Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[Folio 76v]
[fol. 76v]

Het xvij. Capittel.

Door de gelijckenisse van eenen Arent, halende een cedertacxken van den Libanon, ende plantende eenen nieuwen wijnstock mitsgaders eenen anderen grooten Arent, nae welcken die wijnstock sich neychde, stelt Godt sijnen volcke voor, de gevanckelicke wechvoeringe van den Coninck Iechonia ende anderen door den Coninck van Babel, d’ instellinge Zedekie tot Coninck in sijne plaetse, ende desselven meyneedicheyt ende afval tot den Coninck van Egypten, vers 1, 2, 3, etc. Dies Godt voorseyt, dat hy van Egypten, ende sijn eygen volck, verlaten, ende nae Babel gevancklick sal wech gevoert worden, 15. belooft evenwel een ander nieuw Euangelisch Cedertacxken, tot heyl sijns volcks. 22.

1

ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende:

2

Menschen kint, stelt een Ga naar margenoot1 raetsel voor, ende gebruyckt eene Ga naar margenoot2 gelijckenisse Ga naar margenoot3 tot het huys Israëls:

3

Ende segt; Alsoo seyt de Heere HEERE: Ga naar margenoot4 Een Arent die groot was, Ga naar margenoot5 groot van vleugelen, lanck van vlercken, vol van vederen, die Ga naar margenoot6 verscheydene verwen hadde; quam op den Ga naar margenoot7 Libanon, ende nam den Ga naar margenoot8 oppersten-tack van eenen Ga naar margenoot9 Ceder.

4

Hy pluckte den top Ga naar margenoot10 sijner jonge tacxkens af, ende bracht hem in een lant van Ga naar margenoot11 koophandel, hy settede hem in Ga naar margenoot12 een stadt van Ga naar margenoot13 kooplieden.

5

Ga naar margenoot14 Hy nam oock van Ga naar margenoot15 het zaet des lants, ende Ga naar margenoot16 leyde het in eenen zaed-acker: hy namt, hy settede het Ga naar margenoot17 by vele wateren, Ga naar margenoot18 met groote voorsichticheyt.

6

Ende Ga naar margenoot19 het sproot uyt, ende wiert tot eenen weeldich-uytloopenden wijnstock, Ga naar margenoot20 [doch] nederich van Ga naar margenoot21 stamme, siende met sijne tacken Ga naar margenoot22 nae hem, dewijle sijne wortelen onder hem waren: so wiert Ga naar margenoot23 hy tot eenen wijn-stock, die rancken voortbracht, ende scheuten uytwierp.

7

Noch wasser een Ga naar margenoot24 grooten arent Ga naar margenoot25 groot van vleugelen, ende overvloedich van vederen: ende siet, Ga naar margenoot26 dese wijnstock voechde Ga naar margenoot27 sijne wortelen nae Ga naar margenoot28 den selven toe, ende wierp sijne tacken tot hem uyt, op dat Ga naar margenoot29 hy Ga naar margenoot30 hem bevochtigen soude Ga naar margenoot31 nae de bedden Ga naar margenoot32 sijner plantinge toe.

8

Hy was in eene goede landouwe by vele wateren Ga naar margenoot33 geplant, om tacken te maken, ende vrucht te dragen, op dat hy tot eenen heerlicken wijnstock worden mochte.

9

Segt, Alsoo seyt de Heere HEERE, Sal Ga naar margenoot34 hy gedijen? sal Ga naar margenoot35 hy niet Ga naar margenoot36 sijne wortelen uyt-rucken, ende sijne vrucht afsnijden, dat hy drooge worde? hy sal aen alle de bladeren van sijn gewas verdroogen; Ga naar margenoot37 ende dat Ga naar margenoot38 niet door eenen grooten arm, nochte door veel volcks, om dien van sijne wortelen wech te voeren.

10

Ia siet, Ga naar margenoot39 sal hy geplant zijnde gedijen? Ga naar margenoot40 sal hy niet, als de Ga naar margenoot41 Ooste-wint hem aenroert, Ga naar margenoot42 gantsch verdroogen? Ga naar margenoot43 op de bedden Ga naar margenoot44 van sijn gewas sal hy verdroogen.

11

Daerna geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende;

12

Segt nu tot Ga naar margenoot45 dat wederspannich huys; Wetet ghy niet, wat Ga naar margenoot46 dese dingen Ga naar margenoot47 zijn? Segt, Ga naar margenoot48 siet, de Coninck van Babel is [tot] Ierusalem gekomen, ende heeft Ga naar margenoot49 haren Coninck genomen, ende hare Ga naar margenoot50 Vorsten, ende heeftse tot sich gevoert nae Babel.

13

Daer toe heeft hy van den Ga naar margenoot51 Conincklicken zade genomen, ende daer mede Ga naar margenoota een verbont gemaeckt, ende heeft hem tot Ga naar margenoot52 eenen eedt gebracht; ende de Ga naar margenoot53 machtige des lants heeft hy Ga naar margenoot54 wechgenomen,

14

Op dat het Coninckrijcke nederich soude zijn, sich niet verheffende: [ende] dattet Ga naar margenoot55 sijn verbont houdende bestaen mochte.

15

Maer hy rebelleerde tegen hem, sendende sijne boden in Egypten, Ga naar margenootb op datmen hem peerden, ende veel volcks bestellen soude: sal hy gedijen? sal hy ontkomen die sulcke dingen doet? ja sal hy Ga naar margenoot56 het verbont breken, ende ontkomen?

16

[Soo waerachtich als] ick leve, spreeckt de Heere HEERE, So hy niet Ga naar margenoot57 inde plaetse des Conincks die hem Coninck gemaeckt heeft, wiens eedt hy veracht, ende wiens verbont hy gebroken heeft, Ga naar margenoot58 by hem in’t midden van Babel Ga naar margenoot59 en sal sterven!

17

Oock en sal Pharao door een groot heyr, ende door menichte van [krijchs-]vergaderinge met Ga naar margenoot60 hem in oorloge Ga naar margenootc niet uytrichten, Ga naar margenoot61 alsmen eenen Ga naar margenootd wal sal Ga naar margenoot62 opwerpen, ende alsmen Ga naar margenoote sterckten bouwen sal, om Ga naar margenoot63 vele zielen uyt te roeyen.

18

Want Ga naar margenoot64 hy heeft den Ga naar margenoot65 eedt veracht, brekende het verbont; daer hy, siet, sijne Ga naar margenoot66 hant gegeven hadde; dewijle hy alle dese dingen gedaen heeft, en sal hy niet ontkomen.

19

Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE, [Soo warachtich als] ick leve, So ick Ga naar margenoot67 mijnen eedt, dien hy veracht heeft, ende mijn verbont, dat hy gebroken heeft; dat selve Ga naar margenoot68 niet op sijnen kop en geve!

[Folio 77r]
[fol. 77r]

20

Ende ick sal Ga naar margenoot69 mijn Ga naar margenootf net over Ga naar margenoot70 hem uytspreyden, dat hy gegrepen sal worden in mijn jacht-garen: ende ick sal hem doen brengen nae Babel, ende sal Ga naar margenoot71 daer met hem Ga naar margenootg rechten [over] sijne overtredinge, waer door hy tegen my overtreden heeft.

21

Daertoe sullen alle Ga naar margenoot72 sijne vluchtige met alle sijne Ga naar margenoot73 benden Ga naar margenoot74 door het Ga naar margenooth sweert vallen, ende de overgeblevene sullen Ga naar margenoot75 in alle winden Ga naar margenooti verstroyt worden: ende ghy-lieden sult weten, dat ick de HEERE gesproken hebbe.

22

Alsoo seyt de Heere HEERE; Ick sal oock Ga naar margenoot76 vanden oppersten tack des hoogen Ga naar margenoot77 Ceders Ga naar margenoot78 nemen, dat ick Ga naar margenoot79 setten sal; van het opperste sijner jonge tacxkens sal ick Ga naar margenoot80 eenen tederen afplucken, den welcken ick op Ga naar margenoot81 eenen hoogen, ende verhevenen berch planten sal:

23

Op den berch Ga naar margenoot82 der hoochte Israëls sal ick hem planten; ende hy sal tacken voortbrengen, ende Ga naar margenoot83 vrucht Ga naar margenoot84 dragen, ende hy sal tot eenen Ga naar margenoot85 heerlicken Ceder worden, dat onder hem woonen sullen Ga naar margenoot86 alle gevogelte van allerley vleugel; inde schaduwe sijner tacken sullense woonen.

24

So sullen alle Ga naar margenoot87 boomen des velts weten, dat ick de HEERE Ga naar margenoot88 den hoogen boom vernedert hebbe, Ga naar margenoot89 den nederigen boom verheven hebbe, Ga naar margenoot90 den groenen boom verdroocht, ende den droogen boom bloeyende gemaeckt hebbe: Ick de HEERE hebbe’t gesproken, ende sal’t doen.

margenoot1
Siet Iud. 14. op vers 12.
margenoot2
Ofte, parabel. D. een verhael in’t welcke eene sake doorgaens met yet anders vergeleken wort, om die te meer claerheyt, ende kracht te geven; ende kan anders oock genaemt worden eene allegorie. alsoo ond. 20.49. ende 24.3. Matth. 13.3, 13, etc. Hebr. parabelt eene parabel.
margenoot3
Ofte, rakende het huys Israëls.
margenoot4
Verstaet Nebucadnezar den Coninck van Babel. siet ond. vers 12.
margenoot5
D. hebbende groote macht, een wijt-uytgestreckt Coninckrijcke, ende overvloet van allen rijckdom.
margenoot6
Het Hebr. woort beteeckent eygentlick dat met de naelde van verscheydene coleuren gemaeckt wort, als geborduert, ofte gestickt werck. boven 16.10, 13, etc. maer hier wort het by gelijckenisse gebruyckt van schoone gespickelde, ende door een gekoleurde vederen, als ofse geborduert waren.
margenoot7
Verstaet het lant van Palestina, het welcke noortwaert met het geberchte van Libanon bepaelt was. Siet 1.Reg. 4. op vers 33.
margenoot8
Door desen is beteeckent de Coninck Iojachin, anders oock Iechonias genaemt. 1.Chron. 3. vers 16. die van Nebucadnezar gevanckelick nae Babylonien wech-gevoert was. 2.Reg. 24.12. 2.Chron. 36.10.
margenoot9
Die een figure was van het Conincrijcke der Ioden. Verg. Num. 24.6. Amos 2.9.
margenoot10
Dese beteeckenen de Vorsten, Heeren, ende Edellieden, die met den Coinck Iojachin inde gevanckenisse nae Babel gingen. 2.Reg. 24.12.
margenoot11
Hier is inden oorspronck het woort Chenaan, ’twelck eygentlick beteeckent, koopman. siet Iob 40.25. ende de aenteeck. Verstaet nu hier door, Babylonien, alwaer veel koophandel ommeginck, uyt oorsake vande menichte der menschen, die daer woonden, ende die van alle landen daer verkeerden, ende handelden.
margenoot12
N. Babel.
margenoot13
And. kruydeniers, ofte, droogisten, als 1.Reg. 10.15. Soo soude de stadt van Babel genaemt zijn, om datse vol was van allerley specerijen, drogen, ende kostelicke waren, dienende niet alleen tot nootdurft, ofte vermaeck, maer oock tot leckernije, ende overdadicheyt.
margenoot14
T.w. de voorgemelde Arent, de Coninck Nebucadnezar.
margenoot15
D. vande gene die inden lande Iuda geboren waren. Verstaet Matthaniam den oom van Iechonias, dat is, sijns vaders Iojakims broeder, genaemt van Nebucadnezar Zedekia. 2.Reg. 24.17.
margenoot16
D. hy stelde Zedekiam tot eenen Coninck over Iuda.
margenoot17
D. in eene bequame plaetse, daer het wel konde groeyen.
margenoot18
D. met wijse, ende welbedachte conditien. And. [als] eenen wilgeboom, die geerne by het water wast.
margenoot19
T.w. dat zaet, de Coninck Zedekias. De sin is, dat dese Coninck wel voer, ende geluckich was in sijn Coninckrijcke, soo lange als hy den Coninck van Babel getrouwe bleef.
margenoot20
T.w. als die onder het gebiedt was des Conincks van Babel, dien hy jaerlicks tribuyt moeste betalen.
margenoot21
Hebr. statuere, hoochte, opstaende gestalte. alsoo ond. 19.11. ende 31.3, 5, 10.
margenoot22
T.w. daer van hy sijne plantinge hadde, ende onder wiens bescherminge hy schuylde.
margenoot23
Namelick de wijnstock.
margenoot24
Namelick Pharao, de Coninck van Egypten. Siet ond. vers 15. ende 17.
margenoot25
Vergel. boven de aenteeck. op vers 3.
margenoot26
D. de Coninck Zedekia.
margenoot27
Verstaet door dese, de gesanten, die de Coninck Zedekia nae den Coninck van Egypten heymelick sondt, om een verbont met hem te maken, ten eynde dat hy hem helpen soude tegen den Coninck van Babel, wiens Tributaris, ende Vassal hy was, ende van welcken hy nu was afgevallen. Vergel. ond. vers 15. Ierem. 2.18.
margenoot28
T.w. arent, den Coninck van Egypten.
margenoot29
Verstaet den selven arent.
margenoot30
T.w. den voorgemelden wijnstock, den Coninck Zedekiam.
margenoot31
D. nae de ingangen, ende passagien toe, die leydden tot de plaetse sijner plantinge. Het Hebr. woordeken is in gelijcke beteeckenisse genomen, Iud. 7.3, 17. Siet de aenteeck. Dit siet nu op de gewoonte van Egypten, alwaermen, als de Riviere Nilus overvloeyde, waterloopen, groeven, ende voren maeckte, om het water door het geheele lant uyt te laten, ende nae alle plaetsen te verspreyden. Alsoo begeerde, ofte versocht oock de Coninck Zedekia, dat de Coninck van Egypten sijne macht, ende krijchs-volck hem toeschicken soude, om tegen den Coninck van Babel geholpen te worden. Anders, uyt de bedden syner plantinge. Te weten, alsoo dat sijn lant van den Coninck van Egypten bevochticht zijnde, hy alsdan daer door mocht opwassen.
margenoot32
Te weten, des wijnstocks plantinge. D. ter plaetse daer hy geplant was, te weten, in Iudea.
margenoot33
T.w. van den Coninck Nebucadnezar.
margenoot34
Te weten, de wijnstock, die vanden eersten arent geplant is.
margenoot35
T.w. de eerste arent, de Coninck Nebucadnezar.
margenoot36
T.w. des wijnstocx. Verst. den Coninck Zedekia als boven, met alle zijne macht ende gantsch Coninckrijcke.
margenoot37
Alsoo is de letter Vau voor ende dat genomen. Ier. 17.10.
margenoot38
D. sonder dat een seer geweldich leger daer toe sal noodich zijn. want de Heere sal Zedekia tegen zijn, om sijne godtloosheyt, ende meyneedicheyt.
margenoot39
Dese vrage loochent sterckelick.
margenoot40
Dese vrage versekert sterckelick.
margenoot41
Verstaet den Coninck van Babel, die den Coninck Zedekiam, alle sijne macht, ende de stadt Ierusalem soude verderven, gelijck de vruchten van den Oostenwint verdorven worden, Genes. 41.6.
margenoot42
Hebr. verdroogende verdroogen.
margenoot43
Te weten, daer in hy geplant is, om wel bevochticht te worden, ende wel te groeyen. Ofte, t’ samen met de voren, dat is, met het lant Iuda mede, daer in hy staet, sal hy verdorren, ende vergaen. ofte, de voren, dat is, de middelen, waer door hy sal soecken water, dat is, hulpe uyt Egypten te krijgen, sullen mede vergaen.
margenoot44
D. daer in hy wast, ofte groeyt, alsoo bov. 7. de bedden sijner plantinge, Dat is, daer in hy geplant was.
margenoot45
Hebr. dat huys der wederspannicheyt. Verstaet den stam, ofte het Coninckrijcke Iuda, Siet bov. 2. op vers 5.
margenoot46
T.w. die ick u voor-gestelt hebbe van twee arenden.
margenoot47
Ofte, beduyden, ofte beteeckenen, ofte te kennen geven.
margenoot48
Hier volgt de verklaringe der voorgestelder gelijckenisse.
margenoot49
Namelick Iojachin, 2.Reg. 24.12. 2.Chron. 36.10. siet bov. op vers 3.
margenoot50
De welcke bov. vers 4. vergeleken worden by de opperste teere tacken des Libanons.
margenoot51
Genaemt bov. vers 5. het zaet des lants, namelick van Iuda. Hebr. zaet des Coninckrijcks. Hy verstaet Zedekiam. Siet boven op vers 5.
margenoota
Ierem. 34.18.
margenoot52
Ofte, in eenen eedt doen komen. Te weten waer door Zedekias sich vervloeckte, so hy sijn woort niet en hielde, ende niet getrouwe en bleve. Vergel. bov. 16. op vers 59. Sommige meynen dat dese maniere van spreken, inden eedt doen komen siet op het oude gebruyck, waer door de gene, die met elckanderen een verbont maeckten, beesten slachteden, die in stucken deelden, ende dan door de gedeelde stucken doorgingen. Siet Gen. 15. op vers 17.
margenoot53
Te weten, die Zedekiam met raet, ende met daet hadden konnen helpen, om het Coninckrijcke Iuda tegen den Coninck van Babel vast te maken, ende eyndelick van hem te doen afvallen.
margenoot54
T.w. tot pantlieden, ofte gyselers.
margenoot55
Te weten, des Conincks van Babel. Verstaet de beloften van onderdanicheyt, ende trouwe, die Zedekia, ende des lants Heeren, aen den Coninck van Babel gendaen hadden.
margenootb
Ierem. 37.5.
margenoot56
T.w. dat hy met den Coninck Nebucadnezar gemaeckt heeft.
margenoot57
Te weten, daer de Coninck Nebucadnezar woont, dat is, in Babel, gelijck hier in ’t eynde van’t vers geseyt wort.
margenoot58
D. in de selve plaetse, ofte stadt, als stracks geseyt is, ende volgens niet in sijn vaderlant.
margenoot59
De sin is, dat hy daer sekerlick soude sterven: hoewel hy het lant niet sien en soude, om dat hem te vooren in Riblath de oogen verblindt souden worden. 2.Reg. 25.6, 7. Ierem. 32.5. ende 34.3, 5. ende 52.11.
margenoot60
D. met Zedekia, te weten, om hem te helpen, mits sijne macht by de macht van Zedekia te voegen, ofte, tegen hem, Dat is, tegen den Coninck Nebucadnezar, om hem te wederstaen, ende van Ierusalem te verdrijven.
margenootc
Ierem. 37.7.
margenoot61
Het welcke de Coninck van Babel doen soude.
margenootd
Ezec. 4.2.
margenoot62
Hebr. uytstorten. alsoo 2.Sam. 20.15. 2.Reg. 19.32.
margenoote
2.Reg. 25.1. Ies. 29.3. Ezec. 4.2.
margenoot63
Dat is, vele menschen.
margenoot64
Namelick de Coninck Zedekia.
margenoot65
Ofte, vloeck.
margenoot66
T.w. aen den Coninck van Babel, tot versekeringe van te sullen vast houden aen het verbont dat hy met hem gemaeckt hadde. siet van sulcke hantgevinge gedaen tot versekeringe van het gene dat men seyt, ofte belooft, 2.Reg. 10.15. 2.Chron. 30.8. Ezr. 10.19.
margenoot67
Godt naemt den eedt, dien Zedekia aen den Coninck van Babel gedaen hadde sijnen eedt, om dat hy met aenroepinge sijns naems gedaen was: ende in gelijcken sin sijn verbont, dat hy met den selven Coninck gemaeckt hadde. Verstaet onder het woort eedt de straffe van de verbrekinge des eedts.
margenoot68
Dat is, met straffen vergelde. Siet 1.Reg. 8. op vers 32. alsoo boven 9.10. ende 11.21. ende 16.43. ende onder 22.31. een afgebroken maniere van eedtsweeren.
margenoot69
Siet bov. 12. op vers 13. ende ond. 32.3.
margenootf
Ezech. 12.13. ende 32.3.
margenoot70
T.w. over den Coninck Zedekiam.
margenoot71
T.w. boven het recht, dat ick over hem hebbe laten gaen te Riblath, 2.Reg. 25.6, 7. Want daer na heeft hy te Babel in de gevanckenisse gelegen tot dat hy sterf, Ierem. 52.11. Godt wort geseyt met den mensche te rechten, ofte, in’t recht sich met hem te begeven, als hy door sijne straffen hem van sijne sonden overtuygt, ende gelijck in een gerichte beschaemt maeckt. alsoo Iesa. 66.16. ond. 20.35. ende 38.22. Siet breeder hier van onder 20. op vers 35.
margenootg
Ierem. 4.12. ende 25.31.
margenoot72
Siet van dese, 2.Reg. 25.5. ende Ierem. 52.8.
margenoot73
Dat is, scharen, ende hoopen van krijchs-volck, Siet bov. 12. op vers 14.
margenoot74
D. inde oorlooge, ofte, door wapenen omcomen. Siet Lev. 26. op vers 7.
margenooth
Ezech. 16.40.
margenoot75
D. in alle hoecken der werelt. Siet bov. 5. op vers 10.
margenooti
Ezech. 5.10, 12. ende 12.14.
margenoot76
D. vanden Conincklicken stam. siet bov. vers 3. ofte aldus: vanden hoogen tack des Ceders. ofte, van den oppersten tack des Ceders die hooge was.
margenoot77
D. des Coninckrijcks van Iuda. Siet boven op vers 3.
margenoot78
T.w. een scheutken, ofte rijsken, het welcke hier terstont eenen teeren tack genaemt wort.
margenoot79
D. planten sal.
margenoot80
Men verstaet hier door Zerubbabel, ende sijne Successeurs, maer insonderheyt Christum, vanden welcken sy voorbeelden waren. Christus wort een scheute, ofte spruyte genaemt, Ies. 11.1. ende 60.21. Zach 6.12.
margenoot81
Verstaet het ware Zion, dat is, de ware Iodische, ende Christelicke kercke, ende gemeynte der heyligen. Siet Ies. 2.2. ende 11.9. ond. 20.40. Mich. 4.1.
margenoot82
D. die seer hooch sal wesen. Verstaet dese hoocheyt soo wel vande hoochberoemde, ende wijt uytgebreyde vermaertheyt des rijcks Christi, als van de uytnemende hoocheyt, ende waerdicheyt der weldaden Christi, die daer in te becomen sullen zijn.
margenoot83
Siet van dese vrucht, Psal. 85.10, etc. Ies. 11.2, etc. Dan. 9.24.
margenoot84
Hebr. maken.
margenoot85
Verstaet geene uyterlicke, nochte aerdsche, maer inwendige, ende hemelsche heerlickheyt: vande welcke siet, Psalm 110.1, etc. Ephes. 1.20, etc. Phil. 2.9, 10, 11.
margenoot86
D. niet alleen Israeliten, ende Ioden, maer oock Heydenen.
margenoot87
D. menschen, die soo genoemt worden, om datse goede vruchten moeten dragen. Psal. 1.3. Ies. 56.3. Matth. 7.17, 18, 19. Sommige verstaen eygentlick de Coningen, die onder andere menschen in hoocheyt uytsteken. Dan. 4.17, 19.
margenoot88
Men can dit lichamelick verstaen vande Babyloniers, ende hare Monarchye, die verstoort is door Cyrum: ende geestelick van den Duyvel, ende sijn rijcke, dat door Christum verwoest is.
margenoot89
Dit can oock lichamelick verstaen worden van de Ioden, doese wederkeerden uyt de Babylonische gevanckenisse, ende geestelick van alle uytverkorene, ende geloovige, die door Christum uyt het gewelt des duyvels verlost zijn.
margenoot90
’T voorgaende wort met andere woorden verhaelt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken