Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxj. Capittel.

Godt beveelt den Propheet seer scherp te propheteren tegen Ierusalem, den Tempel, ende ’t gantsche lant, hoogen ende leegen, van het sweert des Heeren, waer over de Propheet, den volcke tot een teecken, moet suchten ende misbaer drijven, vers 1, 2. etc. Voorseyt dat de Coninck van Babel in beraet sal staen, of hy eerst Ierusalem, of het lant der Ammoniten sal aentasten, doch dat hy eerst sal trecken nae Ierusalem, om hare meyneedicheyt, 24. prophetye tegen het Coninckrijck van Iuda, ende vande komste Christi, 30. item, tegen de Ammoniten, 33.

1

ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende:

2

Menschen kint, Ga naar margenoot1 set u aengesichte tegen Ierusalem, ende Ga naar margenoot2 drupt tegen Ga naar margenoot3 de Heylichdommen, ende propheteert tegen het Ga naar margenoot4 lant van Israël.

3

Ende segt tot het lant van Israël, Alsoo seyt de HEERE, Siet Ga naar margenoot5 ick [wil] aen u; ende ick sal mijn Ga naar margenoot6 sweert uyt sijne scheede trecken: ende ick sal van u uytroeyen den Ga naar margenoot7 rechtveerdigen, ende den godtloosen.

4

Om dat ick [dan] van u uytroeyen sal den rechtveerdigen, ende den godtloosen; daerom sal mijn sweert uyt sijne scheede uytgaen Ga naar margenoot8 tegen alle vleesch, van het Zuyden [tot] het Noorden.

5

Ende alle vleesch sal weten, dat ick de HEERE mijn sweert uyt sijne scheede getrocken hebbe: het en sal Ga naar margenoot9 niet meer wederkeeren.

6

Maer ghy, menschen kint, Ga naar margenoot10 sucht: sucht voor Ga naar margenoot11 hare oogen met Ga naar margenoot12 verbrekinge der lendenen, ende Ga naar margenoot13 met bitterheyt.

7

Ende het sal geschieden, als sy tot u seggen sullen, Waerom sucht ghy? dat ghy seggen sult, Om het Ga naar margenoot14 geruchte; want het komt: ende alle herte Ga naar margenoot15 sal Ga naar margenoota versmelten, ende alle handen Ga naar margenoot16 sullen Ga naar margenootb verslappen, ende alle Ga naar margenoot17 geest sal Ga naar margenoot18 Ga naar margenootc inkrimpen, ende alle Ga naar margenootd knien [als] water Ga naar margenoot19 henen vlieten: siet het Ga naar margenoot20 komt, ende ’t sal geschieden, spreeckt de Heere HEERE.

8

Wederom geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:

9

Menschen kint, propheteert, ende segt, Alsoo seyt de HEERE: Segt, Ga naar margenoot21 het sweert, Ga naar margenoot22 het sweert is Ga naar margenoot23 gescherpt, ende oock Ga naar margenoot24 gevaegt.

10

Het is gescherpt, op dattet Ga naar margenoot25 eene slachtinge slachte; het is gevaegt, op dattet Ga naar margenoot26 eenen glinster hebbe: Ga naar margenoot27 of wy [dan] sullen vrolick zijn? Ga naar margenoot28 het is Ga naar margenoot29 de roede Ga naar margenoot30 mijns soons, Ga naar margenoot31 die Ga naar margenoot32 alle hout Ga naar margenoot33 versmaedt.

11

Ende Ga naar margenoot34 hy heeft Ga naar margenoot35 hetselve te vagen gegeven, op datmen’t met de hant handelen soude: dat sweert is gescherpt, ende dat is gevaecht, om’t selve inde hant Ga naar margenoot36 des dootslagers te geven.

12

Schreeuwt, ende huylt, ô menschen

[Folio 79v]
[fol. 79v]

kint; want Ga naar margenoot37 ’t selve sal zijn Ga naar margenoot38 tegen mijn volck, ’t sal zijn tegen alle de Vorsten Israëls: Ga naar margenoote Ga naar margenoot39 verschrickingen sullen van wegen het sweert by mijn volck zijn; daerom Ga naar margenoot40 Ga naar margenootf klopt op de heupe.

13

Alsser Ga naar margenoot41 beproevinge Ga naar margenootg was, Ga naar margenoot42 wat wast doe? Ga naar margenoot43 souder dan Ga naar margenoot44 oock geen Ga naar margenoot45 versmadende roede Ga naar margenoot46 zijn? spreeckt de Heere HEERE.

14

Daerom ghy menschen kint, propheteert; ende Ga naar margenoot47 slaet hant tegen hant: want het sweert sal verdobbelt worden Ga naar margenoot48 ten derden male, ’t is ’t sweert Ga naar margenoot49 der gener die verslagen sullen worden: ’Tis ’t sweert der Ga naar margenoot50 Grooten, die verslagen sullen worden, dat Ga naar margenoot51 tot hen in de binnenste cameren indringen sal.

15

Ick hebbe de Ga naar margenoot52 punt des sweerts geset tegen alle Ga naar margenoot53 hare poorten, op dat het herte Ga naar margenoot54 versmelte, ende Ga naar margenoot55 de aenstooten vermenichvuldigen: Ga naar margenoot56 ach Ga naar margenoota[h] Ga naar margenoot57 het is toegemaeckt Ga naar margenoot58 op dattet glinstere; het Ga naar margenoot59 is ingewonden om te slachten.

16

Ga naar margenoot60 Houdt u by een [ô sweert] rechtsom, schickt u, keert u slincksom, Ga naar margenoot61 waer henen u aengesichte gestelt is.

17

Ende ick selve sal oock mijne hant tegen mijne hant Ga naar margenoot62 slaen, ende Ga naar margenoot63 mijne grimmicheyt doen rusten: ick de HEERE hebbet gesproken.

18

Wederom geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:

19

Ghy nu, menschen kint, Ga naar margenoot64 stelt u Ga naar margenoot65 twee wegen voor, waer door het sweert des Conincks van Babel kome: uyt Ga naar margenoot66 een lant sullense beyde voortkomen; ende kiest eene Ga naar margenoot67 zijde; kiestse Ga naar margenoot68 aen het hooft vanden wech der stadt.

20

Ghy sult eenen wech voorstellen, waer door het sweert inkomen sal tegen Ga naar margenoot69 Rabba der kinderen Ammons, ofte tegen Iuda, tot de vaste [stadt] Ierusalem.

21

Want de Coninck van Babel Ga naar margenoot70 sal aen de Ga naar margenoot71 wech-scheydinge Ga naar margenoot72 staen, aen Ga naar margenoot73 het hooft vande twee wegen, om Ga naar margenoot74 waersegginge te gebruycken: hy sal sijne pijlen Ga naar margenoot75 slijpen, hy sal de Ga naar margenoot76 Teraphim Ga naar margenoot77 vragen, hy sal de Ga naar margenoot78 lever besien.

22

De waersegginge sal aen sijne rechterhant zijn Ga naar margenoot79 op Ierusalem, om Ga naar margenoot80 hooftmannen Ga naar margenoot81 te stellen, om Ga naar margenoot82 den mont te openen in’t dootslaen, om Ga naar margenoot83 de stemme op te heffen met gejuych, om Ga naar margenoot84 stormrammen te stellen tegen de poorten, om Ga naar margenooth[i] sterckten op te werpen, om bolwercken te bouwen.

23

Ga naar margenoot85 Dit sal Ga naar margenoot86 hen Ga naar margenoot87 in hare oogen als een Ga naar margenoot88 ydel waerseggen zijn, [om datse] met eeden be-eediget zijn Ga naar margenoot89 onder hen: maer Ga naar margenoot90 hy salder Ga naar margenoot91 ongerechticheyt gedencken, op Ga naar margenoot92 datse Ga naar margenoot93 gegrepen worden.

24

Daerom seyt de Heere HEERE alsoo: Om dat ghylieden uwer ongerechticheyt Ga naar margenoot94 doet gedencken, door dien uwe overtredingen ontdeckt worden, soo dat uwe sonden gesien worden in alle uwe handelingen: om dat [uwer] gedacht wort, sult ghy met de Ga naar margenoot95 hant gegrepen worden.

25

Ende ghy, Ga naar margenoot96 ô onheylich, Ga naar margenoot97 godtloos Vorst Israëls, wiens Ga naar margenoot98 dach komen sal, ten Ga naar margenoot99 tijde der uyterste ongerechticheyt:

26

Alsoo seyt de Heere HEERE; Doet dien hoet Ga naar margenoot100 wech, ende heft die kroone af: dese en sal Ga naar margenoot101 de selve niet wesen; ick sal verhoogen dien, die Ga naar margenoot102 nederich is, ende vernederen dien, Ga naar margenoot103 die hooch is.

27

Ick sal Ga naar margenoot104 die [kroone] Ga naar margenoot105 omgekeert, omgekeert, omgekeert stellen, ja Ga naar margenoot106 sy en sal niet zijn, tot dat hy kome, die Ga naar margenoot107 [daertoe] recht heeft, ende [dien] ick Ga naar margenoot108 dat geven sal.

28

Ende ghy menschen kint, propheteert, ende segt, Alsoo seyt de Heere HEERE, van de kinderen Ammons ende van hare Ga naar margenoot109 smadinge: so segt, Het sweert, Ga naar margenoot110 het sweert is Ga naar margenoot111 uytgetrocken, ’t is ter Ga naar margenoot112 slachtinge gevaecht Ga naar margenoot113 om te verdoen, Ga naar margenoot114 om te glinsteren:

29

Ter wijle Ga naar margenoot115 sy Ga naar margenoot116 u Ga naar margenoot117 ydelheyt

[Folio 80r]
[fol. 80r]

sien, terwijle sy u leugen voorseggen; om u op Ga naar margenoot118 de halsen te stellen der gener Ga naar margenoot119 die van de godtloosen verslagen zijn, Ga naar margenoot120 welcker Ga naar margenoot121 dach gekomen was ten tijde der uyterste ongerechticheyt.

30

Ga naar margenoot122 Keert [u sweert] weder in sijn scheede; inde plaetse Ga naar margenoot123 daer ghy geschapen zijt, in’t lant uwer Ga naar margenoot124 wooningen sal ick u Ga naar margenoot125 richten.

31

Ende ick sal over u mijne gramschap uytgieten, ick sal tegen u door het Ga naar margenoot126 vyer mijner verbolgentheyt blasen: ende ick sal u overgeven inde hant van Ga naar margenoot127 brandende menschen, Ga naar margenoot128 smeders des verderfs.

32

Den vyere sult ghy Ga naar margenoot129 tot spijse zijn, u Ga naar margenoot130 bloet sal zijn in het midden des lants: uwer en sal Ga naar margenoot131 niet gedacht worden; want ick de HEERE hebbet gesproken.

margenoot1
Siet bov. 20. op vers 46.
margenoot2
Dat is, stelt leere, straffe, ende vermaninge voor. Siet Deut. 32. op vers 2.
margenoot3
Verst. den Tempel des Heeren, over den welcken de Ioden alsoo roemden, ende pochten, als of hy niet en hadde konnen uytgeroeyt worden, Ier. 7.4. Het getal van vele wort gebruyckt, om dat desen Tempel verscheydene deelen hadde. siet Lev. 26. op vers 31.
margenoot4
Verstaet het lant van Iuda, het welcke een deel was des lants Canaan, dat de Heere den Israeliten tot haer erfdeel belooft hadde. Siet bov. 6. op vers 2.
margenoot5
Als of de Heere seyde: De Babiloniers en hebbent niet alleen tegen u, maer ick selve ben uwe wederpartije, bereyt om u te verderven. siet bov. cap. 13. vers 8.
margenoot6
Menschelicker wijse van Godt gesproken, als oock Lev. 26.33. Sweert voor de straffe der oorlooge Lev. 26.6. Somtijts schijnt het noch andere straffe te begrijpen, als Iob 19. vers 29. gelijck de oorloge een zee van alle plagen is. Siet oock Psal. 22. op vers 21.
margenoot7
Verst. den rechtveerdigen in den schijn, ende niet inde waerheyt, als boven 3.20. siet de aenteeck. ofte den rechtveerdigen in vergelijckinge met den godtloosen, die onrechtveerdiger is. Die min godtloos is, wort gerechtveerdicht vanden genen, die godtlooser is, dat is, rechtveerdiger geacht ten aensien van hem. Siet boven 16.51, 52. Somen het woort rechtveerdich verstaen wil van den waren vroomen, so wort hy met den godtloosen gestraft, om dat hy by den selven blijft, hoewel de vroome niet en vergaet gelijck de godtloose. Vergel. Apoc. 18.4.
margenoot8
Siet boven 20. op vers 47. ende 48.
margenoot9
D. niet weder inde scheede gesteken worden: dat is, niet ophouden te verderven, voor dat het mijne volle wrake sal uytgevoert hebben.
margenoot10
T.w. om af te beelden, het gekerm, ende gehuyl, dat de Ioden souden maken, als sy de tijdinge krijgen souden van de aenkomste der Chaldeen.
margenoot11
T.w. des volcks, by ’t welcke ghy woont. want de daet des Propheten moeste de gemeynte een seker voorteecken zijn van de straffen, die over de Ioden in Iudaea, ende Chaldea komen souden.
margenoot12
D. met sulcke sware ophalinge des adems uyt de diepte des lijfs, ende met sodanigen ganck, ende wringinge der leden, als of hem de lendenen verbroken waren.
margenoot13
D. met seer innerlicke smertende droefheyt. Vergel. 2.Reg. 4. op vers 27.
margenoot14
D. de sekere tijdinge vande komste der Chaldeen, om u te verderven.
margenoot15
Te weten, door vreese. Siet Deut. 1. op vers 28. ende Ios. 2. op vers 11.
margenoota
Ierem. 49.23.
margenoot16
Door verbaestheyt, ende ontsteltenisse. Siet 2.Sam. 4. op vers 1.
margenootb
Ierem. 6.24. Ezech. 7.17.
margenoot17
Dat is, moedt, ende couragie. Siet Prov. 15. op vers 13.
margenoot18
D. door het gevoelen sijner elenden, benauwt, geperst, ende geprangt zijn. Het tegendeel is als het herte sich wijt uytbreydt. Psal. 119.32.
margenootc
Ezech. 4.17.
margenootd
Ezech. 7.17.
margenoot19
Hebr. henen gaen. D. hare kracht verliesen. Siet boven 7. op vers 17.
margenoot20
Te weten, het geruchte recht te vooren vermelt.
margenoot21
Verstaet door het sweert de plage der oorloge. Siet Levit. 26. op vers 6.
margenoot22
Het woort is verdobbelt, om de grootheyt, ende sekerheyt der sake, die verhaelt wort, mitsgaders de beweginge des genen, die het verhael doet, uyt te drucken, als oock om de gene, dien het verhael aengaet, tot hertelicke beweginge te verwecken. Vergel. 2.Reg. 4.19. Ies. 26.5. Ierem. 4.19. ende onder vers 28.
margenoot23
T.w. om u te straffen, ende te verderven.
margenoot24
Dat is, schoon, net, ende cierlick gemaeckt.
margenoot25
Verstaet hier door, de doodinge, ende vermoordinge der Ioden door het sweert, ende de wapenen der Chaldeen. Het Hebr. woort is oock soo genomen, Psal. 37.14. Ies. 34.6. Ier. 25.34. Anders beteeckenet de slachtinge der beesten ter spijse, ende voedinge des menschen, Gen. 43.16. Prov. 9.2. Siet de aenteeck.
margenoot26
D. bequaem zy om te verschricken, ende te vermoorden. Vergel. Deut. 32.41. Iob 20.25. ende de aent.
margenoot27
Sommige nemen dit voor de woorden des Propheten tot den Ioden, met de welcke hy reden geeft, waerom men moeste suchten, gelijck hem belast was boven vers 6. namelick, om datter geen oorsake en was van blijtschap, maer wel van swaer suchten. Hebr. Ofte wy sullen vrolick zijn.
margenoot28
T.w. het voorgemelde sweert. Dit zijn de woorden Godts tot den Propheet.
margenoot29
D. de geessel, ofte straffe. siet Iob 9. op vers 34.
margenoot30
D. daer ick mijnen sone mede kastijde, te weten, mijn volck Israel, twelcke soo genaemt wort ten aensien van het verbont der genade. siet Exod. 4.22. ende de aenteeck. ofte verstaet den naturelicken, ende eeuwigen Sone Godts, door den welcken de Vader sijne oordeelen uytvoert, Psal. 2.7, 8, 9, 12.
margenoot31
T.w. roede.
margenoot32
Sommige, alle geboomte. D. alle menschen, die in Iuda overich waren, hooge, ende leege, Vorsten, ende de gemeynte. siet ond. vers 12.
margenoot33
D. soo sterck, ende taey is, datse tegen geen hout, hoe hart dat het oock zy, met slaen en wort gebroken. And. De stamme mijns soons versmaet alle hout. D. mijn volck en vraegt nae geene vaderlicke castijdinge, daerom sal ick met het sweert straffen.
margenoot34
N. Godt.
margenoot35
T.w. sweert.
margenoot36
D. des Conincx van Babel ende sijns heyrlegers.
margenoot37
T.w. dat gescherpt, ende gevaegt sweert.
margenoot38
T.w. om dat te verdelgen, ende uyt te roeyen.
margenoote
Ezech. 7.27.
margenoot39
And. sy, te weten, de voorgemelde Vorsten, sullen in’t sweert neder gestooten worden met mijn volck. D. sullen in’t sweert vallen, ende door oorloge omcomen.
margenoot40
T.w. tot een teecken van groote droefheyt. Siet Ier. 31.19.
margenootf
Ezech. 6.11.
margenoot41
Te weten, waer door ick mijn volck hier te vooren beproeft hebbe door de Chaldeen, ende andere vyanden, diese seer geplaget hebben, 2.Reg. 23.33. ende 24.1, etc. 2.Chron. 36.3. etc. And. Indien ’t een beproevinge ware, wat soudet zijn? en soude hy [evenwel] niet een versmadende stamme zijn?
margenootg
Ies. 1.5. Ierem. 6.28. etc.
margenoot42
D. wat heeft het geholpen, te weten, tot verbeteringe mijnes volcks? hy wil seggen, niet met allen.
margenoot43
And. soudet dan (T.w. mijn volck) oock [onder] de versmadende roede niet zijn!
margenoot44
T.w. nae dien het volck sich langs soo erger aenstelt.
margenoot45
Siet boven op vers 10.
margenoot46
Door de welcke sy nae behooren gestraft worden.
margenoot47
D. slaet de handen te samen. T.w. tot een teecken van ontsteltenisse ende droefheyt over de moetwillige verkeertheyt der Ioden, ende van haren schrickelicken onderganck. alsoo bov. 6.11. Siet de aenteeck. ’tkan oock zijn, dat den Prophete dit hantclappen bevolen wort, om te beteeckenen hoe dat de Chaldeen malkanderen ophitsen souden, om de Ioden aen te vallen. Vergel. het volgende 17. vers ende onder 22.13.
margenoot48
D. dickwils gebruyckt worden om de Ioden te verderven. Ofte verstaet dit van drie groote slachtingen, die de Chaldeen onder de Ioden gedaen hebben. siet van de eerste 2.Reg. 25.5, 6, 7. Ierem. 52.8, 9, 10, 11. van de tweede, 2.Reg. 25.8, 9, 10. etc. Ier. 52.12, 13, 14. etc. ende van de derde, die na de doodt van Gedalia onder de Ioden, die in Egypten gevlucht waren, van de Chaldeen oock gedaen is, siet Ier. de capp. 41. 42. 43. 44. 45. 46.
margenoot49
D. twelck vele menschen verslaen, ofte ombrengen sal.
margenoot50
D. daer mede niet alleen geringe, ende gemeene lieden, maer oock Heeren, ende Vorsten verslagen sullen worden. siet van het woort Grooten, aldus genomen, 2.Reg. 5.1. ende 10.6. ende de aent,
margenoot51
D. tot de gene, die sich inde verborgenste plaetsen versteken sullen, om het sweert te ontgaen. Vergel. 1.Reg. 20.30. ende 22.25. Hebr. dat tot hen in’t binnenste incameren sal, ofte, is incamerende.
margenoot52
Ofte, scherpte, ofte, glants. Andere vertalen ’twoort, schrick, slachtinge, ofte geroep. het en wort maer hier gevonden.
margenoot53
D. tegen hare steden, sterckten, de welcke hier voortijden bestonden in hare poorten. Siet Genes. 22. op vers 17.
margenoot54
D. door angst, ende vreese vergae, ende alle kracht verliese. alsoo Ios. 2.9, 24. Iob 30.22.
margenoot55
D. occasien van vallen, daer in sy sich storten, ende verderven sullen, soeckende wel de periculen te ontcomen, ende haer leven te behouden: maer souden sich van het een ongeluck in het andere vinden. Vergel. bov. 7.19.
margenoot56
Dit zijn de woorden des Propheten, beklagende de elende sijns volcks.
margenoota[h]
Ond. vers 28.
margenoot57
T.w. het sweert.
margenoot58
Hebr. ter glinsteringe. D. op dattet bequaem zy, om de moetwillige Ioden te verschricken, ende te verderven. Vergel. bov. vers 10. ende ond. vers 28.
margenoot59
D. wech-gelegt om’t selve ter slachtinge gereet te hebben. And. gescherpt.
margenoot60
Hebr. houdt u by een, gaet ter rechter hant, schickt u, gaet ter slincker hant. Siet van dese maniere van spreken, Psal. 45. op vers 5. De Heere spreeckt hier het sweert toe, als of het de krijchsman ware, die het gebruycken moeste. Siet Iob 14. op vers 7. Hy beveelt het, dattet sich voege, ende t’samen vereenige met de andere sweerden, ofte krijchsluyden sijner bende, om met eenen moedt, ende kracht den vyant op het lijf te vallen, ’tzy ter rechter, ofte ter slincker hant.
margenoot61
D. tot welck deel, ofte oort van Iudea het soude mogen wesen dat ghy gelast zijt, om daer moorderye, ende verwoestinge aen te richten. Spaert niet, nochte niemant.
margenoot62
T.w. om de Chaldeen moedt te geven, aen te hitsen, ende op te jagen tot het verderven ende uytroeyen der Iodischer natie. siet bov. de aenteeck. op vers 14. Verst. dat dit soo blijcken soude door de uytcomste der sake, dat het doen der Chaldeen met Godts rechtveerdigen wille over een quam.
margenoot63
D. mijnen moet aen u koelen, ende mijnen toorn aen u versadigen. Vergel. bov. 5. op vers 13.
margenoot64
T.w. mits op een tafereel af te malen, ende uyt te drucken, als bov. cap. 4. vers 1, 2.
margenoot65
T.w. beyde voortcomende uyt het lant van Babilonien: waer van de eene was ter rechter hant, om in Iudea te comen, de andere ter slincker hant, om te comen inder Ammoniten lant. Nebucadnezar nu, beraetslaechde sich, welck lant hy in desen tocht eerst aentasten soude, ’twelck hier met dese twee wegen beteeckent wort.
margenoot66
T.w. Babylonien. ofte, uyt eenes lant, D. des Conincks van Babel.
margenoot67
Hebr. hant. Siet Prov. 8.3. ende de aenteeck. Verst. van waer de Coninck van Babel in’t Iodische lant invallen soude.
margenoot68
D. aen het begin des twee-wechs. T.w. aen den wech, die nae de stadt van Ierusalem loopt. ’Tis eene Prophetie, dat Nebucadnezar eerst het Iodische lant soude sien aen sich te brengen, om daer na de Ammoniten te overweldigen.
margenoot69
Siet 2.Sam. 11. op vers 1.
margenoot70
T.w. als hy met een heyrleger uyt sijn lant suydwaert optrecken sal, om eenen krijchs-tocht te doen. In’t Hebr. wort de voorleden tijt gebruyckt, heeft gestaen, om te toonen de sekerheyt deses verhaels, als oft alreede geschiedt ware.
margenoot71
Hebr. moeder des wechs. Verst. een tweesprong, ofte twee-wech, die in twee wegen gedeelt wort. de wechscheydinge is eene moeder der wegen genaemt, om dat daer uyt andere wegen voortcomen, gelijck uyt eene moeder kinderen.
margenoot72
T.w. gelijck een die twijfelt, welcken wech hy ingaen sal, namelick die ter rechter hant leydt, ofte die leydt ter slincker hant.
margenoot73
D. het begin, den inganck. Siet bov. 16.25. ende de aent.
margenoot74
Hebr. waersegginge te waerseggen. D. waersegginge te gebruycken, ofte met waersegginge om te gaen. Siet van het woort waersegginge, Prov. 16. op vers 10. De sin is, dat hy de konste sijner afgodischer waersegginge soude in’t werck stellen, om te sien welcken wech hy ingaen soude.
margenoot75
T.w. ten eynde datse hem, als hy die nae sijne superstitieuse maniere gebruyckt soude hebben, te verstaen mochten geven welcken wech hy kiesen soude. Andere vertalen het woort, pijlen, messen, dewelcke gevaegt ende genettet wierden, alsmen vele offerhanden daermede gedaen hadde, uyt de welcke de Heydenen hare waerseggingen maecten.
margenoot76
Siet Gen. 31. op vers 19.
margenoot77
T.w. om raet.
margenoot78
T.w. harer geslachtede beesten. uyt de gestaltenisse nu der lever, oordeelden sy nae hare afgodische superstitie, wat hen te doen, ofte te laten stont.
margenoot79
D. de waersegginge sal uytwijsen, dat Nebucadnezar de rechterhant moeste kiesen, om Ierusalem eerst te belegeren.
margenoot80
Het Hebr. woort is alsoo genomen, 2.Reg. 11.4. maer int volgende van dit vers beteeckent het stormrammen, gelijck oock bov. 4.2.
margenoot81
D. de belegeringe tegen Ierusalem aen te grijpen, ende te ordineren.
margenoot82
D. met groot geroep de krijchslieden tot het vermoorden, ende verderven der Ioden aen te drijven, ofte, tot openinge, van eenich gat in den muer, waer door sy mochten inbreken. het volgende woort, gejuych, kan oock overgeset worden, een gebroken geklanck.
margenoot83
D. met een vreeslick velt geschrey de vyanden te verschricken, ende de stadt aen te vallen.
margenoot84
Siet bov. 4. op vers 2.
margenooth[i]
Ezech, 4.2. ende 17.17.
margenoot85
D. dese uwe prophetie.
margenoot86
T.w. den Ioden.
margenoot87
D. in haer oordeel. siet Iob 18, op vers 3.
margenoot88
Hebr. een waerseggen der ydelheyt, ofte leugen. Vergel. ond. vers 29.
margenoot89
N. de Ioden met den Egyptenaren, ofte oock andere omliggende volckeren, die den Ioden met den eedt belooft hadden, datse de selve tegen de Chaldeen beschermen souden. sommige verstaen’t van den eedt met dewelcken sy aen den Coninck van Babel verplicht waren; uyt het volgende.
margenoot90
Namelick, de Coninck van Babel.
margenoot91
Verstaet de ontrouwe, ende meyneedicheyt, die de Coninck Zedekia in ’t breken des verbonts, gemaeckt met Nebucadnezar, bewesen hadde.
margenoot92
Namelick, de Ioden in Ierusalem woonende, ende daer onder sorterende.
margenoot93
Ofte, gevangen, ofte ingenomen worden. D. door wapenen verwonnen, overweldiget, ende gevanckelick wech gevoeret worden.
margenoot94
T.w. my, ende den Coninck van Babylonien doet ghyse gedencken, mits in uwe meyneedicheyt moetwillichlick, ende openbaerlick voort te gaen; ende daer in u te verstercken door nieuwe verbonden, die ghy met andere volckeren tegen den Coninck van Babel hebt opgericht.
margenoot95
T.w. Nebucadnezars, dat is door sijn machtich heyrleger.
margenoot96
Hy meynt Zedekia den Coninck van Iuda.
margenoot97
T.w. door afgoderye tegen Godt, meyneedicheyt tegen den Coninck Nebucadnezar, wreetheyt tegen sijne ondersaten, etc.
margenoot98
T.w. uwer straffe, ende ondergancks. Siet Iob 18.20. ende de aenteeck. ende Psal. 37. op vers 13. item hier ond. vers 29.
margenoot99
D. als de ongerechticheyt op’t hoochste gecomen ende vol sal zijn. Gen. 15.16. Hebr. ten tijde der ongerechticheyt des eyndes, ofte, des uytersten. D. d’uyterste ofte eyndelicke ongerechticheyt: ofte, men kan met sommige door ongerechticheyt verstaen (als elders) de straffe der ongerechticheyt ende des eyndes, D. die een eynde met hen sal maken, ofte, die’t met hen sal uytmaken. alsoo onder vers 29. ende cap. 35.5.
margenoot100
T.w. van u hooft. Siet van desen hoet, Exod. 28. op vers 4.
margenoot101
D. uwe kroone niet meer wesen: dat is, ghy en sult niet meer Coninck zijn.
margenoot102
Verstaet den Coninck Iojachin, die inde Babilonische gevanckenisse was, van wiens verhooginge siet, 2.Reg. 25.27, etc.
margenoot103
D. Zedekiam, die nu wel Coninck was, maer haest soude gevangen, verblindt, ende wech gevoert worden. siet 2.Reg. 25.6, 7.
margenoot104
T.w. die kroone, vande welcke in’t voorgaende vers gemelt is.
margenoot105
D. gantsch uytroeyen, omwerpen, ende verderven. Het selve wort driemael verhaelt, om de sekerheyt van het verhael, ende den yver des Propheten aen te wijsen, als oock om den genen, dien het aenginck, sterckelick te bewegen. Vergel. Ier. 7.4. ende 22.29. Het Hebr. woort is soo genomen, Ies. 24.1.
margenoot106
D. daer en sal geen Coninck zijn uyt de stamme Iuda.
margenoot107
T.w. om de kroone te hebben. Dese is onse Heere Iesus Christus, die de ware sone, ende successeur is van David.
margenoot108
T.w. recht.
margenoot109
T.w. die sy mijn volck aengedaen hebben: vande welcke siet ond. 25.6. ende Zephan. 2.8.
margenoot110
Van gelijcke verdobbelinge deses woorts, siet bov. op vers 9.
margenoot111
Hebr. geopent. siet Psal. 37. op vers 14.
margenoot112
T.w. van u, ô Ammoniten, die ghy mede van den Coninck Nebucadnezar afgevallen zijt, ende het verderf niet en sult ontgaen, of schoon Ierusalem voorgaet.
margenoot113
And. om te vatten, of, te houden.
margenoot114
And. om de glinsteringe. D. om dattet soo toebereyt is tot glinsterens toe, dattet met de slachtinge oock groote verschrickinge sal aenrichten. Vergel. bov. op vers 10.
margenoot115
Verstaet de valsche Propheten der Ammoniten.
margenoot116
Hy spreeckt het Ammonitisch volck toe.
margenoot117
D. valscheyt propheteren, te weten, van vrede. want terwijle sy u alsoo pluymstrijcken, sullen u de Chaldeen overvallen.
margenoot118
D. om vreuchde te verwecken over de Ioden, die van de Chaldeen verdruckt zijn, even als ofse de selve verdruckinge niet en hadden te verwachten.
margenoot119
Hebr. der verslagene der godtloosen. Verstaet de Ioden die vande Chaldeen vermoort waren.
margenoot120
T.w. verslagenen.
margenoot121
Siet boven op vers 25.
margenoot122
D. en wederstaet den Chaldeen niet. want ten sal u niet helpen. And. soude ick [het sweert] weder in sijne scheede keeren? hy wil seggen, Neen. maerinde plaetse, etc.
margenoot123
D. in u vaderlant, daer in ghy geboren zijt.
margenoot124
And. uwer handelingen.
margenoot125
Dat is, straffen door het sweert der Chaldeen. Siet Gen. 15. op. vers 14.
margenoot126
Vergel. bov. 20.47. ende de aenteeck.
margenoot127
T.w. van toorn, ende vyantschap. And. onvernuftige menschen.
margenoot128
D. die meesters, ende konstenaers zijn, om verdervinge aen te rechten.
margenoot129
Hebr. om te eten. D. om u te eten. Gelijck het vyer het hout verslindt: alsoo sullen de vyanden u verslinden.
margenoot130
T.w. wreedelick over al vande vyanden vergoten.
margenoot131
T.w. vande menschen. Soo gantsch sult ghy uytgeroeyt worden. Vergel. ond. 25.10.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken