Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xiiij. Capittel.

Sommige Outsten des volcks komen tot den Propheet, om Godt, quansuys, raet te vragen, vers 1. Godt antwoortse door den Propheet nae de verdienste harer Afgoderye ende huychelrye, ende dreycht alle sulcke vragers, oock de verleydde Propheten, die den vrageren nae der selver appetijt propheteerden, het verderf, met eene belofte voor de boetveerdigen, 2, etc. Godt verclaert dat de voorbiddingen, selfs van de aldervroomste (als daer waren Noa, Daniel, ende Iob) Ierusalem, noch geen volck, dat hy vastelijck besloten heeft te straffen, souden konnen helpen, maer alleenlick hare eygene zielen redden, 12. Voorseyt dat eenige sullen overblijven, ende tot de andere Ioden in Babel oock gevoert worden, haerlieden tot een exempel ende spiegel van Godts rechtveerdicheyt, 22.

1

DAerna quamen tot my mannen uyt de Ga naar margenoot1 Outste Israëls, ende Ga naar margenoota Ga naar margenoot2 saten neder voor mijn aengesichte.

2

Doe geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:

3

Menschen kint, dese mannen hebben hare dreckgoden in haer herte Ga naar margenoot3 opgeset, ende hebben Ga naar margenoot4 den aenstoot harer ongerechticheyt recht voor hare aengesichten gestelt: worde ick dan Ga naar margenoot5 eernstlick van hen gevraegt?

4

Daerom spreeckt met hen, ende segt tot hen; Alsoo seyt de Heere HEERE, Ga naar margenoot6 Een yeder man uyt den huyse Ga naar margenoot7 Israëls, die de dreckgoden in sijn herte opset, ende den aenstoot sijner ongerechticheyt recht voor sijn aengesichte stelt, ende Ga naar margenoot8 komt tot den Prophete; Ick de HEERE Ga naar margenoot9 sal hem, Ga naar margenoot10 als hy komt, antwoorden Ga naar margenoot11 nae de menichte sijner dreckgoden:

5

Op dat ick het huys Israëls Ga naar margenoot12 in haer herte grijpe, dewijle sy alle door hare dreckgoden van my vervreemdet zijn.

6

Daerom segt tot het huys Israels; Alsoo seyt de Heere HEERE, Bekeeret u, ende keeret u af van uwe dreckgoden: ende keeret uwe Ga naar margenoot13 aengesichten af van Ga naar margenoot14 alle uwe grouwelen.

7

Want Ga naar margenoot15 yeder man uyt den huyse Israëls, ende uyt Ga naar margenoot16 den vreemdelinck die in Israël verkeert, die sich van achter my afscheydt, ende sett sijne dreckgoden op in sijn herte, ende Ga naar margenoot17 stelt den aenstoot sijner ongerechticheyt recht voor sijn aengesichte, ende komt tot den Prophete Ga naar margenoot18 om my door hem te vragen; Ick ben de HEERE, hem sal geantwoordt worden Ga naar margenoot19 door my:

8

Ende ick Ga naar margenoot20 sal mijn aengesichte tegen dien selven man setten, ende sal hem

[Folio 74v]
[fol. 74v]

stellen tot Ga naar margenoot21 een Ga naar margenootb teecken, ende Ga naar margenoot22 tot spreeckwoorden, ende sal hem Ga naar margenoot23 uytroeyen uyt het midden mijns volcks: ende ghylieden sult weten, dat ick de HEERE ben.

9

Als nu een Propheet Ga naar margenootc Ga naar margenoot24 overredet sal zijn, ende Ga naar margenoot25 yet gesproken sal hebben, ick de HEERE hebbe dien selven Propheet Ga naar margenoot26 overredet, ende ick sal Ga naar margenoot27 mijne Ga naar margenootd hant tegen hem uytstrecken, ende sal hem verdelgen uyt het midden mijns volcx Israëls.

10

Ende sy sullen Ga naar margenoot28 hare ongerechticheyt dragen: gelijck de ongerechticheyt des vragers sal zijn, alsoo sal zijn de ongerechticheyt des Propheten:

11

Op dat het huys Israëls niet meer van achter my af en dwale, ende sy sich niet meer en verontreynigen met alle hare Ga naar margenoot29 overtredingen: alsdan sullen sy my Ga naar margenoot30 tot een volck zijn, ende ick sal hen Ga naar margenoot31 tot eenen Godt zijn, spreeckt de Heere HEERE.

12

Voorder geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:

13

Menschen kint, als een lant tegen my gesondicht sal hebben, Ga naar margenoot32 swaerlick overtredende, so sal ick mijne hant daertegen uytstrecken, ende sal het selve Ga naar margenoot33 den Ga naar margenoote staf des broots breken, ende eenen honger daer in senden, dat ick daer uyt menschen ende beesten uytroeye:

14

Of schoon dese drie mannen Ga naar margenoot34 Noach, Daniel, ende Iob, in’t midden des selven waren; sy souden door Ga naar margenoot35 hare gerechticheyt Ga naar margenoot36 [alleen] hare Ga naar margenoot37 ziele bevrijden, spreeckt de Heere HEERE.

15

So ick Ga naar margenoot38 het boos gedierte maecke door het lant door te gaen, ’t welcke dat van kinderen beroove, so dattet woest worde Ga naar margenoot39 datter niemant door en gae, van wegen het gedierte:

16

Die drie mannen in’t midden des selven zijnde, [soo waerachtich als] ick leve, spreeckt de Heere HEERE, sose sonen, ende sose dochteren Ga naar margenoot40 redden souden! Ga naar margenoot41 sy selve alleen souden bevrijdet worden, maer het lant soude woest worden.

17

Ofte, [als] ick Ga naar margenoot42 het sweert brenge over dat selve lant, ende segge, Ga naar margenoot43 Sweert, gaet door, door dat lant, so dat ick daer van uytroeye menschen ende beesten:

18

Of schoon die drie mannen in’t midden des selven waren, [soo waerachtich als] ick leve, spreeckt de Heere HEERE, sy en souden sonen, noch dochteren bevrijden, maer sy selve alleene souden bevrijdet worden.

19

Ofte [als] ick de pestilentie in dat selve lant sende, ende mijne grimmicheyt daer over Ga naar margenoot44 met bloet Ga naar margenoot45 uytgiete, om daer van menschen, ende beesten uyt te roeyen:

20

Of schoon Noach, Daniel, ende Iob in ’t midden des selven waren, [soo waerachtich als] ick leve, spreeckt de Heere HEERE; sose eenen sone, [ofte] sose eene dochter Ga naar margenoot46 souden bevrijden! sy souden [alleene] hare ziele Ga naar margenoot47 door hare gerechticheyt bevrijden.

21

Want alsoo seyt de Heere HEERE, Ga naar margenoot48 Hoe veel te meer, als ick mijne vier Ga naar margenoot49 boose gerichten, het sweert, ende den honger, ende het boose gedierte, ende de pestilentie gesonden sal hebben tegen Ierusalem, om daer uyt, menschen ende beesten uyt te roeyen?

22

Doch siet, Ga naar margenoot50 daer in sullen Ga naar margenoot51 ontkomene overblijven, die uytgevoeret sullen worden, sonen ende dochteren; siet, sy sullen tot Ga naar margenoot52 u lieden Ga naar margenoot53 uytkomen, ende ghy sullet haren Ga naar margenoot54 wech sien, ende hare handelingen: ende ghy sullet Ga naar margenoot55 vertroostet worden over het quaet, dat ick over Ierusalem gebracht sal hebben [ja] al wat ick sal gebracht hebben over haer.

23

So sullen sy u vertroosten, als ghy haren wech, ende hare handelingen sien sullet: ende ghy sullet weten, dat ick niet, sonder oorsake gedaen en hebbe, al wat ick Ga naar margenoot56 in haer gedaen hebbe, spreeckt de Heere HEERE.

margenoot1
D. Regeerders, ende hoofden der Gemeynte, die in Chaldea woonden. siet Exo. 3. op vers 16. ende Levit. 4. op vers 15.
margenoota
Ezech. 20.1.
margenoot2
T.w. om door den Prophete Godt raet te vragen van den toekomenden stant sijnes volcks, soo wel in Ierusalem, als daer in Chaldea. siet het volgende 3. vers Vergel. bov. 8.1. ende ond. 20.1.
margenoot3
D. hebbense in haer gemoet de hoogste plaetse gegeven (gelijckse oock buyten het herte plegen op hoochten opgericht te worden) so dat syse boven alle andere dingen, ja oock boven my hooch achten, ende vereeren. alsoo in’t volgende.
margenoot4
Verstaet de afgoden. want als sy dese voor hare aengesichten oprichteden tegen Godts bevel, so zijnse hen een oorsake geweest van veelsins tegen Godt te sondigen, ende tot vele grouwelen te vervallen. alsoo in’t volgende. item alsoo worden de afgoden eenen strick genaemt, Exo. 23.33. Deut. 7.16. Iud. 2.3.
margenoot5
Hebr. gevraecht zijnde gevraecht. D. met eernst ofte oprechtelick. Hy wil seggen, Neen. Dit en kant t’ samen niet bestaen, datmen de afgoden soude aenhangen, ende evenwel den waren Godt om raet vragen. And. soude ick eenichsins van hen gevraecht worden? D. ick en begeere van sulcken volck niet gevraecht te zijn. De Heere wiert om raet gevraecht ordinaerlick door den Hoogenpriester met den Ephod bekleet zijnde. Siet Num. 27.21. ende de aenteeck. Iud. 1. op vers 1. ofte door een Propheet. 1.Sam. 23. op vers 2. ende 6. ende 28.6. 2.Sam. 2.1. 2.Chron. 18.7.
margenoot6
Hebr. man man. D. een yeder. Siet Levit. 15. op vers 2. alsoo ond. vers 7.
margenoot7
D. Iuda. siet bov. 6. op vers 2. Verstaet de Ioden, die daer in Chaldea woonden.
margenoot8
T.w. om door hem Godt raet te vragen.
margenoot9
Ofte, hebbe hem geantwoort.
margenoot10
And. in dien [tijt].
margenoot11
D. ick salse antwoorden, niet datse geerne hooren souden, maer gelijck hare groote, ende menigerley afgoderije verdient heeft. And. van de menichte sijner dreckgoden. D. ick en salse anders niet antwoorden, dan dat aengaet eensdeels de menichvuldicheyt harer afgoderije, anderdeels de straffen, die sy daer door verdient hebben.
margenoot12
D. ick salse soo antwoorden, dat ick in’t licht brengen sal, dat in haer herte verborgen was. want sy willen haer als godtvruchtige uytgeven, als sy comen, om my raet te vragen, maer ick sal met mijne antwoorde ontdecken de godtloosheyt die in haer herte schuylt.
margenoot13
Verstaet onder dit woort oock de herten, sonder welcker afkeeringe de aengesichten qualick afgekeeret konnen worden. Dit is het tegendeel van den aenstoot recht voor sijn aengesicht te stellen. bov. vers 3.
margenoot14
D. niet alleen van uwe afgoderije, ende sonden begaen tegen de eerste tafel, maer oock van alle uwe schelmerijen, bedreven tegen de tweede tafel der wet.
margenoot15
Hebr. man man, als bov. vers 4.
margenoot16
D. den Iodengenoot, die soodanich geworden was, ofte te vooren in Iudea, ofte daer na in Chaldea, hebbende aengenomen de Religie der Ioden, met de onderhoudinge van hare ceremonien. Siet van sulcke vreemdelingen, Levit. 17.8. ende 25.35.
margenoot17
Siet bov. op vers 4.
margenoot18
Anders, om aen, ofte, van hem my aengaende te vragen.
margenoot19
Dat is, niet alleen door den Prophete, dien hy vraecht, maer door, ofte van my selven, die hem antwoorden sal, niet soo seer met woorden, als met plagen, ende straffen, gelijck de volgende woorden uytwijsen.
margenoot20
Siet Levit. 17. op vers 10.
margenoot21
Te weten, van mijne rechtveerdige wrake tegens de huychelaers. Want ick sal met die in’t straffen soo vreeselick, ende seltsamelick omgaen, dat een yeder daer over verschrickt sal zijn, als over een openbaer teecken mijner wrake een yeder van my voorgestelt tot sijner waerschouwinge. Vergel. Deut. 28.46. And. sal hem verwoesten tot een teecken. D. dat hy tot een teecken zy, etc.
margenootb
Deut. 28.37. Ezech. 5.15.
margenoot22
Siet Deut. 28. op vers 37. item Iob 17. op vers 6. Siet oock 1.Reg. 9, 7, 8. 2.Chron. 7.20, 21. Psal. 44.14,15. ende 69.12. Ier. 24.9. Hab. 2.6.
margenoot23
Siet Levit. 20. op vers 3.
margenootc
Ezech. 13.1, 2, etc.
margenoot24
Te weten, vande hypocriten, diese raet vragen, ende begeeren, dat hen wat goets gepropheteert worde. Siet van het Hebr. woort. Iud. 14. op vers 15.
margenoot25
T.w. dat de vrager geerne hoort, maer valsch is.
margenoot26
Te weten, niet met den Propheet eenich quaet in te geven, maer met de hypocrisie des vragers door des Propheten lichtveerdicheyt, ende giericheyt, die van den Prophete, ende den Satan komen, rechtveerdelick te straffen. Vergelijckt 2.Samuel 12.12. 1.Reg. 12.15. ende 22.22. Ierem. 4.10. met de aenteeck. item 2.Thess. 2.11, 12.
margenoot27
T.w. tegen dien Propheet, om hem te straffen. alsoo Exod. 7.5. Ies. 5.25. Ier. 15.6. onder vers 13. ende 25.7, etc.
margenootd
Ezech. 13.9.
margenoot28
Het Hebr. woort beteeckent hier de straffe, die door de ongerechticheyt ende misdaet verdient is. siet Levit. 5. op vers 1.
margenoot29
De welcke meermaels onreynicheden inde H. Schrift genaemt worden, als Ezr. 9.11. ond. 24.13. ende 36.17. ende 39.24. 1.Thess. 4.7. Iac. 1.21.
margenoot30
Siet Levit. 26.12.
margenoot31
Siet Gen. 17. op vers 7.
margenoot32
Hebr. overtredinge overtredende. D. overtredinge begaende.
margenoot33
Siet Levit. 26. op vers 26.
margenoote
Levit. 26.26. Ezech. 4.16, ende 5.16.
margenoot34
Hy naemt dese 3 persoonen, om datse hem onder andere aengenaem geweest waren, ende groote weldaden van hem ontfangen hadden. Vergel. Ierem. 15.1.
margenoot35
T.w. aengesien, ende geweerdeert in den middelaer Christo, wiens volmaeckte gerechticheyt, de onvolmaecktheyt, die in aller vromen gerechticheyt is, wechneemt, ofte toedeckt, soo datse met segeninge uyt genade beloont wort.
margenoot36
Dat dit woort hier ingevoegt moet zijn, is af te nemen uyt de volgende versen 16, 18.
margenoot37
D. haer leven uyt het gemeyne verderf des lants vry houden.
margenoot38
Dese plage wort den sondigen volcke gedreygt, Levit. 26.22. bov. 5.17. ende dadelick toegesonden, 2.Reg. 17.25.
margenoot39
Hebr. sonder doorganger.
margenoot40
Verstaet, dat syse niet redden en souden: gelijck de volgende woorden uytwijsen: ende vergel. het volgende 18. vers.
margenoot41
Hier wort gesproken van een onwederroepelick vonnis Godts over de grouwelicke hartneckicheyt ende ondanckbaerheyt des volcks, ende dat nae sijn rechtveerdich oordeel. siet ond. vers 23.
margenoot42
D. de oorloge. siet Lev. 26. op vers 6.
margenoot43
Godt spreeckt de levenloose, ende onvernuftige schepselen toe, als ofse leefden, ende verstant hadden, om te toonen sijne almogentheyt, ende de heerschappie die hy over alle dingen heeft, ende datter niet en geschiet in eenige dingen, hoe groot ofte kleyn datse mogen zijn, by gevalle, maer alles door sijne over al tegenwoordige voorsichticheyt. Vergel. Deut. 4. op vers 26.
margenoot44
D. met het doooden, ende ombrengen van vele menschen, ende beesten. Want bloet wort voor doodinge, dootslach, moordt dickwijls genomen. Siet Gen. 37. op vers 26. siet vande slachtinge, die Godt door sijnen Engel gedaen heeft, 2.Sam. 24.15, 16.
margenoot45
Siet bov. 7. op vers 8.
margenoot46
Hy wil seggen, Neense, Siet bov. op vers 16.
margenoot47
Siet bov. vers 14.
margenoot48
De sin is, Indien de voorgenaemde mannen in’t leven zijnde, als ick een lant maer met eene plage en straffe, haer selven alleen souden konnen vande straffe vry houden, hoe veel te meer souden sy voor haer selven alleen dat connen doen, als Godt vier plagen over Ierusalem t’seffens senden soude. and. hoe veel te min, T.w. souden sy het volck konnen bevrijden wanneer Godt vier plagen over haer sendt.
margenoot49
Ofte, oordeelen. D. straffen, ofte plagen. Siet Exod. 6.5. ende 7.5. ende de aenteeck. Vergel. 2.Chron. 20.12. Boos ofte quaet wordense genaemt, om datse den mensche swaer, pijnlick, ende seer schadelick vallen. Siet oock van 4. soorten der plagen, genaemt geslachten, hoewel van dese ten deele onderscheyden, Ierem. 15.3.
margenoot50
D. in Ierusalem.
margenoot51
Hebr. eene ontcominge. D. die het verderf vande 4. voorgemelde plagen ontkomen sullen. Ontcominge, voor ontcomene, als 2.Reg. 19.30. 1.Chron. 4.43. alsoo het overblijfsel voor overgeblevene, 2.Chron. 36.20. gevanckenisse voor gevangene. Num. 31.12.
margenoot52
Die hier in Chaldea woonet.
margenoot53
T.w. uyt Ierusalem, ende Iudea, herwaert nae Babel gevanckelick gevoert zijnde.
margenoot54
D. maniere van doen, zeden, leven, ende wandel: waer uyt ghy sult konnen bemercken, wat het voor een volck zy, namelick gantsch verkeert, ende verdorven.
margenoot55
Te weten, niet met woorden die ghy van hen hooren sullet, maer met de elende, boosheyt ende smaetheyt, die ghy aensien sullet. Want ghy sult daer uyt mercken, dat Godt meer dan reden heeft gehadt, om haer aldus te straffen, sulcks dat ghy u over sijne oordeelen te vreden sult houden.
margenoot56
Ofte, aen, met, ofte, tegen haer, T.w. Ierusalem.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken