Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[Folio 75r]
[fol. 75r]

Het xvj. Capittel.

Door de gelijckenisse van een nieuwgeboren ende elendichlick verlaten dochterken, etc. stelt Godt den Ioden voor oogen, hare onweerdicheyt, ende sijne bysondere liefde ende weldadicheyt, die hy haer uyt louter genade bewesen heeft, vers 1, 2, 3, etc. Daer tegen hare snoode ondanckbaerheyt ende ontrouwe, bewesen door allerleye grouwelicke afgoderye ende heydensche verbonden, 15. Voorts, de rechtveerdicheyt sijner gestrenge oordeelen over haer, 35. die sy (arger zijnde als hare susters, Sodom ende Samaria) wel verdient hadde, 45. met belofte nochtans vande genadige herstellinge, welcker sy, met de uytverkorene heydenen, in den Messia souden deelachtich worden, 60.

1

VOorder geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:

2

Menschen kint, maeckt Ga naar margenoot1 Ierusalem hare Ga naar margenoot2 grouwelen bekent:

3

Ende segt, Alsoo seyt de Heere HEERE tot Ierusalem; Uwe Ga naar margenoot3 handelingen, ende uwe Ga naar margenoot4 geboorten zijn uyt het lant der Canaaniten: u vader was Ga naar margenoot5 een Amoriter, ende uwe moeder eene Ga naar margenoot6 Hetitische.

4

Ende aengaende uwe geboorten, Ga naar margenoot7 ten dage, als ghy geboren waert, Ga naar margenoot8 en wiert uwe navel Ga naar margenoot9 niet afgesneden; ende ghy en waert niet met water gewasschen Ga naar margenoot10 doe ick [u] aenschouwde: ghy en waert oock Ga naar margenoot11 geensins met sout gewreven, nochte in windelen gewonden.

5

Ga naar margenoot12 Geene ooge en hadde medelijden over u, om u een Ga naar margenoot13 van dese dingen te doen, om sich over u te erbarmen: maer ghy Ga naar margenoot14 zijt geworpen geweest op het vlacke des velts, om de walgelickheyt Ga naar margenoot15 van uwe ziele, ten dage, doe ghy geboren waert.

6

Als ick by u voorby ginck, so sach ick u vertreden zijnde Ga naar margenoot16 in uwen bloede, ende ick seyde tot u Ga naar margenoot17 in uwen bloede, Ga naar margenoot18 Leeft; Ga naar margenoot19 ja ick seyde tot u in uwen bloede, Leeft.

7

Ick hebbe u tot Ga naar margenoot20 tien duysent, als het gewas des velts, gemaeckt; ende ghy zijt gegroeyt, ende groot geworden, ende zijt gekomen tot Ga naar margenoot21 groote cierlickheyt: [uwe] borsten zijn vast geworden, ende u hayr is gewassen, doch ghy waert Ga naar margenoot22 naeckt, ende bloot.

8

Als ick nu by u voorby ginck, sach ick u, ende siet, uwen tijt was de tijt Ga naar margenoot23 der minnen: so Ga naar margenoot24 breydde ick mijnen vleugel over u uyt, ende deckte uwe Ga naar margenoot25 naecktheyt: ja Ga naar margenoota ick swoer u, ende quam met u in Ga naar margenoot26 een verbont, spreeckt de Heere HEERE, ende ghy wiert mijne.

9

Daer na Ga naar margenoot27 wiesch ick u met water, ende ick spoelde Ga naar margenoot28 u bloet van u af, ende Ga naar margenoot29 salfde u met olye.

10

Ga naar margenoot30 Ick bekleedde u oock met Ga naar margenoot31 gestickt-werck, ende ick schoeyde u met Ga naar margenoot32 dassenvellen, ende omgordde u met Ga naar margenoot33 fijn linnen, ende bedeckte u met sijde.

11

Oock vercierde ick u met cieraet, ende dede Ga naar margenoot34 arm-ringen aen uwe handen, ende een Ga naar margenoot35 keten aen uwen Ga naar margenoot36 hals.

12

Desgelijcx dede ick een Ga naar margenoot37 voorhooftciersel Ga naar margenoot38 aen u aengesichte, ende Ga naar margenoot39 oor-ringen aen uwe ooren, ende Ga naar margenoot40 eene kroone der heerlickheyt op u hooft.

13

Ga naar margenoot41 So waert ghy verciert met gout, ende silver, ende uwe cleedinge was fijn linnen, ende sijde, ende Ga naar margenoot42 gestickt-werck: ghy aett Ga naar margenoot43 meel-bloeme, ende honich, ende olye: ende ghy waert Ga naar margenoot44 gantsch Ga naar margenoot45 seer schoone, ende waert voorspoedich, Ga naar margenoot46 dat ghy een Coninckrijck wierdet.

14

Daer toe Ga naar margenoot47 ginck van u eenen naem uyt onder de Heydenen om uwe schoonheyt: want die was volmaeckt door mijne Ga naar margenoot48 heerlickheyt, die ick op u geleyt hadde, spreeckt de Heere HEERE.

15

Maer ghy hebt Ga naar margenoot49 vertrouwt op uwe schoonheyt, ende hebt Ga naar margenoot50 gehoereert Ga naar margenoot51 van wegen uwen naem: ja hebt uwe hoereryen uytgestort aen een yeder, die voor by ginck; voor hem was Ga naar margenoot52 sy.

16

Ende ghy hebt van uwe kleederen genomen, ende u gemaeckt gepleckte Ga naar margenoot53 hoochten, ende hebt daer op gehoereert: Ga naar margenoot54 [sulcks] en is niet gekomen, ende en sal niet geschieden.

17

Daer toe hebt ghy genomen Ga naar margenoot55 de vaten uwes cieraets van Ga naar margenoot56 mijn gout ende van mijn silver, dat ick u gegeven hadde; ende ghy hebt u Ga naar margenoot57 mans-beelden Ga naar margenoot58 ge-

[Folio 75v]
[fol. 75v]

maeckt: ende ghy hebt met deselve Ga naar margenoot59 gehoereert.

18

Ende ghy hebt uwe gestickte kleederen genomen, ende Ga naar margenoot60 hebtse bedeckt: ende ghy hebt Ga naar margenoot61 mijne olye, ende mijn Ga naar margenoot62 reuckwerck voor hare aengesichten gestelt.

19

Ende mijn broot, het welck ick u gaf, meel-bloeme, ende olye, ende honich, [daermede] ick u spijsde, dat hebt ghy oock voor Ga naar margenoot63 hare aengesichten gestelt tot eenen Ga naar margenoot64 lieflicken reuck; soo ist geschiet: spreeckt de Heere HEERE.

20

Voorder hebt ghy uwe sonen, ende uwe dochteren, die ghy Ga naar margenoot65 my gebaert hadt, genomen, ende hebtse Ga naar margenoot66 den selven geoffert Ga naar margenoot67 om te verteeren: Ga naar margenoot68 Ist wat kleyns van uwe hoereryen,

21

Dat ghy mijne kinderen Ga naar margenoota Ga naar margenoot69 geslachtet hebt, ende hebtse overgegeven, als ghy de selve Ga naar margenoot70 voor hen door [’t vyer] hebt doen gaen?

22

Oock en hebt ghy by alle uwe grouwelen, ende uwe hoereryen niet gedacht aen de dagen Ga naar margenoot71 uwer jonckheyt, als Ga naar margenoot72 ghy naeckt, ende bloot waert, [als] ghy Ga naar margenoot73 vertreden waert in uwen bloede.

23

Het is oock geschiet na alle uwe boosheyt (wee, wee u, spreeckt de Heere HEERE);

24

Dat ghy u een Ga naar margenoot74 verwelfsel gebouwt hebt, ende u eene hooge plaetse gemaeckt hebt in elcke strate.

25

Ga naar margenoot75 Aen elck hooft des wechs hebt ghy uwe hooge plaetse gebouwt, ende hebt uwe schoonheyt grouwelick gemaeckt, ende Ga naar margenoot76 hebt met uwe Ga naar margenoot77 beenen gegerdet voor een yeder, die voor by ginck, ende hebt uwe hoereryen vermenichvuldicht.

26

Ghy hebt oock Ga naar margenoot78 gehoereert met de Ga naar margenoot79 kinderen van Egypten uwe nabueren, die Ga naar margenoot80 groot van vleesche zijn: ende ghy hebt uwe hoererye vermenichvuldicht, om my tot toorn te verwecken.

27

Siet, daerom Ga naar margenoot81 streckte ick mijne hant over u uyt, ende verminderde u Ga naar margenoot82 bescheyden-deel: ende ick Ga naar margenoot83 gaf u over inden lust der gener, die u haten, Ga naar margenoot84 der dochteren Ga naar margenootb der Philistijnen, die van wegen Ga naar margenoot85 uwen schendelicken wech beschaemt waren.

28

Voorder hebt ghy Ga naar margenoot86 gehoereert met de Ga naar margenoot87 kinderen van Assur, om dat ghy Ga naar margenoot88 onversadelick waert: ja, als ghy met hen gehoereert hebt; en zijt ghy oock niet versadicht geworden.

29

Maer ghy hebt uwe hoererye vermenichvuldicht Ga naar margenoot89 in’t lant van Canaan tot in Chaldeen: ende daermede oock en zijt ghy niet versadicht geworden.

30

Hoe Ga naar margenoot90 swack is u herte (spreeckt de Heere HEERE) als ghy alle dese dingen doet, [zijnde] het werck van eene Ga naar margenoot91 heerschende hoerachtige vrouwe?

31

Als ghy u Ga naar margenoot92 verwelfsel bouwt Ga naar margenoot93 aen het hooft van yeder wech, ende uwe hooge-plaetse maeckt in elcke strate, ende niet en zijt geweest, als Ga naar margenoot94 eene hoere, den hoerenloon beschimpende.

32

ô Die Ga naar margenoot95 overspelige vrouwe! sy neemt in plaetse van Ga naar margenoot96 haren man de Ga naar margenoot97 vreemde aen.

33

Ga naar margenoot98 Men geeft loon aen alle hoeren: maer ghy geeft Ga naar margenoot99 uwen loon allen uwen Ga naar margenoot100 boelen, ende ghy beschencktse, op datse tot u Ga naar margenoot101 van rontom Ga naar margenoot102 souden ingaen Ga naar margenoot103 om uwe hoereryen.

34

So geschiet met u in uwe hoereryen Ga naar margenoot104 het tegendeel Ga naar margenoot105 vande wijven, Ga naar margenoot106 dewijle men u niet na en loopt, om te hoereren: want als ghy hoeren-loon geeft, ende het hoerenloon u niet gegeven en wort, so zijt ghy tot een tegendeel geworden.

35

Daerom, ô hoere, hoort des HEEREN woort.

36

Alsoo seyt de Heere HEERE, om dat u Ga naar margenoot107 vergift uytgestort is, ende uwe schaemte door uwe hoereryen met Ga naar margenoot108 uwe boelen ontdeckt is; ende met alle de dreckgoden Ga naar margenoot109 uwer grouwelen; ende nae het Ga naar margenoot110 bloet uwer kinderen, dat ghy hen gegeven hebt;

37

Daerom, siet, ick sal alle uwe Ga naar margenoot111 boelen vergaderen met de welcke ghy Ga naar margenoot112 vermengt zijt geweest, ende alle die ghy lief gehadt hebt, met alle die ghy gehaet hebt: ende ick salse van rontom vergaderen tegen u; ende ick sal voor hen Ga naar margenoot113 uwe naecktheyt ontdecken, datse uwe gantsche naecktheyt sien sullen.

38

Daertoe sal ick u [nae] Ga naar margenoot114 de rechten der overspeelderssen, ende Ga naar margenoot115 der bloetvergieterssen richten: ende ick sal u overgeven Ga naar margenoot116 den bloede der grimmicheyt, ende des Ga naar margenoot117 yvers.

39

Ende ick sal u in hare hant overgeven, ende sy sullen u verwelfsel afbreken, ende uwe hooge-plaetsen ommewerpen, ende uwe kleederen u uyt trecken, ende uwe Ga naar margenoot118 cierlicke juweelen nemen, ende u naeckt, ende bloot laten.

40

Daerna sullen sy tegen u eene vergaderinge doen opkomen, ende sullen u met steenen steenigen, ende u met hare sweerden doorsteken.

41

Sy sullen oock uwe huysen Ga naar margenoot119 met Ga naar margenootb vyer verbranden, ende oordeelen tegen u uytvoeren voor veler Ga naar margenoot120 wijven oogen, ende ick sal u doen ophouden van een hoere te zijn; ende ghy en sult oock niet meer hoeren loon geven.

42

So sal ick Ga naar margenoot121 mijne grimmicheyt op

[Folio 76r]
[fol. 76r]

u doen rusten, ende Ga naar margenoot122 mijner yver sal van u afwijcken: ende ick sal stille zijn, ende niet meer toornich wesen.

43

Daerom dat ghy niet gedacht en hebt Ga naar margenoot123 aen de dagen uwer jonckheyt, ende my Ga naar margenoot124 tot beroeringe geweest zijt niet allen desen: siet, so sal ick oock Ga naar margenoot125 uwen wech op [uwen] Ga naar margenootc cop geven, spreeckt de Heere HEERE; ende ghy en sult Ga naar margenoot126 die schendelicke daet niet doen boven alle uwe Ga naar margenoot127 grouwelen.

44

Siet, een yeder, die spreeckwoorden gebruyckt, sal van u een Ga naar margenoot128 spreeckwoort gebruycken, seggende: Ga naar margenoot129 Soo de moeder is, is hare dochter.

45

Ga naar margenoot130 Ghy zijt de dochter uwer moeder, die de walge hadde Ga naar margenoot131 van haren man, ende van hare kinderen: ende ghy zijt de suster Ga naar margenoot132 uwer susteren, die de walge gehadt hebben van hare mannen, ende van hare kinderen: Ga naar margenoot133 uwe moeder was een Hetitische, ende uw’ vader een Amoriter.

46

Uwe Ga naar margenoot134 groote suster nu is Samaria, sy, ende hare Ga naar margenoot135 dochteren, de welcke woont Ga naar margenoot136 aen uwe slinckerhant: maer uwe suster, die kleynder is dan ghy, die tegen uwe rechterhant woont, is Sodom, ende hare dochteren.

47

Doch ghy en Ga naar margenoot137 hebt in hare wegen niet gewandelt, nochte nae hare grouwelen gedaen: Ga naar margenoot138 het was wat gerings, Ga naar margenoot139 een verdriet: maer ghy hebt’et Ga naar margenoot140 meer verdorven, dan sy, in alle uwe Ga naar margenoot141 wegen.

48

[Soo waerachtich als] ick leve spreeckt de Heere HEERE, indien Sodom uwe suster, sy met hare dochteren, gedaen heeft gelijck ghy gedaen hebt, ende uwe dochteren Ga naar margenoot142!

49

Siet, dit was de ongerechticheyt uwer suster Sodom: hoochmoet, Ga naar margenoot143 satheyt van broot, ende Ga naar margenoot144 stille gerustheyt hadde sy, ende hare dochteren; maer sy en sterckte de hant des armen, ende nootdurftigen niet.

50

Ende sy verhieven sich, ende deden Ga naar margenoot145 grouwelickheyt Ga naar margenoot146 voor mijn aengesichte: daerom Ga naar margenootd dede ickse wech, Ga naar margenoot147 na dat ick’t gesien hadde.

51

Samaria oock en heeft nae de helft uwer sonden Ga naar margenoot148 niet gesondicht: ende ghy hebt uwe grouwelen meer dan sy vermenichvuldicht, ende hebt uwe susters Ga naar margenoot149 gerechtveerdicht door alle uwe grouwelen die ghy gedaen hebt.

52

Draecht ghy [dan] oock uwe schande, ghy die voor uwe Ga naar margenoot150 susteren Ga naar margenoot151 geoordeelt hebt, door uwe sonden, die ghy grouwelicker gemaeckt hebt dan sy; sy zijn rechtveerdiger dan ghy: weest ghy dan oock beschaemt: ende draecht uwe schande, om dat ghy uwe Ga naar margenoot152 susters gerechtveerdicht hebt.

53

Als ick hare Ga naar margenoot153 gevangene wederbrengen sal [namelick] de gevangene van Sodom, ende hare dochteren, ende de Ga naar margenoot154 gevangene van Samaria, ende hare dochteren; Ga naar margenoot155 dan sal [ick wederbrengen] de gevangene uwer gevanckenissen in’t midden van hen:

54

Op dat ghy uwe schande draecht, ende te schande gemaeckt wort, om al het gene dat ghy gedaen hebt: als ghy Ga naar margenoot156 haer Ga naar margenoot157 troosten sult.

55

Als uwe susters, Sodom ende hare dochteren sullen wederkeeren tot haren voorigen staet, mitsgaders Samaria, ende hare dochteren, sullen wederkeeren tot haren voorigen staet; sult ghy oock, ende uwe dochteren wederkeeren tot uwen voorigen staet.

56

Ia uwe suster Sodom Ga naar margenoot158 en is in uwen mont niet gehoort geweest; ten dage Ga naar margenoot159 uwes grooten hoochmoets,

57

Aleer uwe boosheyt Ga naar margenoot160 ontdeckt was. Als de tijt was Ga naar margenoot161 der versmadinge van de dochteren van Syrien, ende van alle de gene die rontom Ga naar margenoot162 dat selve waren, Ga naar margenoot163 de dochteren der Philistijnen, die u Ga naar margenoot164 verachteden Ga naar margenoot165 van rontom,

58

Hebt ghy Ga naar margenoot166 uwe schendelicke daden, ende uwe grouwelen gedragen: spreeckt de HEERE.

59

Want alsoo seyt de Heere HEERE; Ga naar margenoot167 Ick sal u oock doen gelijck als ghy gedaen hebt, die den Ga naar margenoot168 eedt Ga naar margenoote veracht hebt, brekende het Ga naar margenoot169 Ga naar margenootf verbont.

60

Evenwel sal ick Ga naar margenoot170 gedachtich wesen mijnes verbonts Ga naar margenoot171 met u, inde dagen uwer jonckheyt, eude ick sal met u een Ga naar margenoot172 eeuwich verbont oprechten.

61

Dan sult Ga naar margenoot173 ghy uwer wegen gedencken ende beschaemt zijn, als ghy Ga naar margenoot174 uwe susteren, die grooter zijn dan ghy, met de gene, die kleynder zijn dan ghy, Ga naar margenoot175 aennemen sult: want ick sal u de selve geven Ga naar margenoot176 tot Ga naar margenootg dochteren, maer niet uyt Ga naar margenoot177 u verbont.

62

Want ick sal mijn Ga naar margenoot178 verbont met u Ga naar margenoot179 oprechten: ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben:

63

Op dat ghy ’t gedachtich zijt, ende u schaemt, ende Ga naar margenoot180 niet meer uwen mont en opent, van wegen uwe schande, wanneer ick Ga naar margenoot181 voor u versoeninge doen sal over al ’t gene dat ghy gedaen hebt, spreeckt de Heere HEERE.

margenoot1
D. den inwoonderen van Ierusalem, dewelcke hier volgens om dese oorsake in ’t eenvoudich getal, ende int vrouwelicke geslachte toegesproken worden.
margenoot2
D. grouwelicke wercken, voornemelick door afgoderye bedreven.
margenoot3
Vele verstaen hier door, al het bedrijf des geheelen Israelitischen volcks, in ’t stuck van de religie, ende den godesdienst: waer onder oock te begrijpen zijn de wercken rakende den wandel des levens. Andere vertalen dit woort Afcomsten, ofte geslachten, oorsprongen, wooningen, ofte verkeeringen.
margenoot4
D. de beginselen, ende de oorsprongen van uwe voorgemeldehandelingen en zijn niet uyt Abraham, ende Sara, vande welcke ghy u beroemt afkomstich te wesen, maer uyt de Afgodische, ende godtloose Heydenen, welcker doen ghy nagevolcht hebt, af-aerdende van het geloove, ende de wercken uwes vaders Abraham. Vergel. Ioh. 8.39. Rom. 2.28. ende 9.7, 8. Sommige meynen dat het Hebr. woort hier in’t getal van velen gestelt wort, om aen te wijsen dat de Israeliten altijt verscheydene afgodische religien nagevolget hebben, met eene niet te vreden zijnde.
margenoot5
Siet van deses volcx afkomste, Gen. 10.16. ende van des selven boosheyt, Genes. 15.16.
margenoot6
Van der Hittiten afkomste. Siet Genes. 10.15. ende van hare boosheyt, Gen. 27.46.
margenoot7
D. ten tijde, als ick Abram, die een afgodendienaer was, Ios. 24.2. doe ghy in sijne lendenen waert, riep uyt Ur in Chaldeen, om in het lant van Canaan te komen, bracht sijn zaet in Egypten, ende leyddet door de woestijne in’t beloofde lant. Vergel. Hos. 2.3.
margenoot8
Des volcks Israels elende wort hier beschreven door eene gelijckenisse genomen van een nieuwgeboren kint, dat uyt sijns moeders lichaem voortgekomen zijnde, van niemant gade geslagen en wort.
margenoot9
Dit beteeckent, dat geene bloote creatuere dit volck van sijn aengeboren elende, sonde ende doot verloste, nochte verlossen en konde, om het selve tot de eeuwige salicheyt te brengen.
margenoot10
Hebr. met mijn aenschouwen. D. soo haest, als ick u aenschouwde. Alsoo verduytschen oock eenige de woorden by ofte met mijnen voet, Gen. 30.30. D. soo haest als ick in quam. And. tot mijn aenschouwen. D. tot een welgevallen van mijn aenschouwen, sulcks dat ghy mijn gesichte soudt aengenaem geweest zijn. And. tot versachtinge. T.w. waer door de huyt des nieuwgeboren kints wort sacht, suyver, net, ende glat gemaeckt, als de selve na de afwasschinge met eenige substantien daer toe gebruyckelick bestreken is geweest.
margenoot11
Hebr. gesouten wordende, gesouten geworden. Het sout wiert in voortijden oock gebruyckt tot verstijvinge des huyts, ende versterckinge der inwendige partijen. Dit alles geeft te verstaen dat Godt inde Israeliten, als hyse voor sijn volck aennam, niet anders gevonden en heeft dan elende, vuylnisse, ende swackheyt, ende volgens de selve verkoren heeft niet uyt aensien van hare weerde, maer door sijne genade, inden beloofden Middelaer.
margenoot12
T.w. niet alleen, om datse niet en wilden, maer oock niet en konden. Hebr. Geen ooge en spaerde, ofte verschoonde over u.
margenoot13
T.w. die aen een sodanich nieuwgeboren kindeken nootsakelick tot sijner behoudinge gedaen moeten worden.
margenoot14
D. als van allen verlaten, ende van niemant te helpen dan van Godt.
margenoot15
Want het herte des menschen is boven alle dingen bedriechlick, ende verkeert. Ier. 17.9. Sijn verstant is eene vyantschap tegen Godt, Rom. 8.7. ende hy geheel als een made ende worm. Iob 25.6. ja lichter dan de ydelheyt, Psal 62.10.
margenoot16
T.w. dat aen uwen lijve was, doe ghy eerst ter werelt quaemt. Dit bloet beteeckent ons de verdorventheyt der nature, inde welcke wy alle ontfangen, ende geboren zijn, ende die ons den tijdelicken, ende eeuwigen doot onderworpen maeckt.
margenoot17
D. daer ghy in uwen bloede waert.
margenoot18
D. ghy sult leven, niet tegenstaende, dat ghy seer verdorven, ende elendich zijt. Tis een bevel inhoudende eene belofte des levens: van welcke maniere van spreken siet, Psal. 37. op vers 3. ende Prov. 3. op vers 25. De Heere wil seggen, Hoewel ghy seer onreyn ende mismaeckt zijt, ende ligt als in’t midden des doots, nochtans sal ick maken, dat ghy sult leven. Dit is doorgaens vervult, volgens het verbont der genade ’twelck Godt met Abraham, heeft opgericht.
margenoot19
Dit wort tweemael geseyt, om te toonen, dat Godt sijne beloften menichmael heeft vernieuwt, ende datse vast gaen. Siet van dese beloften, Gen. 12.1, 2, 3. ende 13.15, 16. ende 15. 1, etc. ende 17.1, 2, etc. ende 22.17. etc. ende 24.7. ende 26.3. ende 28.13, etc.
margenoot20
D. tot eene seer groote menichte. siet Exod. 1.7. ende 12.27. Een seker getal voor een onseker.
margenoot21
Hebr. tot de cierlicheyt der cierlijckheden. D. tot seer groote, ofte de aldermeeste frisheyt. siet van dese maniere van spreken. Lev. 2. op vers 3. Verstaet dit van eene geestelicke cierlicheyt, ende frisheyt. welcker oorsake siet Deut. 7.7, 8. ende is volgens voortgekomen uyt de eerste weldaet hier vermelt, begrepen inde belofte des levens, boven vers 6.
margenoot22
Hebr. naecktheyt. Alsoo onder vers 22. Verstaet de beroovinge der oorspronckelicker gerechticheyt, ende de ledicheyt van alle salichmakende goet. siet vande geestelicke naecktheyt oock, Apoc. 3.17.
margenoot23
D. dat ghy houbaer waert, ofte bequaem, om ten houwelicke begeert te worden. De Heere spreeckt hier menschelicker wijse van het geestelick houwelick, het welcke hy uyt enckele genade, ende liefde aengegaen heeft met het Ioodsche volck, als hy het selve van alle andere volckeren der aerde heeft afgesondert, ende daermede een verbondt der genade inden Messia opgericht.
margenoot24
D. ick nam u in mijne bewaringe, om u tot mijne Bruyt te nemen. Vergel. Ruth 3. op vers 9.
margenoot25
Ofte, schaemte.
margenoota
Gen. 22.16. ende 24.7.
margenoot26
T.w. des geestelicken houwelicks, dat ick u Godt, ende ghy mijn volck soudt wesen. Siet Gen. 17.1, 2, etc.
margenoot27
Hier door verstaen vele de weldaet van de vergevinge der sonden, vloeyende uyt het genaden verbondt, ende die dickwils door afwasschinge afgebeeldt, ende uytgedruckt wort. Exod. 24.8. Lev. 15.13. Psal. 51.4, 9. ond. 36.25. Act. 22.16. 1.Cor. 6.11. Apoc. 1.5. Doch verstaet oock dit ende het volgende, vande wedergeboorte ende heylichmakinge, ten opsien vande kinderen der belofte, ende de uytverkorene, die onder den volcke waren.
margenoot28
T.w. dat in uwe geboorte aen u gevonden wiert.
margenoot29
Te weten, om u behagelick te maken. Vergel. Esth. 2.12. Dit beteeckende de geestelicke salvinge met de olye der wedergeboorte, waer door de mensche tot een beter leven geheylicht wort. Siet van dese olye, ende salvinge, 2.Cor. 1.21, 22. 1.Ioh. 2.20, 27.
margenoot30
D. ick hebbe u overvloedelick voorsien niet alleen nae den lichame van al het gene dat u noodich was, maer met geestelicke goederen, ende weldaden soo verrijckt, ende vervult, dat ghy onder andere volckeren uytsteeckt, Gen. 12.2, 3. Num. 24. 5, 6, 7, 17, 18, 19. Deut. 4.6, 7, 8. Psal. 132. 13, 14, 15, etc. ende door mijn houwelick eene Coninginne geworden zijt. Siet Psal. 45, 11, 12, 13, 14, etc. Siet oock onder op vers 13.
margenoot31
Ofte, borduerwerck, alsoo onder vers 18.
margenoot32
Siet van dese Exod. 25. op vers 5.
margenoot33
Siet Gen. 41. op vers 42.
margenoot34
Siet Gen. 24. op vers 22.
margenoot35
Siet van dit woort oock Gen. 41.42.
margenoot36
Hebr. kele, ofte gorgel.
margenoot37
Siet Gen. 24. op vers 22.
margenoot38
Ofte, over uwen neuse, ofte, aen u voorhooft: Siet Genes. 24. op vers 47.
margenoot39
Siet het selve woort inde selve beteeckeninge, Genes. 35. 4.
margenoot40
Ofte, eene kroone des cieraets. D. een eerlicke, ofte cierlicke kroone. Siet Prov. 4.9. ende de aenteeck.
margenoot41
Door alle dese gelijckenissen genomen van lichamelicken cieraet, nootdruft, schoonheyt, ende voorspoet, wort afgebeeldt den overvloet der geestelicke gaven, daer mede Godt het Israelitische volck boven andere natien verheven hadde, als daer waren de gevinge der wet, de openbaringe der hemelscher leere, de gave der Prophetie, het Priesterdom, den suyveren Godes-dienst, de miraculen, de hope des toekomenden levens, etc.
margenoot42
Ofte, borduerwerck.
margenoot43
Verstaet onder de soorten van leeftocht hier verhaelt, al wat noodich is tot onderhoudinge des levens, ende aengenaem tot des selven vermakinge.
margenoot44
Hebr. in seer seer.
margenoot45
D. seer aengenaem, ende van allen volckeren met verwonderinge aengesien.
margenoot46
D. dat ghy uwe eygene Coningen gehadt hebt, die u regeerden. Ofte, ghy hadt voorspoet in’t Coninckrijcke. T.w. meest onder de regeeringe van den Coninck David, ende Salomo. De Conincklicke hoocheyt was den Israeliten belooft, Gen. 17.6. ende 49.10.
margenoot47
Siet de belofte hier van, Gen. 12.2. Deut. 4.6, 7, 8. De vervullinge, Num. 23.8, 21, etc. Ios. 2.9. 1.Sam. 3.7. 1.Reg. 10.1. etc. 24. etc. 2.Chro 32.23.
margenoot48
Siet boven op vers 10. ende 13.
margenoot49
Even als of ghy die altijt behouden soudt, hoe ghy het oock met my maecktet.
margenoot50
D. afgoderije bedreven, eensdeels in uwen afgodendienst, anderdeels in uwe snoode verbintenissen met de afgodische volckeren. Siet van de geestelicke hoererye, door afgodendienst, Lev. 17. op vers 7. ende 20. op vers 5. ende van de ongeoorloofde verbintenissen door Godt verboden, Exod. 23.32. ende 34.12. Deut. 7.2. ende van de Ioden gemaeckt, 2.Chron. 19.2. ende 20.25, etc.
margenoot51
D. om dat ghy den naem hebt seer schoon te zijn, ende uyt sulcke oorsake den wille u gemeyn te maken, tot versadinge van uwen hoerachtigen aert.
margenoot52
Te weten, uwe schoonheyt. Vergelijckt Ies. 57.5. Ier. 2.20, 23, 36. ende 3.6.
margenoot53
Verstaet altaren in hooge plaetsen den afgoden opgericht, ende met bonte, ofte breetgepleckte cleederen behangen, op datse van verre gesien zijnde, de passanten tot afgoderye souden aentrecken. Dese worden hier vergeleken by de bedden der hoeren, dewelcke schoon, ende kostelick opgepronckt worden, om de minnaers aen te locken, Prov. 7.16. waerom oock dese afgodische plaetsen, der afgodendienaren bedden genaemt worden. Ies. 57.7.
margenoot54
De sin is, dattet de Ioden soo grof maeckten met hare afgoderye, datse hares gelijcke niet en hadden, nochte hebben en souden.
margenoot55
Het Hebreusch woort wort in’t gemeyne genomen voor allerley vatentuych, gereetschap, ofte huysraet, dat van gout, silver, etc. gemaeckt is. Vergelijckt Levit. 15. op vers 4.
margenoot56
Dat is, ’t welck ick u gegeven hadde tot nootsakelick gebruyck, ende matigen cieraet. Vergelijckt Hos. 2.8.
margenoot57
Het schijnt dat hier mans-beelden genaemt worden, ende niet vrouw-beelden, om dat Ierusalem hier ingevoert wort onder de persoone van eene hoere, die haer met alle man vermengt. Ofte, om datse eenige beelden hebben gehadt inde forme van een man, seer oncuysschelick ende eysselick afgemaelt.
margenoot58
Te weten, van dat gout, ende silver.
margenoot59
Te weten, met die offerhanden te doen, aen te roepen, ende alle godtsdienstige eere te bewijsen.
margenoot60
T.w. uwe beelden, ende dat, om die oock met costelicken cieraet te vereeren. Het welcke mede afgoderye is.
margenoot61
Die ick u tot anderen gebruycke gegeven hebbe, ende onder andere tot mijnen dienst. Siet Gen. 28. op vers 18. Exod. 27.20, 21. ende 30.7. Lev. 2.1, 2. ende 8. op vers 2. ende Iud. 9. op vers 9.
margenoot62
Van het reuckwerck uyt verscheydene speceryen tot het gebruyck van den Godtsdienst gemaeckt, siet Exod. 30.34, 35.
margenoot63
T.w. der beelden.
margenoot64
Vergelijckt Gen. 8. op vers 21.
margenoot65
Te weten, die my toequamen uyt cracht van het verbont dat ick met u, ende uwen zade gemaeckt hebbe. Want hoewel het Iodische volck Godt verlaten hadde, ende weerdich was van Godt verlaten te worden: nochtans dewijle dit noch niet geschiet en was, genereerde het kinderen, die hy oock door de besnijdenisse voor de sijne noch weerdichde te kennen, niet willende de kinderen om de mis daet der ouderen straffen. alsoo ond. 23.37.
margenoot66
T.w. afgoden, ende beelden.
margenoot67
D. op datse die met den vyere verslinden souden.
margenoot68
T.w. in uwe oogen, ofte oordeel, dat ghy sulcke grouwelen doet als in’t voorgaende ende volgende verhaelt worden, voortkomende uyt uwe hoererye?
margenoota
Ies. 57.5.
margenoot69
Het Hebreeusch woort beteeckent eygentlick kelen. ofte de kele afsteken, Levit. 1. op vers 5. maer hier wort het simpelick genomen voor dooden, mits door het vyer te doen gaen. Siet Lev. 18. op vers 21. 2.Reg. 23. op vers 10. 2.Chron. 28. op vers 3. ende onder 23.37.
margenoot70
D. ter eere des afgoden.
margenoot71
Siet boven op vers 4.
margenoot72
Siet boven op vers 7.
margenoot73
Siet boven op vers 6.
margenoot74
Dat is, verhevene plaetse, om daer op uwe afgoderije te bedrijven. Vergel. Lev. 26. op vers 30. item Ies. 57.7. etc. Ierem. 3.6.
margenoot75
Ofte, op elcken hooftwech, ofte, voor aen op allen wech. D. op alle kruyswegen, ende aenvangen der straten. alsoo ond. 21.21. Vergel. Prov. 8. vers 2. ende de aenteeck. alwaer de scheydtwech een huys der paden wort genoemt.
margenoot76
D. ghy hebt u overgegeven tot allerley soorte vande aldersnootste, ende onbeschaemste afgoderye, van wat volckeren dat ghyse oock ontleent soudt mogen hebben. Het Hebr. woort wort gebruyckt vanden mont, ende vande beenen: vanden mont, voor die wijt open sperren, om lichtveerdelick, ende onbeschaemdelick te spreken, Prov. 13.3. vande beenen, voor open te setten tot onkuyscheyt, als hier.
margenoot77
Hebr. voeten.
margenoot78
T.w. met ongeoorloofde verbonden met hen te maken, vergel. Ies. 30.2. ende 31.1. tegen het bevel des Heeren, Deut. 17.16. Alsoo is oock ond. vers 28. het woort hoereren genomen.
margenoot79
D. Egyptenaren. alsoo kinderen van Assur, voor Assyriers, ond. vers 28. kinderen Babels. ond. 23.18.
margenoot80
D. die seer geweldich, ende machtich zijn: selfs in onkuyscheyt. Vergel. ond. 23.20.
margenoot81
T.w. om u te straffen, gelijck volgt. Siet bov. 14. op vers 9.
margenoot82
T.w. van spijse, ende dranck, ende ordinaer onderhoudt. Siet Iob 23. op vers 12.
margenoot83
Siet de verklaringe deser maniere van spreken, Psal. 27. op vers 12.
margenoot84
D. des volcks der Philistijnen. Siet 2.Reg. 19. op vers 21.
margenootb
2.Chron. 28.18.
margenoot85
Hebr. uwen wech van schendelickheyt.
margenoot86
Siet bov. op vers 26.
margenoot87
Siet 2.Reg. 16.7. ende 2.Chron. 28.16.
margenoot88
T.w. van hoereren.
margenoot89
Sommige verstaen dit alsoo: dat de Ioden niet alleen de afgoderye der Canaaniten nagevolget en hebben, maer oock der Chaldeen, ende dat sulcks soude mogen geschiedt zijn vande gene die met Iechonia nae Babel zijn gevanckelick wechgevoert geweest.
margenoot90
Ofte, flaeuw, weeck, mat, T.w. vermoeyt, ende overarbeyt zijnde door die onversadelicke hoerachtige begeerlickheyt.
margenoot91
Dat is, die niet alleen eene hoere is, maer in de hoererije soo overdadich, dertel, ende moetwillich, datse de meestresse boven allen is.
margenoot92
Siet boven op vers 24.
margenoot93
Siet boven op vers 25.
margenoot94
Dewijle ghy geen loon en begeert, maer toegeeft. Siet vers 33, 34.
margenoot95
T.w. die andere mannen tot haer lockt, sonder eenigen loon te begeeren.
margenoot96
Die Godt selve is, Hos. 2.19. 2.Cor. 11.2.
margenoot97
T.w. boelen, ende hoereerders. Dat is, vreemde, ende valsche Goden. Psal. 44.21. Ier.2.25. ende 3.13.
margenoot98
Hebr. sy geven. Te weten, de hoereerders.
margenoot99
T.w. soo wel int bekomen, ende verkrijgen vande vreemde Goden, ende de wijse om die te dienen, als om afgodische verbonden met de Heydenen te maken.
margenoot100
Hebr. liefhebbers, ofte minnaers, alsoo in ’t volgende.
margenoot101
D. van alle steden, ende landen.
margenoot102
Siet van dese maniere van spreken Gen. 6. op vers 4.
margenoot103
D. om met u hoererije te bedrijven.
margenoot104
Hebr. omkeeringe.
margenoot105
T.w. die onkuysch zijn, ende haer lichaem gemeyn maken. Wantse hoerenlooon begeeren te ontfangen, ende niet te geven.
margenoot106
Hebr. ende achter u om en wert niet gehoereert. D. dewijle u niemant en vervolcht, ofte na en loopt, om met u hoererije te bedrijven.
margenoot107
Het Hebr. woort beteecken eygentlick, koper, koperroest, kopergroen, spaensgroen, ’t welcke vergiftich is, ende wort hier by gelijckenisse genomen voor den vuylen vloet, die eene hoere met veel hoereren krijcht aen haren lichame. Waer mede te verstaen gegeven wort hoe vuyl, ende schandelick de afgoderije voor Godt is. Nae anderer gevoelen wijst het woort op de onversadelicke begeerlickheyt der hoeren. Siet van het Hebr. wort oock ond. 24.11. dit vertalen andere, vuylicheyt, leelickheyt, schamelheyt, ofte, fielterye.
margenoot108
Hier wort verhaelt tweederley geestelicke hoererije: de eerste met vreemde volckeren door ongeoorloofde verbonden: als daer waren de Assyriers, Egyptenaren, ende Babyloniers: de andere met de afgoden door valsche Godstdiensten.
margenoot109
De afgoden worden soo genaemt, om dat in haren afgodesdienst vele grouwelen geschieden.
margenoot110
Hebr. de bloeden. Dat is, dootslagen. Siet Gen. 4. op vers 10. waer door ghy uwe kinderen wreedelick vermoort hebbet, den afgoden ter eere. Siet bov. vers 20.21. And. by, ofte ontrent het bloet van uwe kinderen, etc. D. als ghy uwe kinderen vermoort hebt.
margenoot111
Uyt het welcke het heyrleger der Babyloniers bestont.
margenoot112
T.w. in geestelicke afgoderye, soo wel der goddeloose verbonden, als der valscher godsdiensten. And. wellust, ofte, vermaeck genomen, ofte gedreven hebt, ofte wellustich geweest zijt, ofte, tsoet gehadt hebt.
margenoot113
Ofte, uwe schaemte. Dit beteeckent de snootste ende vileynste schande, diemen yemant soude mogen voor de menschen aendoen. Vergel. 2.Sam.10.4. Iesa. 20.4. ende 47.3. Ierem. 13. op vers 22, 26. Nah. 3.5.
margenoot114
Siet van dese rechten, Levit. 20.10. ende Deut. 22.22.
margenoot115
Siet Genes. 9.6. Exod. 21.12. Matt. 26.52. Apoc. 13.10.
margenoot116
D. den doot die voortkomen sal uyt mijne grimmicheyt, ende yver.
margenoot117
Siet boven 5. op vers 13.
margenoot118
Hebr. varen, ofte gereetschappen uwes cieraets, ofte uwer heerlickheyt.
margenoot119
Dese straffe is hier misschien oock vermeldt ten aensien van de sonde des overspels, die alsoo door eenige oude wetten is gestraft geweest. Vergel. Genes. 38.24. Levit. 21.9. Ierem. 29.22, 23. onder 23.45, 47. Siet dese verbrandinge vervult, 2.Reg. 25. ende 2.Chron. 36. ende Ierem. 52.
margenootb
2.Reg. 25.9. Ierem. 52.13.
margenoot120
D. volckeren. alsoo is het Iodische volck in desen geheelen handel voorgestelt onder den naem van eene overspelige vrouwe. Soo worden oock door dochteren inde H. Schrift volckeren verstaen. siet bov. op vers 27. Hier nu wort gesproken vande omliggende volckeren, den welcken de Ioden in haren onderganck tot een openbaer exempel van Godts wrake, ja velen tot eenen spot geworden zijn. Siet Psal. 137.7. Thren. 1.8, 21. ende 2.15, 16. onder 25.3, etc. ende 26.2, etc.
margenoot121
Siet boven 5. op vers 13.
margenoot122
Te weten, na dat ick alle mijne schrickelicke oordeelen tegens u sal uytgevoert hebben, sulcx dat ick my daer mede te vreden houden sal sonder my over uwe snootheyt meer te stooren. Godt spreeckt van hem selven menschelicker wijse.
margenoot123
D. aen uwe eerste elende, ende mijne weldadicheyt daer in tegen u: Siet boven vers 4. etc.
margenoot124
T.w. tot toorn. alsoo is dit woort voor toornige beroeringe genomen, Gen. 45.24. Prov. 29.9. Siet de aenteeck.
margenoot125
Siet bov. 9. op vers 4.
margenootc
Ezech. 9.10. ende 11.21.
margenoot126
Verst. de vergetinge van hare jonckheyt, daer van in’t begin deses vers gemeldt is. And. de vermoordinge harer kinderen, daer van siet boven vers 20, 21. Sommige nemen het Hebr. woort in’t goede, ende vertalen dese woorden aldus: Ende ghy en hebt niet een gedachte gemaeckt, ofte gehadt. dat is, niet eens gedacht aen alle uwe grouwelen.
margenoot127
D. grouwelicke afgoderyen.
margenoot128
Siet bov. 12. op vers 22.
margenoot129
D. de dochter volgt seer dickwils den aert, ende de zeden van hare moeder.
margenoot130
D. ghy aerdt nae haer, ende zijt haer in manieren, ende wercken gelijck.
margenoot131
D. van Godt, dien sy door de afgoderye verliet, ende van hare eygene sonen, ende dochteren, die sy den afgoden ter eere vermoordde.
margenoot132
Genaemt Samaria, ende Sodom, in’t volgende vers Hebr. suster, dat is, van elck eene uwer susteren. alsoo in’t volgende.
margenoot133
Siet boven op vers 3.
margenoot134
Samaria, waer door de 10 stammen te verstaen zijn, wort Ierusalems groote suster genaemt, om dat haer Coninckrijcke meerder was dan het Coninckrijcke van Iuda, alsoo Sodom hare kleyne suster, om dat haer Coninckrijcke minder was.
margenoot135
Het woort dochteren, beteeckent wel dickwijls de onderhoorige plaetsen der grootste steden (Siet 2.Reg. 19. op vers 21.) maer hier canmen’t verstaen van de inwoonders deser steden ende landen.
margenoot136
D. noordtwaert van u. want die in Ierusalem waren staende met het aengesichte nae het oosten, hadden Samaria aen de slincker hant, dat is, benoorden, ende Sodom aen de rechterhant, D. besuyden.
margenoot137
D. hare sonden en zijn noch by de uwe, die veel meerder ende grouwelicker zijn, niet te vergelijcken.
margenoot138
T.w. niet anders te sondigen, dan die van Samaria, ende Sodom gesondiget hadden.
margenoot139
T.w. dat ghy niet meer en soudt doen als sy gedaen hadden.
margenoot140
D. erger gemaeckt, ende godtlooslicker geleeft. alsoo is het woort verderven, ofte verdorven maken genomen, Deut. 31.29. Iud. 2.19. anders heet dit de H. Schrifture, sijnen wech verderven. Gen. 6.12. sijne handelingen, ofte wercken verderven. Zephan. 3.7.
margenoot141
Dat is, wercken.
margenoot142
Een afgebroken reden, in’t eedtsweeren gebruycklick.
margenoot143
Verstaet alle de sonden, dewelcke uyt den overvloet van lichamelicken nootdruft plegen inden godtloosen voort te komen, alsoo in’t volgende: geruste, voor het quaet, dat daer uyt komt.
margenoot144
Ofte, geruste stilheyt. And. overvloedige ledicheyt.
margenoot145
Siet hier van Gen. 13.13. ende 18.20. ende 19.5.
margenoot146
Siet Gen. 6. op vers 11.
margenootd
Gen. 19.24.
margenoot147
T.w. hoe grouwelick sy leefden. Verg. Genes. 18.21. ende de aent. ’Tis menschelicker wijse van Godt gesproken.
margenoot148
T.w. om uwe ondanckbaerheyt, waer door ghy de weldadicheyt die van my aen u veel meerder dan aen Samaria geweest is, smadelick verworpen hebt: ende om uwe sorgeloosheyt, waer door ghy de straffen, die ick over Samaria gesonden hebbe, u tot een exempel, ende waerschouwinge, hebt inden wint geslagen.
margenoot149
D. is, verklaert vroomer te zijn dan ghy, om datse soo grouwelick niet gesondicht en hebben. Vergelijckt Ierem. 13.11.
margenoot150
Hebr. suster. Siet boven op vers 45.
margenoot151
D. gerechtveerdicht, ende vroomer, dan u selven gesproken hebt, als in’t voorgaende vers And. die uwe suster, te weten, Samaria, veroordeelt hebt, verklarende datse om haren afval rechtveerdelick van Godt gestraft, ende verlaten was. And. ghy die uwe susters geoordeelt hebt, draecht oock uwe schande, om uwe sonden, etc.
margenoot152
Hebr. suster. Siet bov. op vers 45.
margenoot153
Hebr. gevanckenisse. alsoo in’t volgende. siet Num. 31. op vers 12.
margenoot154
Het woort gevanckenisse wort genomen voor allerley plagen, ende straffen die den mensche overkomen. siet Iob 42.10. ende de aenteeck.
margenoot155
D. nemmermeer. Want Sodom, ende Samaria waren gantsch uytgeroeyt sonder eenige hope van in haren voorigen staet herstellet te worden. alsoo in’t volg. 55. vers Verstaet dit met uytneminge vande gene, die Godt uyt genade verkoren hadde, tot een heylich zaet, ende overblijfsel sijner kercke, van de welcke siet ond. vers 60.
margenoot156
T.w. Sodom, ende Samaria.
margenoot157
Dat is, in hare plagen, diese ontfangen hebben, verlichten, als sy sullen insien, dat gelijcke sonden gelijcke plagen krijgen. Vergelijckt bov. 14. op vers 22.
margenoot158
Hebr. en is niet tot een gehoor, ofte geruchte geweest in uwen mont. Dat is, ghy hebt qualick eenich gewach gemaeckt van het vreeslick exempel mijner wrake, die ick over de Sodomiten uytgestort hebbe, ten eynde dat ghy met vermijdinge van gelijcke sonden, gelijcke straffen soudt mogen ontgaen.
margenoot159
Hebr. uwer hoogmoeden. D. als ghy seer hoochmoedich zijt geweest, T.w. als ghy met groote hoovaerdye, ende stoutmoedicheyt, alle waerschouwingen mijner Propheten versmaedt hebt, ende in uwe grouwelen voortgegaen zijt. and. uwer heerlickheden, ofte over-treffelickheden. D. als ghy in uwen hoochsten welstant, weelde enweerdicheydt waert. Het hebreeusch woort wort in’t quade voor hoochmoet, ofte, hoovaerdije genomen. Lev. 26.19. Iob 35.12. bov. 7.24. int goede, voor heerlicheyt, over-treffelickheyt, hoocheyt. Exo. 15.7. Iob 40.5. Psal. 47.5.
margenoot160
T.w. door mijne straffen, die ick over u gesonden hebbe. Anders zijn de sonden van Godts volck door de Predicatie, ende vermaningen der Propheten altijts ontdeckt geweest.
margenoot161
D. waer door ghy vande Syriers zijt versmaet geweest, als sy u lant afliepen, ende plonderden. 2.Reg. 16.5, 6. 2.Chron. 28.5, 6.
margenoot162
T.w. lant van Syrien.
margenoot163
D. De Philistijnen. Siet 2.Chron. 28.18.
margenoot164
Verstaet de verachtinge die recht te vooren is versmadinge genaemt geweest. And. beroofden, ende plonderden. want het Hebr. woort beteeckent nae veler gevoelen niet alleen verachten, maer oock berooven.
margenoot165
D. van alle zijden.
margenoot166
Hebr. schendelicke daet, schendelickheyt. D. de straffen der selver: waer door uwe boosheyt heeft begost ontdeckt te worden.
margenoot167
D. gelijck ghy het verbondt gebroken hebt, alsoo hebbe ick nu oock de vryheyt het selve te doen.
margenoot168
T.w. waer door ghy geswooren, ende u vervloeckt hebt, indien ghy het verbondt dat ick met u gemaeckt hebbe, quamt te breken. Deut. 27.15, etc. Vergel. Nehem. 10.29. ende de aenteeck.
margenoote
Ier. 2.20.
margenoot169
Gemaeckt op den berch Sinai.
margenootf
Boven vers. 8.
margenoot170
Siet Gen. 8. op vers 1.
margenoot171
Dat is, dat ick met u gemaeckt hebbe ten tijde van Abraham, Isaac, ende Iacob. Want met dese, ende hare nakomelingen, hadde Godt een verbont der genade opgericht, steunende op de verdiensten des toekomenden Messiae. Gen. 17.2.
margenoot172
Te weten, hangende van het voorgaende verbont der genade, ende eene vernieuwinge daer van zijnde, ende mede openstaende voor alle Heydenen, die in Christum gelooven souden.
margenoot173
Namelick, ô Ierusalem, ende Iuda.
margenoot174
Verstaet de gene die uyt de Israëliten, ofte de 10 stammen, ende uyt de volckeren, soo groote, soo kleyne, inden Messiam gelooven, ende sich tot de ware kennisse Godts bekeeren souden.
margenoot175
D. ontfangen tot de gemeynschap der kercke.
margenoot176
T.w. als uyt u gebooren door de predicatie des H. Euangeliums.
margenootg
Gal. 4.26.
margenoot177
T.w. het verbont der wet, dat ick met u gemaeckt hebbe, als of ghy dat wel onderhouden hadt: maer uyt mijn genaden-verbont, het welcke oock mijnen uytverkorenen uyt den Heydenen aengaet.
margenoot178
Verstaet het verbont der genade, ende vergelijckt Ierem. 31.32.
margenoot179
Ofte, bevestigen.
margenoot180
Hebr. niet meer openinge des monts en hebt. D. op dat ghy niet meer de stoutheyt, noch de stoffe en hebt, om u te ontschuldigen, ende uwe sonden te verschoonen. Dese maniere van spreken in’t goede genomen, is soo veel als de vrymoedicheyt, ende de stoffe hebben, om yet klaerlijck uyt te spreken. Siet ond. 29.21. Ephes. 6.19.
margenoot181
D. u met my versoenen sal. alsoo 2.Chron. 30.18. ofte genadich zijn sal. Deut. 21.8. Siet de aenteeck.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken