ickse om hare wederspannicheyt straffen wil.
margenoot12
Dat is, niet tegenstaende datse seer moetwillich, ende ongehoorsaem zijn, soo datter niet veel beteringe aen is te verwachten, nochtans sal ick dit sichtbaer teecken hen voorstellen, tot harer meerdere overtuyginge. And. om datse een wederspannich huys zijn. Alsoo soude Godt de reden aenwijsen, om de welcke van der Ioden bekeeringe niet veel te verwachten en was. Ofte, mogelick sullense sien, dat is, in haer herte overtuycht worden, datse een wederspannich huys zijn, nae dien sulcke straffen haren volcke sullen overkomen, ende sy door de hare in de welcke sy staken, noch niet gebetert en wierden.
margenoot13
T.w. daer van in ’t voorgaende vers gesproken is.
margenoot14
Hebr. als de gereetschap der vertreckinge. D. diemen mede neemt in’t vertrecken, verhuysen, ofte verreysen.
margenoot15
Het schijnt dat de Prophete gelast is eerst sijn gereetschap uyt te brengen in een plaetse voor sijn huys binnen den muer zijnde, ende daer na den muer door te breken ende in donckeren met het selve wech te gaen. Tot een teecken dat de Ioden souden soecken heymelick te ontkomen, ende dat de Coninck Zedekias met sijne krijchs-luyden des nachts uyt Ierusalem trecken, ende vluchten soude, gelijck oock geschiet is, 2.Reg. 25.4. Ierem. 39.4. ende 52.7. Avont is hier voor den nacht genomen. siet Iob 7. op vers 4.
margenoot16
Hebr. nae de uytgangen der vertreckinge. D. nae de wijse van het uytgaen der gener, die eenige reyse aennemen.
margenoot17
T.w. om te beteeckenen, dat de Coninck Zedekia de mueren der stadt soude laten breken, om door de breucke met sijne krijchs-lieden uyt het perijckel te komen. Siet de vervullinge. 2.Reg. 25.4. Ierem. 52.7.
margenoot18
Dit is hier ingevoegt uyt het voorgaende 4. vers ende uyt het volgende 7.
margenoot19
Siet bov. op vers 3.
margenoot20
Dit beteeckent dat de Coninck Zedekia soo snellick, ende verslagen soude vluchten, om de handen der Chaldeen te ontkomen, dat hy het lant door het welcke hy vluchtede qualick soude sien. Daer na dat Zedekia sijn gesichte benomen soude worden, door de verblindinge sijner oogen, alsoo dat hy ’t lant van Babilonien niet sien en soude, Siet de vervullinge, 2.Reg. 25.7. Ierem. 39.7. ende 52.11. Oock is bedeckinge van ’t aengesichte een teecken geweest van schande, ende droefheyt diemen alreede heeft, ende van swaricheyt, die te verwachten is. Vergel. 2.Sam. 15. op vers 30. Esth. 7.8. Ierem. 14.3.
margenoot21
T.w. om te beteeckenen dat toekomende was: namelick den onderganck des Conincks Zedekia, ende der stadt Ierusalem. alsoo onder vers 11. ende 24.24. Vergel. Psal. 71.7. met d’ aenteeck.
margenoot22
Hebr. der vertreckinge.
margenoot23
D. niet met eenige ysere instrumenten, ende openbaer gewelt, maer als met eene dieflicke behendicheyt, ende stilheyt, tot een teecken, dat de Coninck Zedekia met sijn geselschap souden soecken heymelick de handen der Chaldeen te ontvlieden. Siet 2.Reg. 25.4.
margenoot24
T.w. de reysgereetschap.
margenoot25
D. wat wilt zijn, dat ghy aldus op eene vreemde maniere in haeste verhuyst?
margenoot26
D. dese prophetie, die u door het teecken mijner verhuysinge voorgestelt wort. Siet 2.Reg.9. op vers 25. ofte aldus, dese last is [tegen] den Vorst, tegen Ierusalem, etc.
margenoot27
D. den Coninck Zedekiam. De sin is, dat de last, dien hy op sijne schouderen droech, een teecken was van den last der grooter elenden, die korts over den Coninck, sijne Heeren ende het gantsche volck komen souden.
margenoot28
T.w. de Ioden die binnen Ierusalem woonden, ofte, de stadt Ierusalem, in de welcke Ioden ende Israeliten vergadert waren.
margenoot29
Siet boven op vers 6.
margenoot30
T.w. met dese gereetschap aldus te dragen, om te verhuysen.
margenoot31
Namelick den Coninck van Iuda, ende sijn volck.
margenoot32
Ofte, vertreckinge.
margenoot33
T.w. nae Babel. Siet de vervullinge hier van 2.Reg. 25.
margenoot34
Namelick de Coninck Zedekia, van den welcken in ’t voorgaende 10. vers gesproken is.
margenoot35
Dat is, van die van Ierusalem, ende gantsch Iuda.
margenoot36
T.w. die ter verreysinge noodich is, als bov. vers 4.
margenoot37
Vergel. bov. vers 4, 6, 7.
margenootd
2.Reg. 25.4.
margenoot38
D. muer: vergel. boven het vers 5.
margenoot39
Vergel. bov. het vers 6.
margenoote
Ezech. 17.20.
margenoot40
T.w. door de Chaldeessche krijchs-lieden, die hem inde vlucht zijnde najagen, ende vangen sullen. Siet van de vervullinge, 2.Reg. 25.5, 6. ende vande maniere van spreken, Iob 19. op vers 6.
margenoot41
T.w. om dat door een gestreken oordeel de oogen te vooren hem sullen verblint worden, 2.Reg. 25.7.
margenoot42
T.w. die den Coninck Zedekiam in sijne vlucht vergeselschapten. siet de vervullinge hier van 2.Reg. 25.5. Verstaet oock de Egyptenaren, die den Coninck te vooren inde belegeringe te hulpe gecomen waren, Ierem. 37.6. item, die na de doot van Gedalia in Egypten gevluchtet waren, Ier. 42.16, 17, 18. ende 43.5, 6, 7. etc.
margenoot43
Het woort beteeckent eygentlick vleugelen, ende hier, benden, ende scharen van krijchs-volck. alsoo ond. 17.21. ende 39.10.
margenoot44
Siet bov. 5. op vers 10.
margenootf
Ezech. 5.10, 12.
margenoot45
Siet bov. 5. op vers 2.
margenoot46
Siet bov. 5. op vers 13.
margenoot47
Siet bov. 6. op vers 7.
margenoot48
T.w. van de Ioden, ende andere Israeliten, die in Ierusalem, ende daer buyten onder malkanderen vermenget waren.
margenoot49
Hebr. lieden van getal. D. weynige lieden, diemen lichtelick tellen kan. Siet Gen. 34. op vers 30.
margenoot50
Tegen de eerste, ende de tweede tafel. siet van de selve, 2.Reg. 16.3, 4. etc. ende 21.2, 3. etc. 2.Chro. 33.2, 3. etc. ende 36.14, 16.
margenoot51
T.w. niet slechts alleen met woorden, maer oock met de daet harer verstroyinge in alle omliggende landen, waer door sy als op een tonneel gestelt souden worden tot een openbaer bewijs van Godts wrake tegen de sonde.
margenoot52
T.w. niet alleen de Ioden, bevindende metter daet, dat ick warachtich, rechtveerdich, ende een vyant der sonden ben, maer oock de Heydenen, onderricht zijnde van de Ioden, ende siende de rechtveerdige plagen, daermede Godt hare sonden strafte.
margenoot53
T.w. om te beteeckenen, de benaeuwtheyt, vreese, ende verslagentheyt, daer toe de Ioden in Ierusalem, ende over al in ’t lant gebracht souden worden. Vergel. bov. 4.16.
margenoot54
Namelick, van Chaldeen. Hy verstaet de Ioden, ende Israeliten, die daer als gevangene woonden. Desen wast seer profijtelick te hooren, hoe ’t noch met Ierusalem vergaen soude. want het was hen leet, verleydet zijnde door de valsche Propheten, datse door den raet Ieremie haer vaderlant verlaten, ende sich haren vyanden overgegeven hadden.
margenoot55
D. seer becommert, verslagen, ende verbaest zijnde over de onverwachte, ende vreeselicke elenden, die hen seffens sullen overvallen.
margenootg
Ezech. 4.16.
margenoot56
D. op datse daer uyt verstaen mochten, dat niet alleen de stadt belegert, maer oock het gantsche lant verwoest soude worden.
margenoot57
Verstaet het lant van Ierusalem. T.w. daer in dese stadt gelegen was, ende daer over sy heerscheschede.
margenoot58
D. van het gene daer het vol van is, alsoo Psal. 24.1. Verstaet allerley overvloet, ende rijckdom, die vanden vyant wechgenomen soude worden.
margenoot59
Het Hebreeusch woort beteeckent hier een gemeen seggen, met weynige woorden vele beteeckenende, ende den meesten deel der lieden soo bekent, dattet hen met de eerste occasie stracks op de tonge comt. Siet 1.Sam. 10.12. ende 24.14. ende ond. 18.2.
margenoot60
T.w. die onder u met mijne dreygementen den spot houdet.
margenoot61
De sin van dit spreeckwoort is, datse met de voorsegginge der Propheten, rakende haren onderganck, niet te doen en hadden, overmits Godt nae sijne lanckmoedicheyt den tijt vande aenkomste hares verderfs, dien de Propheten kort maeckten, verlengen soude, ofte dat hare prophetien nemmermeer en souden waerachtich bevonden worden.
margenoot62
D. den tijt van haren onderganck.
margenoot63
D. de Prophetie, van hare uytroeyinge door de Chaldeen.
margenoot64
D. den inhout, de uytvoeringe van elcke prophetie, rakende u voorseyde verderf.
margenoot65
D. valsche ende leugenachtige voorsegginge. Alsoo Thren. 2.14. ond. 13.6, 7. Zach. 10.2. ydelheyt voor valscheyt. Siet Iob 31. op vers 5.
margenoot66
Hebr. glatte, ofte, des genen die glat is, te weten, van monde, door vleyinge, ende schoon spreken. Vergel. Prov. 5.3. ende 26.28. ende de aenteeck. Hy spreeckt van de valsche Propheten, die den waren Propheten tegenspraken, ende het volck met soete, ende aengename voorseggingen in haer ongeloove, afgoderye, ende quaet leven voedden. And. slibberige. D. twijfelachtige.
margenoot67
Want de belegeringe Ierusalems door Nebucadnezar is corts daer na gevolgt.
margenoot68
Hebr. eygentlick vertrocken, of, vertogen.
margenoot69
D. in u leven.
margenoot70
D. voor langen tijt, eer het vervult sal worden, so dat de straffe op onse dagen niet aencomen en sal. Sy en loochenen niet openbaerlick de waerheyt der prophetie, maer om sich selven in slaep te wiegen, stellense de selve lange uyt.
margenoot71
Sy meynen den Propheet Ezechiel.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken